ECLI:NL:GHAMS:2022:2027

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
12 juli 2022
Publicatiedatum
12 juli 2022
Zaaknummer
200.288.851/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging vonnis kantonrechter inzake terugbetaling voorgeschoten kosten samenwoning

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 12 juli 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil tussen [appellant] en [geïntimeerde] betreffende de terugbetaling van voorgeschoten kosten tijdens hun samenwoning. [appellant] had in eerste aanleg bij de kantonrechter een vordering ingesteld tot betaling van € 7.312,92, maar deze vordering was afgewezen. [appellant] ging in hoger beroep, waarbij hij stelde dat [geïntimeerde] hem een bedrag van € 10.000,-- verschuldigd was, dat zij had erkend in WhatsApp-berichten. Het hof oordeelde dat de kantonrechter de feiten correct had vastgesteld, maar dat de afwijzing van de vordering niet juist was. Het hof concludeerde dat [geïntimeerde] de gemaakte afspraken over de terugbetaling niet had betwist en dat er geen sprake was van een wilsgebrek. Het hof vernietigde het vonnis van de kantonrechter en wees de vordering van [appellant] toe, met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.288.851/01
zaak-/rolnummer rechtbank Amsterdam : 8393528 \ CV EXPL 20-2595
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 12 juli 2022
inzake
[appellant],
wonende te [woonplaats 1] ,
appellant,
advocaat: mr. S.K. Tuithof te Haarlem,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats 2] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. M.A.J. van der Klaauw te Haarlem.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellant] en [geïntimeerde] genoemd.
[appellant] is bij dagvaarding van 12 januari 2021 in hoger beroep gekomen van de vonnissen van de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem, van 1 juli 2020 en 14 oktober 2020, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen [appellant] als eiser en [geïntimeerde] als gedaagde.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord;
- akte aan de zijde van [appellant] ;
- antwoordakte aan de zijde van [geïntimeerde] .
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden ter zitting van 20 mei 2022, alwaar mr. Tuithof voornoemd, namens [appellant] , en mr. Van der Klaauw voornoemd, namens [geïntimeerde] , het woord hebben gevoerd, beide aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd. Mr. Tuithof heeft bij deze gelegenheid nog producties in het geding gebracht.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant] heeft geconcludeerd dat het hof de bestreden vonnissen zal vernietigen en - uitvoerbaar bij voorraad - alsnog de vorderingen van [appellant] zal toewijzen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het geding in beide instanties met nakosten.
[geïntimeerde] heeft geconcludeerd tot afwijzing van de vorderingen van [appellant] en – naar het hof begrijpt – bekrachtiging van de bestreden vonnissen, met veroordeling van [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs aangeboden.

