ECLI:NL:GHAMS:2022:2337

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
16 augustus 2022
Publicatiedatum
14 augustus 2022
Zaaknummer
200.301.877/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep alimentatie jongmeerderjarige en behoeftebepaling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de alimentatie voor een jongmeerderjarige, [verweerder], die door de man wordt verzocht te verlagen. De man is in hoger beroep gekomen van een eerdere beschikking van de rechtbank Amsterdam, waarin de alimentatie voor [verweerder] was vastgesteld op € 400,- per maand. De man verzoekt de alimentatie te verlagen naar € 100,- per maand, terwijl [verweerder] verzoekt om de bestreden beschikking te bekrachtigen. Het hof heeft de mondelinge behandeling op 15 april 2022 gehouden, waarbij beide partijen en hun advocaten aanwezig waren. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de financiële situatie van de man, die aangeeft dat hij schulden heeft en loonbeslag ondervindt. Het hof heeft de behoefte van [verweerder] vastgesteld op basis van de Trema-tabel en de draagkracht van beide ouders beoordeeld. Uiteindelijk heeft het hof beslist dat de man met ingang van 29 januari 2021 € 100,- per maand moet betalen en vanaf 1 juli 2022 € 147,- per maand. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard en het hof heeft de eerdere beschikking vernietigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie -en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.301.877/01
zaaknummer rechtbank: C/13/697007/FA RK 21-708 (JE/CS)
beschikking van de meervoudige kamer van 16 augustus 2022 in de zaak van
[verzoeker],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. J. Schouten te Amsterdam,
en
[verweerder] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de jongmeerderjarige dan wel [verweerder] ,
advocaat: mr. M. Amrani te Amsterdam.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 21 juli 2021 en de herstelbeschikking van 1 september 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De man is op 21 oktober 2021 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 21 juli 2021.
2.2
[verweerder] heeft op 27 december 2021 een verweerschrift in hoger beroep ingediend.
2.3
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een brief met bijlage (productie 2) van de zijde van [verweerder] van 28 maart 2022, ingekomen op dezelfde dag;
- een brief met bijlagen (producties 6 tot en met 16) van de zijde van de man van 5 april 2022, ingekomen op 6 april 2022.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 15 april 2022 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de man met zijn advocaat;
- de advocaat van [verweerder]
.
De behandeling van de zaak heeft gelijktijdig plaatsgevonden met de behandeling van het hoger beroep met betrekking tot het vaststellen van een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind] (zaaknummer 200.302.165/01).

