ECLI:NL:GHAMS:2022:1074

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
8 april 2022
Publicatiedatum
11 april 2022
Zaaknummer
23-000503-21
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van het vonnis in hoger beroep inzake ontucht met onmachtige

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 8 april 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 17 februari 2021. De verdachte, geboren in 1995 en gedetineerd in PI Dordrecht, was in hoger beroep gegaan tegen een vonnis dat hem betrof in meerdere strafzaken. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank in grote lijnen bevestigd, met uitzondering van de beslissing op de vordering van de benadeelde partij, die in deze zaak als zaak B werd aangeduid. Het hof heeft de bewijsmotivering van de rechtbank gedeeltelijk vervangen en de feiten en omstandigheden van de zaak opnieuw beoordeeld. De aangeefster had verklaard dat zij tijdens een uitgaansavond met haar vriendin in de woning van de verdachte was beland, waar zij onder invloed van alcohol en lachgas onwel was geworden. De verdachte en medeverdachten hebben haar vervolgens gemasseerd en ontkleed, terwijl zij zich in een kwetsbare toestand bevond. Het hof oordeelde dat de handelingen van de verdachte en medeverdachten als ontuchtige handelingen gekwalificeerd moesten worden, gezien de omstandigheden waaronder deze plaatsvonden. De vordering van de benadeelde partij werd gedeeltelijk toegewezen, waarbij het hof de verdachte hoofdelijk aansprakelijk stelde voor de schadevergoeding. Het hof legde ook een schadevergoedingsmaatregel op om ervoor te zorgen dat de schade door de verdachte werd vergoed. De uitspraak benadrukt de ernst van de feiten en de noodzaak van bescherming van slachtoffers in dergelijke situaties.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-000503-21
datum uitspraak: 8 april 2022
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 17 februari 2021 in gevoegde strafzaken onder de parketnummers 13-271785-19 (A) en 13-650036-19 (B) en 13-701892-19 (C), alsmede 23-000132-16 (TUL) tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1995,
thans gedetineerd in PI Dordrecht.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 25 maart 2022 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Namens de verdachte is hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de verdachte en de raadsvrouw en de advocaat van de benadeelde partij naar voren hebben gebracht.

Vonnis waarvan beroep

Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep en zal dit derhalve bevestigen behalve ten aanzien van de beslissing op de vordering van de benadeelde partij [benadeelde] (zaak B) en de daarmee samenhangende schadevergoedingsmaatregel -in zoverre zal het vonnis worden vernietigd- en met dien verstande dat het hof een gedeelte van de door de rechtbank gebruikte bewijsmotivering ten aanzien van zaak B zal vervangen op na te noemen wijze.

Bewijsmotivering zaak B

Op pagina 7 en 8 van het vonnis wordt alles onder het kopje “Ontuchtige handelingen” vanaf de zin die aanvangt met “ De volgende vraag” tot en met de zin die eindigt met “aangemerkt kunnen worden als ontuchtig” (pagina 8, tweede alinea, vijfde regel) geschrapt en vervangen door de navolgende overweging.
Uit het procesdossier en het verhandelde ter terechtzitting leidt het hof de volgende feiten en omstandigheden af.
Aangeefster heeft bij de politie verklaard dat zij tijdens een uitgaansavond met haar vriendin [getuige] in contact is gekomen met [medeverdachte 1] (naar het hof begrijpt: medeverdachte [medeverdachte 1]) en [medeverdachte 2] (naar het hof begrijpt: medeverdachte [medeverdachte 2]). Na het uitgaan zijn zij met zijn vieren in de woning van de verdachte beland om daar te gaan “afteren”. Aangeefster heeft in de woning van de verdachte alcohol gedronken en lachgas gebruikt. Op een gegeven moment werd aangeefster flink onwel; zij kreeg het kokend heet, voelde zich slap en haar beeld veranderde. Zij is door de medeverdachten op haar buik op het bed van de verdachte neergelegd, waarna [medeverdachte 2] en de verdachte haar benen masseerden. Aangeefster bleef zich onwel voelen. Zij kon zich niet meer goed bewegen en kreeg aanvallen. Soms kon ze niets meer zeggen en haar kaken begonnen te klapperen. Om dit klapperen tegen te gaan kreeg zij een doek om in te bijten. Zo nu en dan trok aangeefster deze doek uit haar mond en wilde zij iets zeggen, maar zij produceerde dan geen zinnen maar enkel losse woorden/kreten. Op een gegeven moment kwam medeverdachte [medeverdachte 1] rechts van haar liggen, kwam de verdachte links van haar liggen en stond medeverdachte [medeverdachte 2] aan het voeteneind. Aangeefster bleef het maar heet hebben. Hierop is haar jasje en even later ook haar broek uitgedaan, waarna aangeefster nog slechts gekleed was in een string en topje. [medeverdachte 1] en aangeefster waren op een gegeven moment aan het kussen.
Getuige [getuige] heeft bij de politie verklaard dat aangeefster nadat zij onwel was geworden op bed is gelegd, dat nadien in eerste instantie over haar kleding heen haar rug, benen en billen werden gemasseerd, later ook onder haar kleding, zowel door [medeverdachte 2] als (in mindere mate) door de verdachte. Nadat de jongens haar broek hadden uitgedaan ging het masseren door, terwijl aangeefster aan het kussen was met [medeverdachte 1]. Dit voelde niet goed voor [getuige] waarop zij zonder succes heeft geprobeerd de handen van [medeverdachte 2] en de verdachte weg te duwen.
De verdachte heeft ten stelligste ontkend dat hij aangeefster heeft aangeraakt op de bewuste avond.
Het hof ziet echter, evenals de rechtbank, geen reden te twijfelen aan de juistheid van de verklaringen van aangeefster en de getuige. Deze zijn gedetailleerd, komen op wezenlijke onderdelen overeen en vinden bevestiging in het procesdossier.
Het hof ziet zich vervolgens gesteld voor de vraag of de beschreven handelingen van de verdachten zijn te kwalificeren als ontuchtige handelingen, te weten als handelingen van seksuele aard in strijd met de sociaal-ethische norm. Als niet gelijk uit de uiterlijke verschijningsvorm van de handelingen duidelijk naar voren komt dat deze een seksueel karakter dragen, komt het aan op een beoordeling van alle omstandigheden van het onderhavige geval. In casu is aangeefster door de verdachte en een van zijn medeverdachten gemasseerd over haar rug, benen en billen, terwijl een andere medeverdachte haar aan het kussen was. Zij was in eerste instantie geheel gekleed, maar droeg later - nadat zij door de verdachten deels was ontkleed - nog slechts een string en een topje. Bij gebrek aan een andersluidende verklaring van de verdachte kunnen voornoemde handelingen naar het oordeel van het hof in deze context niet anders worden geduid dan als verricht met een seksuele intentie bij de verdachten. Het verrichten van dergelijke handelingen in de geschetste omstandigheden, waarbij aangeefster zodanig onwel is dat zij amper kan bewegen en communiceren, beoordeelt het hof als zijnde in strijd met de thans geldende sociaal-ethische norm.
Het hof verwerpt het verweer van de raadsvrouw.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde] (zaak B)

