ECLI:NL:GHAMS:2022:1540

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
24 mei 2022
Publicatiedatum
24 mei 2022
Zaaknummer
200.294.953/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep kort geding inzake omgangsregeling en dwangsom

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 24 mei 2022 uitspraak gedaan in een hoger beroep kort geding betreffende een omgangsregeling en een dwangsom. De vader, appellant, heeft hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Holland, die op 26 april 2021 in kort geding een beslissing heeft genomen in een geschil tussen de ouders over de zorg voor hun minderjarige dochter. De vader heeft de voorzieningenrechter verzocht om de vrouw, geïntimeerde, niet-ontvankelijk te verklaren in haar vorderingen, dan wel deze vorderingen af te wijzen, en heeft verzocht om veroordeling van de vrouw in de kosten van de procedure.

De vrouw heeft in eerste aanleg gevorderd dat de man wordt veroordeeld tot medewerking aan de zorgregeling zoals vastgesteld in eerdere beschikkingen, onder verbeurte van een dwangsom. De voorzieningenrechter heeft de man veroordeeld tot medewerking aan de zorgregeling, met een dwangsom van € 250,- per dag bij niet-nakoming. De vader heeft in hoger beroep vier grieven ingediend, onder andere met de stelling dat er bijzondere omstandigheden waren die een afwijking van de zorgregeling rechtvaardigden, en dat de dwangsom niet op zijn plaats was.

Het hof heeft de grieven van de vader verworpen en het vonnis van de voorzieningenrechter bekrachtigd. Het hof oordeelde dat de vader niet gerechtvaardigd was in zijn afwijking van de zorgregeling en dat het van groot belang is dat beide ouders zich houden aan de in rechte vastgestelde regelingen. De vader is veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep. Het hof benadrukte het belang van onbelast contact tussen de minderjarige en beide ouders, en dat de zorgregeling moet worden nageleefd om verdere escalatie van conflicten te voorkomen.

Uitspraak

arrest
___________________________________________________________________ _ _
GERECHTSHOF AMSTERDAM
Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer : 200.294.953/01
zaaknummer rechtbank : C/15/314423 / KG ZA 21-149
arrest van de meervoudige familiekamer van 24 mei 2022
inzake
[de vader],
wonende te [woonplaats 1] , gemeente [gemeente 1] ,
appellant,
advocaat:
mr. J.J.C. Engelste Heerhugowaard,
tegen:
[de moeder],
wonende te [woonplaats 2] , gemeente [gemeente 2] ,
geïntimeerde,
advocaat:
mr. R.J.C. Silvente Volendam.
Partijen worden hierna ‘de man’ of ‘de vader’ en ‘de vrouw’ of ‘de moeder’ genoemd.

1.Het geding in hoger beroep

De man is bij dagvaarding van 21 mei 2021 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem, van 26 april 2021, in kort geding gewezen tussen de vrouw als eiseres en de man als gedaagde.
De appeldagvaarding bevat de grieven.
De vrouw heeft gediend van memorie van antwoord, waarbij zij producties heeft gevoegd.
De man heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en alsnog de vrouw niet-ontvankelijk zal verklaren in haar vorderingen, althans deze vorderingen zal afwijzen, onder veroordeling - uitvoerbaar bij voorraad - van de vrouw in de kosten van de eerste aanleg en het hoger beroep.
De vrouw heeft een bewijsaanbod gedaan en geconcludeerd tot, kort gezegd, bekrachtiging van het vonnis waarvan beroep met – uitvoerbaar bij voorraad – veroordeling van de man in de kosten van beide instanties en nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 3 maart 2022, waarbij partijen aanwezig waren vergezeld van hun advocaten. Van de zijde van de vrouw zijn bij formulier van 9 augustus 2021 producties E39 en E40 in het geding gebracht, waarbij de vrouw in een begeleidend schrijven aangeeft dat zij “voor zover mogelijk” een vordering wenst in te stellen tot kort gezegd het hebben van belcontact met [minderjarige] ; de ontbrekende pagina van productie E40 is bij formulier gedateerd 19 augustus 2021 in het geding gebracht. Verder heeft de vrouw bij formulier van 2 februari 2022 producties E41-E43 in het geding gebracht voorzien van een toelichting. Mr. Silven heeft ter gelegenheid van de mondelinge behandeling pleitnotities overgelegd.
Ten slotte is arrest gevraagd.

2.Feiten

2.1.
De voorzieningenrechter heeft in het vonnis onder 2.1 tot en met 2.8 de feiten opgesomd die hij bij de beoordeling van de zaak tot uitgangspunt heeft genomen. Daarin is onder 2.3 ten onrechte opgenomen dat de minderjarige dochter van partijen [minderjarige] (hierna: [minderjarige] ) hoofdverblijfplaats bij de moeder heeft. Bij beschikking van 9 juli 2014 is bepaald dat [minderjarige] hoofdverblijfplaats heeft bij de vader. Voor het overige zijn de feiten niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt.

