ECLI:NL:GHAMS:2022:1844

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
21 juni 2022
Publicatiedatum
27 juni 2022
Zaaknummer
200.303.304/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beperking van de omgangsregeling tussen vader en minderjarige kind in het belang van de veiligheid

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 21 juni 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de omgangsregeling tussen een vader en zijn minderjarige kind. De vader had in eerste aanleg een beschikking gekregen van de rechtbank Noord-Holland, waarin de omgangsregeling was beperkt. De vader is in hoger beroep gegaan, omdat hij van mening was dat de beperking onterecht was en dat hij voldoende had gedaan om aan de veiligheidsafspraken te voldoen. De gecertificeerde instelling (GI) had echter zorgen over het middelengebruik van de vader en de veiligheid van het kind tijdens de omgang. Het hof heeft vastgesteld dat de GI terecht de omgangsregeling heeft beperkt, omdat de vader niet aan de gemaakte veiligheidsafspraken voldeed. De vader had niet de vereiste negatieve drugs- en alcoholtests overgelegd, wat noodzakelijk was om de veiligheid van het kind te waarborgen. Het hof heeft de bestreden beschikking van de rechtbank bekrachtigd, waarbij het belang van het kind voorop stond. De vader had weliswaar de wens om de omgangsregeling uit te breiden, maar het hof oordeelde dat dit op dat moment niet mogelijk was, gezien de zorgen die nog bestonden over de opvoedsituatie en het middelengebruik van de vader. Het hof heeft benadrukt dat de GI een belangrijke rol speelt in het waarborgen van de veiligheid van het kind en dat de vader moet voldoen aan de voorwaarden die door de GI zijn gesteld voordat de omgang kan worden uitgebreid.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Zaaknummer: 200.303.304/01
Zaaknummer rechtbank: C/15/320138 / JU RK 21-1683
Beschikking van de meervoudige kamer van 21 juni 2022 in de zaak van
[de vader] ,
wonende te [plaats A] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. P.A.J. van Putten te Almere,
en
de gecertificeerde instelling de Jeugdbescherming Regio Amsterdam,
gevestigd te Amsterdam,
verweerder in hoger beroep.
Als belanghebbende is door het hof aangemerkt:
[de moeder] (hierna te noemen: de moeder).
In zijn adviserende taak is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd te Den Haag,
locatie: Haarlem.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar (hierna: de rechtbank), van 1 november 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De vader is op 1 december 2021 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 1 november 2021.
2.2
De GI heeft op 27 januari 2022 een verweerschrift ingediend.
2.3
Voorts is op 24 februari 2022 bij het hof ingekomen een brief van de zijde van de vader van 22 februari 2022, met bijlage.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 25 februari 2022 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de vader, bijgestaan door zijn advocaat;
- de moeder;
- de GI, vertegenwoordigd door de gezinsmanager die werd vergezeld door een stagiaire;
- de raad, vertegenwoordigd door mevrouw V.A.S. Regout.
De advocaat van de vader heeft ter zitting een pleitnota overgelegd.

