ECLI:NL:GHAMS:2022:2212

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
25 juli 2022
Publicatiedatum
27 juli 2022
Zaaknummer
23-001526-21
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Witwassen van grote geldbedragen en bezit van MDMA-pillen met bespreking van vormverzuim in het voorbereidend onderzoek

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 25 juli 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Den Haag. De verdachte was beschuldigd van het witwassen van twee grote geldbedragen, in totaal bijna € 600.000,00, en het opzettelijk aanwezig hebben van 337 pillen met MDMA. De verdediging stelde dat er sprake was van een onherstelbaar vormverzuim in het voorbereidend onderzoek, wat door het hof werd besproken. Het hof bevestigde het vonnis van de rechtbank, behalve ten aanzien van de opgelegde gevangenisstraf, die werd aangepast. De verdachte kreeg een gevangenisstraf van 15 maanden, waarvan 7 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. Het hof overwoog dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan ernstige feiten die verband hielden met zware criminaliteit en dat hij geen verantwoordelijkheid had genomen voor zijn daden. De overschrijding van de redelijke termijn werd ook in aanmerking genomen bij de strafoplegging. Het hof oordeelde dat de verdachte, gezien zijn antecedenten en de ernst van de feiten, een passende straf verdiende, maar matigde deze vanwege de overschrijding van de redelijke termijn.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-001526-21
datum uitspraak: 25 juli 2022
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Den Haag, zitting houdende te Amsterdam, gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Den Haag van 3 december 2018 in de strafzaak onder parketnummer 09-827234-16 tegen:
[verdachte],
geboren te [geboortedatum] ,
adres: [adres 1] .

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
11 juli 2022 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv), naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Tegen voormeld vonnis is namens de verdachte hoger beroep ingesteld.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de verdachte en de raadsman naar voren hebben gebracht.

Vonnis waarvan beroep

Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep en zal dit derhalve bevestigen behalve ten aanzien van de opgelegde gevangenisstraf en de motivering daarvan – in zoverre zal het vonnis worden vernietigd – en met dien verstande dat het hof de overweging in 3.3 van het vonnis, ten aanzien van het door de verdediging gestelde vormverzuim en de bepleite gevolgen daarvan in het voorbereidend onderzoek, vervangt.