3.Beoordeling

3.1.
Het hof zal de vordering die de vrouw heeft willen instellen bij brief van 9 augustus 2021 reeds vanwege het ontbreken van een voldoende spoedeisend belang niet in behandeling nemen. De vrouw wil hebben vastgesteld dat de ouders over en weer gedurende de zomervakantie, in de periode dat [minderjarige] bij de andere ouder (gedurende drie weken) verblijft, [minderjarige] in staat stellen in ieder geval eens per week gedurende maximaal 15 minuten met de andere ouder te bellen.
Uiteraard ligt het op de weg van ouders [minderjarige] deze ruimte te geven indien zij aangeeft dat zij daar behoefte aan heeft. Niet valt in te zien dat het belang van [minderjarige] op dit moment een onmiddellijke voorziening bij voorraad op dit onderdeel vergt.
3.2.
Het gaat in dit geschil samengevat (nog) om het volgende.
3.2.1.
Partijen hebben een affectieve relatie gehad die in 2012 is geëindigd. De man en de vrouw oefenen gezamenlijk het gezag uit over hun dochter [minderjarige] , die is geboren [in] 2011.
3.2.2.
Tussen partijen hebben verschillende procedures gespeeld betreffende de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken.
Bij beschikking van de rechtbank Noord-Holland van 9 juli 2014 is een verdeling van de zorg- en opvoedtaken vastgesteld waarbij [minderjarige] van zondag 19.00 uur tot en met donderdag 16.00 uur bij haar vader verblijft en van donderdag 16.00 uur tot zondag 19.00 uur bij haar moeder. Het halen en brengen is over partijen verdeeld.
3.2.3.
Een door de vader ingediend verzoek tot wijziging van de regeling is door de rechtbank Noord-Holland op 16 juni 2017 afgewezen. Het hof heeft deze beschikking medio 2018 bekrachtigd.
3.2.4.
Bij beschikking van de rechtbank Noord-Holland van 20 december 2019 is een gedetailleerde verdeling van de zorg- en opvoedtaken vastgesteld voor wat betreft de feestdagen, vakantiedagen en bijzondere dagen, waarbij ook het halen en brengen is vastgelegd. Het hof heeft deze beschikking bekrachtigd bij beschikking van 15 december 2020.
3.3.
De moeder heeft in de onderhavige procedure in eerste aanleg gevorderd dat de man wordt veroordeeld zijn medewerking te verlenen aan de in de beschikkingen van 9 juli 2014 en 20 december 2019 bepaalde zorgregelingen, onder verbeurte van een dwangsom door de man van € 500,-, met een maximum van € 50.000,- voor elke dag dat de man weigert zijn medewerking te verlenen aan de regeling(en), met machtiging van de vrouw zo nodig ten uitvoer te kunnen leggen met behulp van de sterke arm, en onder veroordeling van de man in de kosten.
De voorzieningenrechter heeft de man bij - uitvoerbaar bij voorraad verklaard – vonnis veroordeeld tot het medewerken aan de regelingen volgens de beide beschikkingen, op straffe van een dwangsom van € 250,- voor iedere dag of gedeelte van een dag dat hij in strijd handelt met de veroordeling tot medewerking, met een maximum van € 5.000,-. De proceskosten heeft de voorzieningenrechter gecompenseerd.
3.4.
De man komt op tegen het vonnis met vier grieven, die zich lenen voor gezamenlijke bespreking.
De man voert aan de hand van een relaas van feitelijke gebeurtenissen die zich hebben voorgedaan tussen woensdag 3 maart 2021 en woensdag 24 maart 2021 aan dat er sprake was van bijzondere omstandigheden waardoor van de vastgestelde zorgregeling moest worden afgeweken, onder meer omdat hij en [minderjarige] besmet waren met het coronavirus. Vanaf 25 maart 2021 verblijft [minderjarige] weer bij haar moeder volgens de reguliere zorgregeling, zodat moeder geen belang meer heeft bij haar vorderingen, aldus de man. Dat met name de man in de bestreden beslissing wordt aangewezen als degene die de conflicten start, is onjuist en onterecht. Het is moeder die aannames doet en vader niet meer vertrouwt, althans zo doet het voorbeeld van het skypebellen vermoeden, aldus de man. De man wijst er op dat door het bezoek van de politie in zijn woning [minderjarige] heeft gehoord wat er speelde en dat hij haar uitleg heeft moeten geven over deze kwestie. De rechtbank heeft daarom ten onrechte overwogen dat de vader met zijn uiting ter zitting voeding heeft gegeven aan het vermoeden dat de vader [minderjarige] blijft voeden met zijn eigen ongenoegen ten aanzien van de moeder en de huidige zorgregeling. Ten onrechte zou de voorzieningenrechter hebben overwogen dat dit zorgelijk is voor de ontwikkeling van [minderjarige] , die daardoor steeds meer klem dreigt te geraken tussen haar ouders.
