ECLI:NL:GHAMS:2022:1541

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
24 mei 2022
Publicatiedatum
24 mei 2022
Zaaknummer
200.296.010/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling en afwikkeling van de huwelijksgoederengemeenschap na echtscheiding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 24 mei 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verdeling en afwikkeling van de huwelijksgoederengemeenschap tussen partijen, die in 2011 met elkaar zijn gehuwd en op 20 juli 2021 zijn gescheiden. De vrouw had hoger beroep ingesteld tegen een beschikking van de rechtbank Noord-Holland van 24 maart 2021, waarin onder andere was bepaald dat zij een bedrag van € 3.228,50 aan de man moest voldoen in verband met belastingaanslagen, en dat zij ook andere bedragen aan de man diende te betalen. De man had op zijn beurt incidenteel hoger beroep ingesteld en verzocht om bevestiging van de beschikking van de rechtbank voor wat betreft de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap.

Tijdens de procedure in hoger beroep zijn verschillende verzoeken en tegenverzoeken van beide partijen aan de orde gekomen, waaronder de verdeling van inboedelgoederen en de verrekening van diverse kosten. Het hof heeft vastgesteld dat de vrouw recht heeft op de afgifte van bepaalde inboedelzaken en dat de man aan de vrouw een bedrag van € 2.282,69 dient te betalen na verrekening van de verschillende bedragen die tussen partijen zijn verschuldigd. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank op onderdelen vernietigd en opnieuw beslist over de afwikkeling van de huwelijksgoederengemeenschap, waarbij het hof de belangen van beide partijen heeft afgewogen en de relevante feiten en omstandigheden in aanmerking heeft genomen.

De beslissing van het hof houdt in dat de man binnen veertien dagen na betekening van de beschikking de inboedelzaken aan de vrouw moet afgeven en dat de vrouw aan de man een totaalbedrag van € 2.282,69 moet voldoen. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, wat betekent dat de beslissing onmiddellijk moet worden nageleefd, ook al kan er nog hoger beroep worden ingesteld.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Zaaknummer: 200.296.010/01
Zaaknummers eerste aanleg: C/15/287014 / FA RK 19-1942 en
C/15/305818 / FA RK 20-4021
Beschikking van de meervoudige kamer van 24 mei 2022 inzake
[de vrouw] ,
wonende te [plaats A] ,
verzoekster in principaal hoger beroep,
verweerster in incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. P.F.M. Deijkers te Hoorn (Noord-Holland)
tegen
[de man] ,
wonende te [plaats A] ,
verweerder in principaal hoger beroep,
verzoeker in incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. A. Krim te Haarlem (voorheen mr. E.M. van Hemert te Alkmaar).

1.Het verloop van de procedure bij de rechtbank

Het hof verwijst voor het verloop van de procedure bij de rechtbank naar de beschikking van de rechtbank Noord-Holland (locatie: Alkmaar) (hierna: de rechtbank) van 24 maart 2021, uitgesproken onder voormelde zaaknummers.

2.De procedure in hoger beroep

2.1
De vrouw is op 23 juni 2021 in hoger beroep gekomen van een deel van de echtscheidingsbeschikking van 24 maart 2021.
2.2
De man heeft op 3 augustus 2021 een verweerschrift ingediend, en daarbij incidentele verzoeken gedaan.
2.3
De vrouw heeft op 13 september 2021 een verweerschrift in incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4
Bij het hof is voorts het volgende stuk ingekomen:
- een brief van de zijde van de man van 29 december 2021 met producties 7 en 8;
- een formulier van de zijde van de vrouw van 11 januari 2022 met daarbij het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij de rechtbank van 25 januari 2022.
2.5
De mondelinge behandeling heeft op 13 januari 2022 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
- de man, bijgestaan door zijn advocaat.

3.De feiten

3.1
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen, aangevuld met feiten die in hoger beroep zijn komen vast te staan.
3.2
Partijen zijn met elkaar gehuwd [in] 2011 te [plaats A] .
3.3
Bij beschikking van de rechtbank van 24 maart 2021 is de echtscheiding uitgesproken.
Het huwelijk van partijen is op 20 juli 2021 ontbonden door inschrijving van deze beschikking in de registers van de burgerlijke stand.