3.De feiten

3.1
Uit de - inmiddels verbroken - relatie van de moeder en de vader is [minderjarige] geboren, [in] 2013. Het gezag over [minderjarige] wordt uitgeoefend door beide ouders. [minderjarige] woont in het gezin van de moeder en haar nieuwe partner.
3.2
Sinds 2017 verbleef [minderjarige] elk weekend van vrijdag 18.00 uur tot zondag 19.30 uur bij de vader.
3.3
[minderjarige] staat sinds 15 maart 2021 onder toezicht van de GI.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken (hierna: de zorgregeling) tussen [minderjarige] en de vader als volgt bepaald:
- [minderjarige] zal elke twee weken op zaterdag tussen 09.00 uur en 19.30 uur bij de vader verblijven, waarbij de moeder [minderjarige] naar de vader toe brengt en de vader [minderjarige] terugbrengt naar de moeder;
- deze verdeling van de zorg- en opvoedingstaken mag door de GI worden uitgebreid indien dat in het belang van [minderjarige] wordt geacht.
4.2
De vader verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking, het verzoek van de GI alsnog af te wijzen, dan wel een beslissing te nemen die het hof juist acht.
4.3
De GI verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
De vader stelt dat de GI onvoldoende heeft onderbouwd waarom een beperking van de zorgregeling tussen hem en [minderjarige] in het belang van [minderjarige] noodzakelijk is. Hij betwist dat hij [minderjarige] in gevaarlijke situaties heeft gebracht of in aanwezigheid van [minderjarige] verdovende middelen heeft gebruikt. Hij onderneemt leuke activiteiten met [minderjarige] en zorgt goed voor hem. De vader betreurt dat hij in het verleden niet altijd aan de gemaakte veiligheidsafspraken heeft kunnen voldoen, maar belooft dit vanaf nu wel te doen. Hij voelt zich gestraft door de beperking van de zorgregeling. Hij is nu afhankelijk van de welwillendheid van de GI om de omgang uit te breiden, terwijl de samenwerking met de GI niet goed is. Hij wil dat [minderjarige] bij hem kan overnachten en is bereid om na de zorgregeling in het weekend op maandag alsnog op het gebruik van verdovende middelen te worden getest. Ook [minderjarige] wil de vader graag zien, zo blijkt uit een van de door de vader ontvangen tekeningen. Een beperking van de zorgregeling is daarom niet in zijn belang, aldus de vader, en in strijd met het bepaalde in artikel 8 Europees Verdrag van de Rechten van de Mens (EVRM).
5.2
De GI stelt dat beperking van de zorgregeling in het belang van [minderjarige] noodzakelijk is zolang de vader zich niet houdt aan de gemaakte veiligheidsafspraken en er onvoldoende zicht is op de opvoedsituatie bij hem thuis. De GI maakt zich zorgen dat de vader verdovende middelen gebruikt gedurende de omgang met [minderjarige] . Om deze zorgen weg te nemen wil de GI dat de vader vier achtereenvolgende maandagen een negatieve drugs- en alcoholtest zal overleggen. Daaraan heeft de vader thans om uiteenlopende redenen nog niet voldaan. De vader lijkt zelf te willen bepalen wanneer hij de negatieve testresultaten overlegt, waardoor de uitslag van deze testen niet betrouwbaar is. Hierdoor is onvoldoende zich op de veiligheid van [minderjarige] gedurende de omgang.
Ook lukt het de vader niet om [minderjarige] op tijd terug te brengen na de omgang, waardoor hij niet kan acclimatiseren bij de moeder en dan vervolgens niet op tijd naar bed kan gaan. De vader brengt ook [minderjarige] hiermee in een lastig pakket, omdat hij dan tussen de ouders in staat.
De GI heeft voorts zorgen over de emotionele beschikbaarheid van de vader nu de vader stelt dat hij veel stress door de situatie ervaart. Voor [minderjarige] is het van belang dat hij een duidelijke zorgregeling heeft met de vader waarbij beide ouders zich aan de gemaakte afspraken houden, zodat [minderjarige] niet tussen hen in komt te staan. Daarvoor is ook nodig dat er tijdens de omgangsmomenten door de vader niet negatief over de moeder wordt gesproken. Aangezien er thans geen zicht is op het middelengebruik van de vader, is de zorgregeling nog niet uitgebreid. Zodra de hulpverlening is opgestart (het voorstel is: emotieregulatie training voor de vader en opvoedondersteuning bij hem thuis op de woensdagmiddag in aanwezigheid van [minderjarige] ) en de vader vier achtereenvolgende maandagen een negatieve drugs- en alcoholtest overlegt, kan de zorgregeling met een nacht worden uitgebreid. Daar heeft de vader zelf een bepalende rol in, aldus de GI.
5.3
De raad heeft het hof ter zitting in hoger beroep geadviseerd de bestreden beschikking te bekrachtigen. De raad begrijpt dat de vader [minderjarige] vaker wil zien en geen beperking van de zorgregeling wil. Ook [minderjarige] mist de vader. Tijdens het raadsonderzoek bestonden er zorgen over verwaarlozing van [minderjarige] en het middelengebruik van de vader. De zorgen met betrekking tot het middelengebruik van de vader bestaan nog steeds. De vader kan deze zorgen wegnemen door de GI te laten zien dat hij geen verdovende middelen gebruikt tijdens de omgang met [minderjarige] . Daarvoor dient de vader de gevraagde negatieve testuitslagen aan de GI te overleggen.