2.Feiten

De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis van 14 oktober 2020 onder 2.1 tot en met 2.5 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt.
2.1.
[appellant] en [geïntimeerde] kennen elkaar via Facebook. [geïntimeerde] heeft ongeveer 1,5 jaar bij [appellant] gewoond. Aan die samenwoning is medio 2019 een einde gekomen.
2.2.
Op 16 juli 2019 heeft [geïntimeerde] een bedrag van € 3.500,-- naar de bankrekening van [appellant] overgemaakt onder vermelding van
“Terugbetaling voorgeschoten kosten 1e termijn.”
2.3.
Op 30 september 2019 heeft [geïntimeerde] een bedrag van € 100,-- naar de bankrekening van [appellant] overgemaakt onder vermelding van
“2e termijn terugbetaling lening”.2.4. [appellant] heeft per WhatsApp op 16 juli 2019 aan [geïntimeerde] geschreven: ‘
De eerste € 3.500,00 is binnen nu de rest nog € 6.500,00 ga er vanuit dat je je woord houd dat het in jullie 2019 is afbetaald’.
[geïntimeerde] heeft op dit bericht als volgt gereageerd: ‘
(…) Ja het klopt dat ik 3500,- heb gestort. Volgens mij heb jij afgesproken met mijn vader dat het in 2 termijnen gestort zou worden, dus in Augustus stort ik nog 6500,-. (…)
2.5.
[appellant] heeft per WhatsApp op 29 juli 2019 aan [geïntimeerde] geschreven: ‘
(…) vergeet niet mij te betalen deze maand €6.500,00 (…)’.
[geïntimeerde] heeft daarop op 29 juli 2019 gereageerd met:
‘(…) nee dat vergeet ik niet. (…)
2.6.
Op 12 augustus 2019 heeft [appellant] per WhatsApp aan [geïntimeerde] geschreven: ‘
(…) gaarne verneem ik van jouw hoe het er voor staat met het afbetalen van jouw schuld van €6.500,00 aan mij heb je enig idee wanneer je het gaat betalen?? (…)’ [geïntimeerde] heeft nog diezelfde dag als volgt gereageerd: ‘
(…) Ik ben er mee bezig, tenslotte is de maand nog niet om. Ik kan geen bergen verzetten maar ik doe mijn best. (…)
2.7.
Medio en eind augustus 2019 heeft WhatsApp verkeer plaatsgevonden tussen de vader van [geïntimeerde] en [appellant] betreffende het bedrag van € 6.500,-- waarop [appellant] aanspraak maakte. In dit WhatsApp verkeer stelt de vader van [geïntimeerde] – samengevat – dat hij [geïntimeerde] een schenking heeft gedaan van € 5.000,--, dat hij niet bereid was om nogmaals € 5.000,-- te schenken, en dat hij vindt dat [appellant] [geïntimeerde] in de gelegenheid moet stellen om in termijnen af te betalen. [appellant] heeft hierop gereageerd met de mededeling dat [geïntimeerde] van die eerste schenking van € 5.000,-- blijkbaar slechts € 3.500,-- aan hem heeft betaald.
2.8.
Bij brieven van 22 augustus 2019 en 12 september 2019 heeft [appellant] aanspraak gemaakt op terugbetaling van het bedrag van € 6.500,00. Bij aangetekende brief van 6 november 2019 heeft [geïntimeerde] deze vordering betwist.
2.9.
Bij brief van 11 november 2019 is [geïntimeerde] namens [appellant] in gebreke gesteld en gesommeerd tot betaling van € 6.516,63 binnen 15 dagen na bezorging van de brief.