4.De omvang van het geschil

4.1
Het geschil tussen partijen gaat over de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap. De rechtbank heeft bij de bestreden beschikking, voor zover hier van belang, overeenkomstig het verzoek van de man, bepaald dat de vrouw in verband met de belastingaanslagen 2018 en eerste kwartaal 2019 een bedrag van € 3.228,50 aan de man dient te voldoen en dat zij in het kader van verrekening van het door de man betaalde KGB 2018 een bedrag van € 321,- aan de man dient te voldoen. Daarnaast is bepaald dat de vrouw, overeenkomstig het verzoek van de man, in het kader van de verrekening van de door de man betaalde premies uitvaartverzekering een bedrag van € 131,40 aan de man dient te voldoen.
4.2
De vrouw verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, dat de inboedel wordt verdeeld en aan de hand van de waarde wordt afgerekend overeenkomstig haar voorstel. Ook verzoekt zij dat de man verplicht wordt tot het aanleveren van bewijs van de afkoopsom van de uitvaartverzekering die hij heeft ontvangen na de peildatum van 2 april 2019, van de wegenbelasting die hij heeft teruggekregen, het bankafschrift van de spaarrekening waaruit het saldo blijkt per peildatum 2 april 2019 en zijn loonstrook van de maand waarin hij zijn vakantiegeld uitbetaald heeft gekregen in 2019 over het opgebouwde recht over het jaar 2018 en 2019. Daarna, of indien de man die gegevens niet verstrekt, wil de vrouw in de gelegenheid worden gesteld haar verzoeken nog aan te passen. De vrouw verzoekt dat wordt beslist dat de man aan de vrouw dient te betalen een bedrag van € 1.611,63 en een pro memorie bedrag.
4.3
De man verzoekt het hoger beroep van de vrouw uitsluitend toe te wijzen voor zover dit betreft de door haar voorgestane verdeling van de inboedelgoederen, met uitzondering van het tweepersoonsbed, de wasmachine en de tent. De man verzoekt verder de beschikking van de rechtbank te bevestigen voor zover deze betrekking heeft op de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap, c.q. vast te stellen dat de partijen de tussen hen bestaande huwelijksgemeenschap met inachtneming van de maatstaven van redelijkheid en billijkheid hebben verdeeld – conform hetgeen in de punten 5 tot en met 17 van het verweerschrift naar voren is gebracht – en daarbij vast te stellen dat de vrouw uit hoofde van deze verdeling nog aan de man dient te voldoen een bedrag ter hoogte van in totaal € 2.817,76.
4.4
De vrouw verzoekt dat de man in zijn verzoeken in incidenteel hoger beroep niet-ontvankelijk wordt verklaard dan wel dat deze worden afgewezen en verzoekt aanvullend dat indien de man de waarde van de begrafenisverzekeringen niet in de procedure brengt, de vorderingen van de man op de vrouw op nihil worden gesteld en de man veroordeeld wordt in de kosten van de procedure.
4.5
De man heeft bij brief van 29 december 2021 verzocht dat het in zijn eerdere verzoek genoemde bedrag van € 2.817,76 wordt gelezen als € 2.986,69, gelet op het overzicht van alsnog te verrekenen bedragen in die brief, waarbij de afkoopwaarde van de uitvaartverzekering op € 96,91 moet worden gewaardeerd.