De raad acht het positief dat de GI op woensdag opvoedondersteuning in de thuissituatie van de vader zal kunnen inzetten. De raad begrijpt tenslotte dat de ter zitting door de GI voorgestelde emotieregulatie training voor de vader wellicht wenselijk is, maar vraagt zich af of dit als voorwaarde gesteld zou moeten worden aan de omgang.
De raad concludeert dat uitbreiding van de omgang thans nog niet aan de orde is, nu de vader nog onvoldoende de zorgen bij de GI heeft weggenomen.
5.4
Het hof overweegt als volgt. Krachtens het bepaalde in artikel 1:265g, eerste lid, Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter op verzoek van de GI voor de duur van de ondertoezichtstelling een verdeling van zorg- en opvoedingstaken (zorgregeling) of een regeling inzake de uitoefening van het recht op omgang vaststellen of wijzigen voor zover dit in het belang van de minderjarige noodzakelijk is.
5.5
De GI heeft in het kader van de ondertoezichtstelling van [minderjarige] bodemeisen gesteld aan de ouders en met hen veiligheidsafspraken gemaakt. Het hof onderschrijft het oordeel van de kinderrechter dat het de vader, in elk geval tot de bestreden beschikking, niet is gelukt zich aan deze afspraken te houden, onder meer waar het gaat om het laten afnemen van drugstesten. Dit blijkt voldoende uit de stukken. Daarmee heeft de GI, zoals de kinderrechter eveneens terecht heeft overwogen, voldoende onderbouwd waarom de beperking van de zorgregeling in het belang van [minderjarige] noodzakelijk was. Een inbreuk op het recht op respect voor het ‘
family life’van de vader als bedoeld in artikel 8 EVRM, was daardoor gerechtvaardigd. Het verzoek van de GI tot beperking van de omgangsregeling zoals deze tot september 2021 feitelijk is uitgevoerd, is dan ook in de bestreden beschikking op juiste gronden toegewezen.
5.6
Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep is gebleken dat ook de GI en de moeder erop gericht zijn om de zorgregeling tussen [minderjarige] en de vader uit te breiden. [minderjarige] mist zijn vader en wil graag meer contact met hem. De vraag is echter of uitbreiding van de zorgregeling thans al aan de orde kan zijn. Ter zitting in hoger beroep is gebleken dat de vader en de GI van mening verschillen van mening over de vraag of de vader de veiligheidsafspraken inmiddels wel naar behoren nakomt. De vader meent dat dit het geval is, aangezien hij inmiddels meer dan de vereiste hoeveelheid negatieve drugs- en alcoholtests heeft overgelegd. De GI betwist dit en voert aan dat de vader nog steeds onvoldoende drugs- en alcoholtests heeft overgelegd waaruit blijkt dat hij tijdens de omgang met [minderjarige] geen middelen gebruikt.
Het hof stelt voorop dat het aan de GI is om te bepalen of de vader in het kader van de gemaakte veiligheidsafspraken voldoende relevante drugs- en alcoholtests heeft overhandigd om het vertrouwen in hem op dit vlak te kunnen herstellen en de zorgen van de GI weg te nemen. Niet gebleken is dat de GI op dit punt onredelijke voorwaarden heeft gesteld, en evenmin dat de GI zich ten onrechte op het standpunt stelt dat de vader nog niet aan die voorwaarden heeft voldaan. Zoals ook de kinderrechter terecht heeft overwogen, kan zolang de vader niet aan de vastgestelde veiligheidsafspraken voldoet, de veiligheid van [minderjarige] bij de vader niet worden gegarandeerd en de oude (feitelijke) frequentie van omgang tussen de vader en [minderjarige] niet aan de orde zijn.
5.7
Tevens is tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep gebleken dat in de week na de zitting hulpverlening in de vorm van opvoedondersteuning in de thuissituatie van de vader via Altra kan worden opgestart. De opvoedondersteuning zal om de week op woensdagmiddag kunnen plaatsvinden, waarbij [minderjarige] bij de vader aanwezig zal zijn. Op de woensdagmiddag in de daarop volgende week zal [minderjarige] dan ook bij de vader verblijven. Dit betekent dat de omgang tussen [minderjarige] en de vader feitelijk zal kunnen worden uitgebreid met één middag per week. Op deze manier zal er meer zicht komen op de opvoedsituatie bij de vader thuis en op zijn emotionele beschikbaarheid.
5.8
Nu de inzet van de opvoedondersteuning ten tijde van de mondelinge behandeling nog een aanvang moest nemen, en de zorgen ten aanzien van het drugs- en alcoholgebruik van de vader nog niet zijn weggenomen, is het hof van oordeel dat de zorgregeling zoals de kinderrechter heeft bepaald in het belang van [minderjarige] nog steeds noodzakelijk is en uitbreiding daarvan zoals door de vader is verzocht, thans nog niet aan de orde kan zijn. Gelet op het voorgaande zal het hof de bestreden beschikking bekrachtigen.

6.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking.
Deze beschikking is gegeven door mr. A. van Haeringen, mr. J.M.C. Louwinger-Rijk en mr. A.E. Oderkerk, in tegenwoordigheid van de griffier, en is op 21 juni 2022 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.