Aangepaste motivering weerlegging (preliminair) verweer van de raadsman

De raadsman heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat sprake is van een onherstelbaar vormverzuim als bedoeld in artikel 359a Sv. De onderbouwing van dit verweer komt in grote lijnen overeen met hetgeen de raadsman bij de rechtbank naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft dit standpunt overgenomen, maar was tevens van oordeel dat het vormverzuim bij de aanhouding van de medeverdachte M. [medeverdachte] en de doorzoeking van de auto van [medeverdachte] , de verdachte niet treft in het belang dat de geschonden norm beoogt te beschermen (de persoonlijke levenssfeer van de medeverdachte [medeverdachte] ). Inmiddels wordt, aldus de raadsman, de
Schutznormdoor de Hoge Raad anders uitgelegd waardoor (ook) voor de verdachte aan het vormverzuim rechtsgevolgen kunnen en moeten worden verbonden. Dit betekent dat het onherstelbare vormverzuim bij de verdachte, primair, moet leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, dan wel, subsidiair tot bewijsuitsluiting en, meer subsidiair, tot strafvermindering.
Uit het dossier volgt dat op 26 april 2016 bij de politie een melding binnenkwam dat bepaalde personen op meerdere tijdstippen een groot aantal dezelfde rugtassen hadden gekocht bij een winkel. Omdat het rond Koningsdag was, de mannelijke kopers een Arabisch uiterlijk zouden hebben en de rugtassen telkens contant werden afgerekend, ontstond het vermoeden van een terroristisch misdrijf. Op grond van die informatie is het onderzoek “Rode Vlekken-uil” opgestart. Op basis van de camerabeelden uit de betreffende winkel heeft een politieagent één van de twee personen herkend uit zijn familiaire sfeer. Deze agent deelde onder meer mee dat de persoon [verdachte] heette, dat hij van deze [verdachte] had gehoord dat hij uit Colombia kwam en dat hij geen werk en geen bankrekening had. [verdachte] liep volgens de agent echter wel in dure kleding rond, deed dure aankopen en ging naar dure feestjes. Deze man bleek
[verdachte] (de verdachte) te zijn. De politie heeft vervolgens diens woning ( [adres 3] te Den Haag) in de gaten gehouden en constateerde het volgende. Op 29 april 2016 kwam een man bij de woning aangereden. Deze man ging zonder rugtas de woning binnen. Even later vertrok de man weer uit de woning en was op dat moment in het bezit van een soortgelijke rugtas als vermoedelijk door de verdachte was aangekocht. Deze man stapte in een auto (het hof begrijpt: een Volkswagen Polo met kenteken [kenteken] ) en reed weg. De politie heeft die rugtas – en daarmee die man – achtervolgd. De man is vervolgens gestopt nabij een andere woning ( [adres 2] ) en is daar naar binnengegaan, met de rugtas. Ongeveer 15 minuten later vertrok dezelfde man weer uit die woning, ditmaal had hij een rolkoffer bij zich. Ook ging een vrouw met hem mee zijn auto in en reden zij weg (het hof begrijpt: in dezelfde Volkswagen Polo [kenteken] ).
Uit het dossier volgt voorts dat ongeveer nadat de man de woning [adres 2] had verlaten de politie in het onderzoek “Rode Vlekken-uil” informatie kreeg dat de verdachte antecedenten had op het gebied van drugs en dat ook op het adres [adres 2] ooit iemand had ingeschreven gestaan met dergelijke antecedenten, samen met een persoon die daar nog steeds stond ingeschreven. Gelet op hetgeen zich reeds had afgespeeld, is toen het vermoeden van een drugsfeit ontstaan. Die informatie is uit het onderzoek “Rode Vlekken-uil”, met dat vermoeden, weggetipt aan het TCI. Vervolgens heeft het TCI die informatie in een of meer TCI-processen-verbaal opgenomen en is op grond daarvan onderzoek “Stro-uil” gestart.
De TCI-informatie luidde als volgt:
In de woningen gelegen aan de [adres 3] te Den Haag en de [adres 2] te Den Haag, ligt op dit moment vermoedelijk een partij verdovende middelen.
en:
De inzittenden van de personenauto van het merk Volkswagen type Polo, voorzien van het kenteken [kenteken] vervoeren op dit moment vermoedelijk een partij verdovende middelen. Het voertuig rijdt op dit moment op de A12 in de richting van Utrecht.
Vervolgens is de auto door de politie gestopt en zijn de man en de vrouw aangehouden. De man bleek te zijn medeverdachte [medeverdachte] . Vervolgens is de auto onderzocht.
Het hof is van oordeel dat het vermoeden dat de politie had van de aanwezigheid van verdovende middelen (een in de Opiumwetgeving strafbaar gesteld feit) – op grond van de informatie waarop de TCI-verbalen waren gebaseerd – al voldoende was om gebruik te maken van (bijzondere) opsporingsbevoegdheden, zoals onder meer opgenomen in artikel 9, eerste lid, van de Opiumwet (Ow). De informatie die aan de basis lag van de TCI-verbalen betreft de verdachte, met antecedenten op het gebied van drugs, die uit Colombia komt, geen werk heeft maar kennelijk wel over veel geld beschikt en die meerdere gelijke rugtassen heeft gekocht. Die informatie betreft ook de medeverdachte, [medeverdachte] , die met een dergelijke rugtas uit de woning van de verdachte komt en vervolgens (in eerder genoemde Volkswagen Polo) naar een woning rijdt en daar binnengaat waar een persoon had gewoond en een ander persoon nog steeds woonde die eveneens drugsantecedenten hadden. De medeverdachte [medeverdachte] is even later deze laatste woning weer uitgekomen, ditmaal met een rolkoffer en in het gezelschap van een vrouw en is daar, met de Volkswagen Polo, weggereden.
De opsporingsambtenaren konden op grond van deze informatie redelijkerwijs vermoeden dat er verdovende middelen werden bewaard of aanwezig waren in de Volkswagen type Polo voorzien van kenteken [kenteken] en in de woning aan de [adres 3] te Den Haag. Dit betekent dat, op grond van artikel 9 Ow, de opsporingsambtenaren, nu dat voor de vervulling van hun taak nodig was, toegang hadden tot zowel voornoemd vervoermiddel als voornoemde plaats en, bij aantreffen van daarvoor vatbare voorwerpen, tevens tot inbeslagneming daarvan.
Op grond van het voorgaande constateert het hof dat – nog daargelaten het antwoord op de vraag of het vrije vertalen van de beschikbare informatie naar de TCI-verbalen zoals deze zijn opgesteld een vormverzuim oplevert als bedoeld in artikel 359a Sv – de informatie waarop deze TCI-verbalen gebaseerd waren, op zichzelf en gezien artikel 9 Ow, voldoende basis was voor de ingezette opsporingsbevoegdheden en -handelingen door de politie ten aanzien van de bestuurder van voornoemde Volkswagen Polo (zijnde de medeverdachte [medeverdachte] ) en ten aanzien van die auto, en eveneens ten aanzien van de bewoner van de woning aan de [adres 3] te Den Haag (zijnde de verdachte). Het gevolg hiervan is dat het hof, evenals de rechtbank, zij het om een andere reden, niet toekomt aan de bespreking van de eventuele rechtsgevolgen die aan de schending van een onherstelbaar vormverzuim zijn verbonden. Dientengevolge wijst het hof het verweer van de raadsman af.