De vierde grief ten slotte richt de man tegen het oordeel dat een dwangsom op zijn plaats is. De man meent – kort gezegd - dat het niet-nakomen van de zorgregeling was gerechtvaardigd en dat een dwangsom niet op zijn plaats is. De man heeft geen prikkel tot nakoming nodig en het is ook niet zinvol, nu hij een uitkering ontvangt. De vrouw had [minderjarige] gewoon kunnen komen ophalen maar zij heeft er voor gekozen de politie in te schakelen en een procedure te starten. De man komt de zorgregeling al geruime tijd goed na en hij zal dat uit zichzelf blijven doen.
De vrouw voert verweer tegen de grieven van de man, en dat verweer zal in het navolgende voor zover van belang aan de orde komen. Zij is kort gezegd van mening dat het bestreden vonnis van kracht dient te blijven en dat de dwangsom dient te worden gehandhaafd.
3.5.
Het hof zal het bestreden vonnis bekrachtigen. Partijen zijn al jaren verwikkeld in een machtsstrijd, die onder meer ertoe heeft geleid dat als uitkomst van verschillende gerechtelijke procedures (zeer) gedetailleerde zorgregelingen tussen partijen zijn vastgesteld, waarin is beschreven hoe zij als ouders de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken dienen vorm te geven en wie van de ouders op welk moment haalt dan wel brengt.
Het is juist vanwege deze voortgaande strijd tussen de ouders van groot belang dat beide ouders zich stipt houden aan deze in rechte vastgestelde regelingen en de haal- en brengverplichting, en zich daarbij tegenover [minderjarige] neutraal opstellen.
Zoals de voorzieningenrechter ook heeft aangegeven heeft het hof in de beschikking van 17 juli 2018 al overwogen dat, hoewel het over het algemeen goed gaat met [minderjarige] , zij ook tekenen vertoont van loyaliteitsproblemen, en dat sprake is van een fragiele relatie tussen moeder en [minderjarige] . Om te voorkomen dat een proces van ouderverstoting verder op gang wordt gebracht, dient de vastgestelde zorgregeling te worden gecontinueerd, waarbij ouders zich maximaal inspannen om daaraan uitvoering te geven, zonder dat [minderjarige] wordt belast met belemmeringen in de uitvoering. Het is immers van groot belang dat [minderjarige] onbelast contact heeft met ieder van haar ouders.
Het hof is evenals de voorzieningenrechter van oordeel dat de gebeurtenissen in maart 2021 geen rechtvaardiging opleveren voor de door de vader gekozen afwijking van de lopende zorgregeling, gelet ook op het hiervoor beschreven zwaarwegende uitgangspunt. De vader heeft, gelet ook op de inhoud van zijn e-mail van 24 maart 2021, niet zozeer ervoor gekozen om in onderling overleg tot een afwijking van de zorgregeling te komen, maar heeft zelf beslist [minderjarige] niet naar de moeder te (laten) brengen. Uiteraard lagen er adviezen van GGD en huisarts om [minderjarige] zoveel mogelijk op één plek in quarantaine te laten zijn, maar ook bij de moeder had [minderjarige] de zorg kunnen krijgen die zij op dat moment nodig had. Door zelf ervoor te kiezen geen uitvoering te geven aan de zorgregeling terwijl daarvoor geen instemming van de moeder was verkregen, heeft de man de situatie laten escaleren. Gelet op het hiervoor geschetste belang bij een stipte naleving van de regeling, is het opleggen van een dwangsom dan ook op zijn plaats (geweest). Ook de hoogte daarvan per keer en de totale te verbeuren dwangsom acht het hof passend, mede in aanmerking genomen de inkomenssituatie van de man. Het hof zal de beslissing dan ook in stand laten.
3.6.
Het hof zal de kostencompensatie in het bestreden vonnis in stand laten. Gelet echter op de mate van gelijk en ongelijk in hoger beroep is het hof van oordeel dat de man, als in het hoger beroep in het ongelijk gestelde partij, dient te worden veroordeeld in de kosten van de hoger beroepsprocedure.

4.Beslissing

Het hof, rechtdoende in kort geding:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt de man in de proceskosten in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van de vrouw begroot op een bedrag van € 2.228,- aan salaris advocaat en een bedrag van € 338,- aan griffierecht;
verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mr. H.A. van den Berg, mr. A.V.T. de Bie en
mr. M.C. Schenkeveld en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op
24 mei 2022.