5.De motivering van de beslissing

5.1
De peildatum van 2 april 2019 voor de omvang en samenstelling van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap staat niet ter discussie. Het hof gaat over tot bespreking van de diverse onderdelen van de afwikkeling van de huwelijksgoederengemeenschap die in hoger beroep nog tussen partijen ter discussie staan. Daarbij valt op te merken dat een deel van de aanspraken is ontstaan na de peildatum, doordat een van partijen schulden van de gemeenschap voor haar/zijn rekening heeft genomen of gelden die in de gemeenschap vielen heeft ontvangen.
5.2.1
Tussen partijen staat niet ter discussie dat de belastinggelden die de vrouw heeft ontvangen ad
€ 3.228,50in de afrekening moeten worden betrokken.
5.2.2
De vrouw stelt aan de orde dat zij de door haar ontvangen belastinggelden had willen compenseren met de door haar achtergelaten inboedel, en nu die compensatie niet is toegepast zij alsnog die zaken in de verdeling wil betrekken. Zij heeft als productie 2 in hoger beroep een inboedellijst overgelegd, met daarin een voorstel tot verdeling. De vrouw verzoekt de man te veroordelen de rood gemarkeerde zaken aan de vrouw af te leveren.
De man heeft aangegeven dat de vrouw deze zaken kan komen afhalen (inclusief de tent, die van een andere kleur is), echter met uitzondering van de wasmachine, die stuk is gegaan en die de man heeft vervangen en het tweepersoonsbed met toebehoren.
Nu partijen ter zitting nog geen vaste datum hadden afgesproken waarop de vrouw de inboedelzaken kon komen ophalen, zal het hof - conform het verzoek van de vrouw - in het dictum bepalen dat de man is gehouden tot afgifte van de roerende zaken binnen veertien dagen na dagtekening van deze beschikking waarbij het hof in het dictum overneemt de in rood afgedrukte zaken overeenkomstig genoemde productie 2, met uitzondering van de wasmachine en het tweepersoonsbed met matras. De vraag doet zich voor of aan deze goederen nog een waarde moet worden toegekend. De waarde van het tweepersoonsbed en matras stelt het hof op nihil. De vrouw maakt aanspraak op vergoeding vanwege de aanschaf van een ander bed, maar in het kader van de verdeling dient de waarde van het tweepersoonsbed van partijen tot uitgangspunt te worden genomen. Gelet op de toelichting van de man dat het bed circa twintig jaar oud is en destijds tweedehands is aangeschaft, gaat het hof uit van een waarde van nihil. De waarde van de wasmachine stelt het hof op € 80,- gelet op de toelichting van partijen omtrent de ouderdom, het ontbreken van gegevens waaruit blijkt van een hogere waarde en de mededeling van de advocaat van de man ter zitting dat hieraan in redelijkheid een waarde van € 80,- kan worden toegekend. Aan de vrouw komt een bedrag toe van
€ 40,-.
5.2.3
De verrekening van het kindgebonden budget (kgb) is, zo is ter zitting in hoger beroep vastgesteld, geen punt van discussie meer. De vrouw dient de man, vanwege door haar verrichte tussentijdse betalingen op deze schuld van totaal € 80,-, de man een lager bedrag, nog (€ 241,- / 2 =)
€ 120,50te betalen.
5.2.4
In de bestreden beschikking is bepaald dat de vrouw een bedrag van € 131,40 aan de man dient te voldoen uit hoofde van door de man voor de vrouw betaalde premies uitvaartverzekering. De man heeft als productie 8 in het geding gebracht een brief van de verzekeringsmaatschappij met daarin een opgave van de afkoopwaarde van de uitvaartverzekering ad € 96,91 en een bankafschrift waaruit blijkt van de bijboeking op een bankrekening op zijn naam van dat bedrag per 17 juli 2020. De vrouw komt de helft van dit bedrag derhalve € 48,45 toe, zodat na verrekening met het bedrag van € 131,40, per saldo aan de man toekomt
€ 82,95.
5.2.5
De vrouw maakt aanspraak op een bedrag van € 590,95 + P.M. aan autokosten die zij naar haar zeggen voor de man heeft betaald na de peildatum in 2019. De vrouw heeft overboekingen aan premie WA-verzekering in het geding gebracht over april, mei en juni 2019. Ter zitting in hoger beroep is met partijen besproken wie destijds de auto in bezit had. Partijen hebben aangegeven dat zij in deze overgangsperiode beiden gebruik maakten van de auto. Zowel in het kader van de omgangsregeling, als voor woon-werkverkeer van de vrouw, als voor de hobby van de man. Nu de vrouw de auto in de regel door de week voor woon-werkverkeer gebruikte en de man deze meer incidenteel gebruikte, is een verdeling van de kosten van bij benadering 75-25 redelijk. Dit betekent dat de man van de door de vrouw opgevoerde kosten € 150,- aan de vrouw dient te vergoeden. Aan de post P.M. komt het hof niet toe aangezien deze niet nader is gespecificeerd.
De man heeft aangegeven dat tevens voor verrekening in aanmerking komt de teruggave motorrijtuigenbelasting die hij in maart 2019 heeft ontvangen ad € 115,-. De vrouw heeft aanspraak op de helft van dit bedrag, zijnde € 57,50, hetgeen meebrengt dat een bedrag van
€ 207,50ten gunste van de vrouw in de afrekening wordt betrokken.
5.2.6
Partijen zijn het erover eens dat de man bij helfte dient bij te dragen in de door de vrouw betaalde energienota van € 206,08, zijnde een gemeenschapsschuld. De man zal de vrouw dan ook een bedrag van