3.Beoordeling

3.1.
[appellant] heeft in eerste aanleg gevorderd dat de kantonrechter [geïntimeerde] zou veroordelen tot betaling van € 7.312,92 (€ 6.500,00 hoofdsom, € 65,92 rente, € 847,00 buitengerechtelijke incassokosten inclusief btw, minus € 100,00 betaald door [geïntimeerde] ), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van de dagvaarding en de proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de 15e dag na betekening van het vonnis. [geïntimeerde] heeft de vordering betwist en geconcludeerd topt afwijzing, dan wel het bedrag te matigen, met veroordeling van [appellant] in de proceskosten.
3.2.
De kantonrechter heeft bij het bestreden vonnis van 14 oktober 2020 de vordering van [appellant] afgewezen, met veroordeling van [appellant] in de proceskosten. Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [appellant] met grieven op. De grieven lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
3.3.
Nu [appellant] slechts tegen het vonnis van 14 oktober 2020 grieven heeft aangevoerd, begrijpt het hof dat hij zijn hoger beroep heeft willen beperken tot laatstgenoemd vonnis. Het hof overweegt als volgt.
3.4.
[appellant] heeft ter zitting in hoger beroep onweersproken gesteld dat hij kosten heeft voorgeschoten en dat deze kosten (onder meer) betroffen de brandstof voor het gebruik van zijn auto gedurende vier of vijf dagen woon/werk verkeer tussen Wateringen en Amsterdam in verband met het werk van [geïntimeerde] , kosten van een stukadoor en kosten van een dierenarts. Daarnaast hebben partijen verklaard dat het inkomen van [geïntimeerde] gedurende de periode van samenwoning tussen de € 1.000,-- en € 1.500,-- bruto lag, en dat van [appellant] rond de € 5.000,-- bruto. [geïntimeerde] heeft verklaard dat zij van haar eigen geld ook wel eens boodschappen deed, en dat [appellant] ook wel eens haar auto gebruikte. Op grond van de overgelegde stukken, waaronder de onder 2.2. genoemde omschrijving bij de betaling van € 3.500,-- en hetgeen partijen ter zitting in hoger beroep hebben verklaard, stelt het hof vast dat tussen [appellant] en [geïntimeerde] de afspraak was gemaakt dat [geïntimeerde] de tijdens de samenwoning door [appellant] voorgeschoten kosten zou terugbetalen .
3.5.
Eveneens neemt het hof als vaststaand aan dat partijen het door [geïntimeerde] uit dien hoofde aan [appellant] terug te betalen bedrag hebben vastgesteld op € 10.000,--. Dit blijkt uit het WhatsApp verkeer zoals hiervoor onder 2.4 tot en met 2.6 weergegeven, waarin [geïntimeerde] steeds erkent het bedrag verschuldigd te zijn. Het hof verwerpt het verweer van [geïntimeerde] dat het een afspraak tussen [appellant] en haar vader zou betreffen en deze afspraak [geïntimeerde] niet zou binden. Uit de hiervoor onder 2.4 tot en met 2.6 weergegeven correspondentie volgt dat [geïntimeerde] op de hoogte is van afspraken over terugbetaling, gemaakt door haar vader en [appellant] , en dat zij zichzelf gebonden acht aan die afspraken door aan [appellant] toe te zeggen dat zij tot betaling van het verschuldigde bedrag zal overgaan conform de door haar vader met [appellant] gemaakte afspraken. Zij heeft in dit whatsapp verkeer geen enkel voorbehoud gemaakt ten aanzien van de hoogte van het bedrag, en noch in eerste aanleg, noch in hoger beroep zich op het standpunt gesteld dat de overeenkomst zou zijn aangegaan onder invloed van een wilsgebrek zoals dwaling (artikel 6:228 BW). Voor zover de stelling van [geïntimeerde] een beroep inhoudt op het ontbreken van een met haar verklaring (de whatsapp berichten en de betalingsomschrijvingen) overeenstemmende wil op grond van de artikelen 3:33 en 3:35 BW, ligt in de stellingen van [appellant] besloten dat hij er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat die verklaring wel met de wil van [geïntimeerde] overeenstemde. Het hof weegt daarbij mee dat tussen de betalingen van € 3.500,-- en € 100,-- en het WhatsAppverkeer van eind juli 2019 en begin augustus 2019 en het eerste moment dat [geïntimeerde] zich op het standpunt stelde dat zij niets verschuldigd was (begin november 2019) meerdere maanden zijn verstreken. [geïntimeerde] stelt dat zij de desbetreffende betalingen heeft gedaan en berichten heeft verstuurd terwijl zij nog niet goed had nagekeken wat zij verschuldigd was aan [appellant] . Als dat al juist is, dan had het op haar weg gelegen om een voorbehoud te maken ten aanzien van de hoogte van het bedrag en vervolgens zo spoedig mogelijk te verifiëren of het klopte. Zij heeft noch het een noch het ander gedaan, zodat [appellant] erop mocht vertrouwen dat overeenstemming bestond over de hoogte van
€ 10.000,--. Voor zover het betoog van [geïntimeerde] ertoe strekt dat zij zich omtrent de hoogte van het bedrag van € 10.000,-- heeft vergist, is dat onvoldoende onderbouwd zodat het hof daaraan voorbijgaat.
3.6.
Uit het voorgaande volgt dat in elk geval grief V, gericht tegen de afwijzing van de vorderingen van [appellant] , slaagt en de overige grieven geen bespreking behoeven. Het bestreden vonnis zal worden vernietigd. Nu tegen de hoogte van de vordering zoals hiervoor onder 3.1 gespecificeerd geen relevant verweer is gevoerd en tevens voldoende vaststaat dat [appellant] buitengerechtelijke werkzaamheden heeft doen verrichten, zal deze vordering worden toegewezen zoals verzocht.
[geïntimeerde] zal in de proceskosten van beide instanties worden verwezen.
[geïntimeerde] heeft geen concrete stellingen te bewijzen aangeboden die, indien bewezen, tot een andere beslissing zouden kunnen leiden, zodat haar bewijsaanbod daarom wordt gepasseerd.

4.Beslissing

Het hof:
vernietigt het vonnis van 14 oktober 2020, en opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [geïntimeerde] aan [appellant] te betalen een bedrag van € 7.312,92, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 21 februari 2020 tot aan de voldoening;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het geding in beide instanties, in eerste aanleg aan de zijde van [appellant] begroot op € 105,09 aan verschotten en € 600,-- voor salaris en in hoger beroep tot op heden op € 444,01 aan verschotten en € 2.361,-- voor salaris, te vermeerderen met de wettelijke rente;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. T.S. Pieters, M.L.D. Akkaya en I.A. Haanappel-van der Burg en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 12 juli 2022.