Oplegging van straf

De rechtbank Den Haag heeft de verdachte voor het in eerste aanleg onder 1, 2 en 3 bewezenverklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 15 maanden, met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht, waarvan 5 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het onder 1, 2 en 3 tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 15 maanden, met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht, waarvan 7 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van
2 jaren.
De raadsman heeft zich wat betreft de eventueel op te leggen straf gerefereerd aan het oordeel van het hof. Hij heeft hierbij evenwel gewezen op de schending van een vormvoorschrift in het vooronderzoek, hetgeen ten minste tot een lagere straf moet leiden, en op de overschrijding van de redelijke termijn.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het witwassen van twee grote geldbedragen van in totaal bijna € 600.000,00 en het opzettelijk aanwezig hebben van 337 pillen met MDMA. Met het witwassen van uit misdrijf verkregen geld heeft de verdachte de criminaliteit, die voorafgaat aan dat witwassen, ondersteund. Voorts ondersteunde hij daarmee ook mogelijk toekomstige criminele handelingen met dat geld (zoals bijvoorbeeld het in het legitieme betalingsverkeer brengen van crimineel geld of het aanwenden van dat criminele geld voor drugsaankopen of andere criminele activiteiten). Gelet op de hoeveelheid geld die door de verdachte is witgewassen, lijkt het hierbij te gaan om geld uit (en wellicht ook bedoeld voor) zware criminaliteit. Voorts heeft de verdachte een aanzienlijke hoeveelheid verboden verdovende middelen, zijnde harddrugs, voorhanden gehad. De verdachte heeft zich gedurende de politieverhoren, de terechtzittingen in eerste aanleg én in hoger beroep steeds beroepen op zijn zwijgrecht. Hij heeft dan ook geen verantwoordelijkheid genomen voor zijn handelen en geen inzicht gegeven in de herkomst en het doel van het zeer grote geldbedrag. Het hof rekent dit de verdachte aan.
Blijkens een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 30 juni 2022 is hij eerder ter zake van overtreding van de Opiumwet onherroepelijk veroordeeld, hetgeen het hof in het nadeel van de verdachte meeweegt.
Redelijke termijn
Het hof stelt voorop dat elke verdachte recht heeft op een behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn. Deze in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) neergelegde waarborg strekt ertoe te voorkomen dat een verdachte onnodig lang onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven.
De overschrijding van de redelijke termijn leidt, ook wanneer deze zeer aanzienlijk is, volgens vaste rechtspraak in de regel niet tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging. Vermindering van de op te leggen straf is telkens de aangewezen sanctie. Daarnaast biedt de rechterlijke straftoemetingsvrijheid vrijwel onbegrensde ruimte om met tijdsverloop rekening te houden.
De redelijke termijn is aangevangen met de aanhouding en inverzekeringstelling van de verdachte op
29 april 2016. De redelijke termijn is in eerste aanleg overschreden met ruim 7 maanden, omdat vonnis is gewezen op 3 december 2018. In hoger beroep is de redelijke termijn aangevangen met de appelakte op
5 december 2018 en is deze termijn geëindigd met dit arrest van 25 juli 2022, waarmee de redelijke termijn van 2 jaren met 1 jaar en ruim 7 maanden is overschreden. De totale redelijke termijn is met
2 jaren en bijna 3 maanden overschreden.
Het hof is, alles afwegende, met de rechtbank van oordeel dat in beginsel een gevangenisstraf voor de duur van 15 maanden waarvan 5 maanden voorwaardelijk, passend is, doch zal deze, gelet op de geconstateerde overschrijding van de redelijke termijn, matigen tot een gevangenisstraf voor de duur van 15 maanden waarvan 7 maanden voorwaardelijk.
Tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de veroordeelde in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Sv, aan de orde is.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 2 en 10 Opw en de artikelen 14a, 14b, 14c,
33, 33a, 36b, 36d, 57 en 420bis van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de opgelegde gevangenisstraf en de motivering daarvan en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
15 (vijftien) maanden.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
7 (zeven) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. P. Greve, mr. R.D. van Heffen en mr. A.M. Koolen - Zwijnenburg, in tegenwoordigheid van mr. N.M. Simons, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
25 juli 2022.
mr. P. Greve en mr. A.M. Koolen - Zwijnenburg zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
=========================================================================
[…]
.