€ 103,04moeten voldoen.
5.2.7
De vrouw maakt aanspraak op vergoeding van de helft van de betalingen die zij aan het CJIB heeft gedaan uit hoofde van een boete in het kader van de leerplichtwet. Uit de productie 3.3 die de vrouw bij appelschrift in het geding heeft gebracht blijkt dat het gaat om een boete van totaal € 909,- en een getroffen betalingsregeling. De vrouw heeft betaalbewijzen overgelegd waaruit blijkt van deelbetalingen tot een bedrag van afgerond € 410,- en een leningsovereenkomst met een derde voor een bedrag van € 512,50. Zij heeft aangegeven dat zij de lening is aangegaan om de boete geheel te kunnen betalen.
De man heeft erkend dat het een huwelijkse schuld betreft waaraan hij bij helfte moet bijdragen. Hoewel niet alle betaalbewijzen zijn overgelegd gaat het hof ervan uit dat de vrouw de boete volledig heeft betaald. De man is ook nimmer aangeschreven door het CJIB. Voor de goede orde stelt het hof vast dat de vrouw voor zover de man alsnog wordt aangesproken door het CJIB, zij jegens de man zal zijn gehouden de schuld geheel te dragen.
Dit brengt mee dat de man als gezegd jegens de vrouw is gehouden de helft van deze schuld te dragen en (nu het hof ervan uitgaat dat de vrouw de schuld ook heeft voldaan) ook zijn aandeel aan haar dient te voldoen, derhalve een bedrag (€ 909,- / 2 =)
€ 454,50.
5.2.8
De vrouw stelt aan de orde dat het saldo van een gemeenschappelijke spaarrekening op de peildatum € 767,- bedroeg en nog in de verdeling dient te worden betrokken.
De man heeft bij verweerschrift aangegeven dat het saldo tot een bedrag van € 617,- kan worden verdeeld. Bij productie 7 en de toelichting daarop in de brief van 29 december 2021 heeft de man aangegeven dat partijen de saldi op de verschillende rekeningen al eerder hebben afgerekend, zodat nu geen verrekening meer hoeft plaats te vinden. Uit de e-mail van 8 maart 2019 van de vrouw blijkt inderdaad dat er een afrekening heeft plaatsgevonden van diverse kosten, dat de vrouw “
vanaf 25 feb alles berekend” heeft, en dat daarbij een bedrag van € 400,- op de spaarrekening is afgerekend. Ter zitting in hoger beroep is vervolgens geconstateerd dat in het door de man als productie 5 overgelegde overzicht een bijboeking op de spaarrekening is opgenomen op 21 februari 2019 van € 207,-, en dat het saldo van deze spaarrekening op € 617,- uitkomt op de peildatum. Hoewel uit de e-mail blijkt dat de vrouw per 25 februari 2019 de saldi heeft afgerekend, gaat het hof ervan uit dat tussen partijen deze boeking over het hoofd is gezien en dat deze bijboeking nog dient te worden afgerekend. Het hof volgt de vrouw in haar standpunt dat haar uit dezen hoofde nog
€ 103,50toekomt.
5.2.9
Partijen hebben overeenstemming dat uit hoofde van de vergoeding voor vakantiegeld de man per saldo aan de vrouw dient te betalen
€ 240,72.
5.3.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de man zal worden veroordeeld tot afgifte van de inboedelzaken waarvan partijen het erover eens zijn dat deze aan de vrouw toekomen binnen veertien dagen na betekening van deze beschikking.
Daarnaast dient de vrouw aan de man te betalen het saldo van de navolgende bedragen: € 3.228,50 (belastingteruggave) + € 120,50 (kgb) + € 82,95 (uitvaartverzekering) = € 3.431,95.
De man is op zijn beurt gehouden aan de vrouw te betalen het saldo van: € 40,- (wasmachine) + € 207,50 (autokosten) + € 103,04 (energiekosten) + € 454,50 (CJIB boete) + € 103,50 (restant saldo spaarrekening) + € 240,72 (afrekening vakantiegeld) = € 1.149,26.
Per saldo komt de man na verrekening toe een bedrag van (€ 3.431,95 -/- € 1.149,26 =) € 2.282,69. In de bestreden beschikking heeft de rechtbank onder 3.4, 3.4.1 en 3.4.2 verschillende betalingsaanspraken vastgesteld. Het hof zal het dictum van de bestreden beschikking op al deze onderdelen vernietigen en het saldo uit hoofde van deze onderdelen, tezamen met bovenstaande onderdelen opnieuw vaststellen zoals hiervoor besproken.

6.Beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking waarvan beroep op het onderdeel 3.4, 3.4.1 en 3.4.2,
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
veroordeelt de man tot afgifte aan de vrouw binnen veertien dagen na betekening van deze beschikking van de navolgende inboedelzaken:
- hang design lamp eettafel;
- 1 elektrische gitaar;
- 1 akoestische gitaar;
- 2 x laden blokken;
- 1 opslagkast;
- plasma televisie;
- dia’s computerlezer;
- set bruine kledingkast, bruine commode met lades, 2x nachtkasten;
- 6- persoonsbank;
- antieken kast;
- 1 bruine keukenkast;
- staande lamp;
- combikoelkast;
- diverse taart decoratie gerei;
- kerstspullen (boom, decoraties);
- 1 bruine 4-persoonstent;
- stofzuiger;
bepaalt dat de vrouw uit hoofde van de afwikkeling van de huwelijksgoederengemeenschap en door partijen gedragen kosten per saldo aan de man dient te voldoen € 2.282,69;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen voor het overige;
wijst af hetgeen meer of anders is verzocht.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H.A. van den Berg, C.M.J. Peters en M.C. Schenkeveld, in tegenwoordigheid van mr. A.N. Biersteker als griffier, en is op 24 mei 2022 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.