De benadeelde partij [benadeelde] heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 6.491,82, bestaande uit € 1.491,82 aan materiële schade en € 5.000,00 aan immateriële schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 2.885,11, waarvan € 1.385,11 aan materiële schadevergoeding en € 1.500,00 aan immateriële schadevergoeding en is voor het overige niet-ontvankelijk verklaard. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd waarbij de oorspronkelijke vordering is aangepast, in die zin dat het bedrag dat wordt gevorderd voor telefoonkosten naar beneden toe is aangepast naar € 22,60 (in plaats van € 129,31).
De advocaat van de benadeelde partij heeft ter terechtzitting een toelichting op de vordering gegeven en het hof verzocht de vordering toe te wijzen met toekenning van wettelijke rente en oplegging van een schadevergoedingsmaatregel. Met betrekking tot de gevorderde reiskosten heeft hij toegelicht dat deze door de vader van de benadeelde partij zijn gemaakt en toewijsbaar zijn als verplaatste schade.
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting gevorderd dat de vordering van de benadeelde partij voor zover deze ziet op de materiële schade wordt toegekend zoals de rechtbank in eerste aanleg heeft gedaan. Voor zover de vordering ziet op de immateriële schade heeft de advocaat-generaal zich gerefereerd aan het oordeel van het hof. De advocaat generaal heeft voorts gevorderd tot toekenning van wettelijke rente en oplegging van een schadevergoedingsmaatregel.
De raadsvrouw van de verdachte heeft ter terechtzitting bepleit de vordering niet-ontvankelijk te verklaren dan wel af te wijzen gelet op de bepleitte vrijspraak.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het in zaak B bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot na te melden bedrag. Dit bedrag bestaat uit a) belkosten € 22,60, b) eigen risico 2018 € 375,00, c) eigen risico 2019 € 523,08, d) kledingkosten € 85,94 en e) € 1.500,00 aan immateriële schadevergoeding. De verdachte is hoofdelijk tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.
Ten aanzien van de gevorderde reiskosten overweegt het hof dat deze ten laste van de vader van de benadeelde partij zijn gekomen. Derhalve zijn deze niet aan te merken als rechtstreekse schade van de benadeelde partij als bedoeld in artikel 51f, eerste lid van het Wetboek van Strafvordering. Het hof zal de benadeelde partij voor zover haar vordering ziet op deze kosten niet-ontvankelijk verklaren. De vader van de benadeelde partij heeft zich niet als benadeelde partij in de onderhavige procedure gesteld, zodat ook in zoverre voor toewijzing geen plaats is.
Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij [benadeelde] (zaak B) en de daarmee samenhangende schadevergoedingsmaatregel en doet in zoverre opnieuw recht.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde] ter zake van het in zaak B bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 2.506,62 (tweeduizend vijfhonderdzes euro en tweeënzestig cent) bestaande uit € 1.006,62 (duizend zes euro en tweeënzestig cent) materiële schade en € 1.500,00 (duizend vijfhonderd euro) immateriële schade, waarvoor de verdachte met de mededader(s) hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde], ter zake van het in zaak B bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 2.506,62 (tweeduizend vijfhonderdzes euro en tweeënzestig cent) bestaande uit € 1.006,62 (duizend zes euro en tweeënzestig cent) materiële schade en € 1.500,00 (duizend vijfhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste
35 (vijfendertig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader(s) aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 20 juli 2018.
Bevestigt met inachtneming van het hiervoor overwogene het vonnis waarvan beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. D. Radder, mr. N.A. Schimmel en mr. V.M.A. Sinnige, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Tilburg, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 8 april 2022.
=========================================================================
[…]