3.De feiten

3.1 Uit de affectieve relatie tussen [naam 1] (hierna: de vrouw) en de man zijn geboren - - [naam 2] , op [geboortedatum 1] te [geboorteplaats] (hierna: [kind] ),
- [verweerder] , op [geboortedatum 2] te [geboorteplaats] (hierna: [verweerder] ) ( [leeftijd] ).
De man en de vrouw hebben tot december 2020 een relatie met elkaar gehad. Zij hebben nooit met elkaar in gezinsverband samengeleefd.
3.2
Gelijktijdig met deze beschikking heeft het hof een beschikking gegeven waarin de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind] met ingang van 1 juli 2022 is bepaald op € 55,- per maand.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, de bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van [verweerder] (hierna ook: alimentatie) bepaald op € 400,- per maand. Bij herstelbeschikking van 1 september 2021 is de bestreden beschikking aangevuld en is bepaald dat de man voornoemde alimentatie met ingang van 13 januari 2021 dient te betalen.
4.2.
De man verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking, de door de man aan de jongmeerderjarige met ingang van 29 januari 2021 te betalen alimentatie te bepalen op € 100,- per maand.
4.3
[verweerder] verzoekt primair de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn hoger beroep dan wel het verzoek van de man af te wijzen en de bestreden beschikking, hersteld bij beschikking van 1 september 2021, te bekrachtigen. Subsidiair verzoekt [verweerder] het hof ten laste van de man een alimentatie vast te stellen op een door het hof te bepalen bedrag.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Aan de orde is een door de man aan [verweerder] te betalen alimentatie.
5.2
De man heeft in eerste aanleg geen verweer gevoerd tegen de verzochte alimentatie. De rechtbank heeft de verzochte alimentatie als niet weersproken toegewezen. Voor het eerst in hoger beroep heeft de man inhoudelijk verweer gevoerd. Het hof zal het verzoek van [verweerder] opnieuw beoordelen. De grieven van de man zien op de hoogte van de behoefte van [verweerder] , de draagkracht van de man en het aandeel van de man en de vrouw in de kosten van [verweerder] .
Ingangsdatum
5.3
In geschil is de ingangsdatum van de door de man aan [verweerder] te betalen alimentatie.
Het hof bepaalt als ingangsdatum 29 januari 2021, aangezien dit de datum is waarop het inleidend verzoek door [verweerder] is ingediend en de man vanaf die datum rekening kon houden met een onderhoudsverplichting.
Behoefte [verweerder]
5.4
Voor bepaling van de onderhoudsbehoefte van een jongmeerderjarige gelden in het recht geen eenduidige maatstaven.
Het hof ziet in dit geval aanleiding om aansluiting te zoeken bij de (Trema) tabel “eigen aandeel kosten van kinderen” die van toepassing is op de behoefte van minderjarigen en niet bij de WSF-norm die kan worden gebruikt bij de vaststelling van de behoefte van jongmeerderjarigen. Daarbij overweegt het hof dat [verweerder] in de maand waarop partijen uit elkaar zijn gegaan 18 jaar is geworden, [verweerder] nog steeds - net als voor zijn achttiende jaar- deel uitmaakt van een gezin met twee kinderen, hij op dit moment niet studeert, onduidelijk is of hij nog een studie gaat volgen en dat hij op dit moment kennelijk geen dagbesteding heeft. Onder die omstandigheden acht het hof het meer passend aansluiting te zoeken bij voornoemde tabel. Daarbij zal het hof bij de bepaling van de hoogte van de behoefte van [verweerder] wel rekening houden met de omstandigheid dat voor hem geen kinderbijslag meer wordt ontvangen en hij maandelijks een deel van de premie zorgverzekering verschuldigd is.
5.5
Conform het Tremarapport wordt de behoefte van een kind waarvan de ouders nooit in gezinsverband hebben samengeleefd, zo bepaald dat het gemiddelde wordt genomen van de behoefte berekend op basis van het inkomen van de ene ouder en de behoefte op basis van het inkomen van de andere ouder. Met inkomen wordt bedoeld het netto besteedbaar inkomen (NBI); dit wordt vastgesteld door het bruto inkomen en de werkelijke inkomsten uit vermogen, te verminderen met de belastingen en premies die daarover verschuldigd zijn. Bij het inkomen van iedere ouder afzonderlijk wordt rekening gehouden met het kindgebonden budget met alleenstaande ouderkop (hierna: KGB), ook al is dit voor een ouder een fictief bedrag (alsof het kind alleen bij die ouder zou zijn opgegroeid).
In december 2020 is de relatie tussen partijen verbroken, zodat de hoogte van de behoefte wordt bepaald aan de hand van het NBI van partijen in 2020.
5.6
Het hof gaat uit van de volgende gegevens.
De vrouw genoot tijdens de relatie een uitkering op grond van de Participatiewet van € 15.731,- bruto per jaar. De man had in 2020 een inkomen uit arbeid van € 36.060,- bruto per jaar. Het KGB aan de zijde van de vrouw bedraagt € 505,- per maand en aan de zijde van de man
€ 422,- per maand. Het NBI van de vrouw komt daarmee op € 1.552,- per maand en het NBI van de man op € 2.771,-. Verder dient bij de bepaling van de hoogte van de behoefte van [verweerder] rekening te worden gehouden met [kind] , zodat uit zal worden gegaan van twee kinderen bij de bepaling van de behoefte van [kind] . Uitgaande van de leeftijden van de kinderen in 2020 worden 0 kinderbijslagpunten in aanmerking genomen. [verweerder] heeft bij de man op grond van de tabel ‘Eigen aandeel ouders in de kosten van kinderen’ van 2020 een behoefte van € 266,- per maand en bij de vrouw € 115,- per maand, zodat de gemiddelde behoefte € 190,- per maand in 2020 is. Geïndexeerd is de behoefte van [verweerder] € 196,- per maand in 2021 en € 199,- per maand in 2022. Dit bedrag wordt vermeerderd met een bedrag voor de premie zorgverzekering die hij vanaf zijn 18de jaar verschuldigd is minus zorgtoeslag alsmede met het bedrag van de kinderbijslag, waarop vanaf het 18de jaar niet langer aanspraak gemaakt kan worden. Het hof schat de (gemiddelde) premie zorgverzekering voor 2021 op
€ 125,- per maand en voor 2022 op € 128,- per maand). De zorgtoeslag in die jaren bedraagt respectievelijk € 107,- en € 111,-.
De behoefte van [verweerder] bedraagt dan aldus:
2021: € 320,- per maand (€ 196,- + € 18,- + € 106,-)
2022: € 335,- per maand (€ 199,- + € 17,- + € 119,-)
De man heeft nog betoogd dat [verweerder] rond de € 200,- per maand kan verdienen en daarmee (deels) in zijn eigen levensonderhoud kan voorzien. Het hof zal hieraan voorbij gaan, nu onvoldoende is weersproken dat [verweerder] op dit moment geen werkzaamheden verricht. Daarbij komt dat voor zover [verweerder] in staat mag worden geacht om € 200,- per maand te verdienen zoals de man heeft aangevoerd, conform de richtlijnen hiermee geen rekening wordt gehouden.
Draagkracht van de man en de vrouw
5.7
Bij het bepalen van het eigen aandeel van de man in de bijdrage van [verweerder] dient de draagkracht van alle onderhoudsplichtigen en de verhouding waarin een ieder tot [verweerder] staat in de beoordeling te worden betrokken.
Draagkracht van de man
5.8
De man heeft aangevoerd dat hij meerdere schulden heeft waarop hij afbetaalt of een regeling heeft getroffen. De man heeft zich gewend tot de schuldhulpverlening. Op het inkomen van de man is loonbeslag gelegd. Voor de duur van het loonbeslag stelt de man geen draagkracht te hebben om alimentatie te betalen. [verweerder] heeft aangevoerd dat geen rekening dient te worden gehouden met de schulden van de man. Volgens [verweerder] is de aflossing op de schulden, als deze er al zijn, minimaal en gaat de alimentatieverplichting van de man voor op de betaling van de schulden. Het hof is anders dan [verweerder] van oordeel dat met de aflossing op de schulden wel rekening dient te worden gehouden. Niet dan wel onvoldoende is door [verweerder] weersproken dat de schulden niet verwijtbaar dan wel niet vermijdbaar waren. Daarbij komt dat de man de schulden met stukken heeft onderbouwd, zo ook het loonbeslag dat vanaf september 2021 op het loon van de man ligt en nog zou voortduren tot en met juni 2022. Voor de periode 29 januari 2021 tot en met juni 2022 heeft de man, gelet op zijn inkomen (zie hierna), de afbetaling op de schulden en het loonbeslag geen draagkracht om alimentatie ten behoeve van [verweerder] te betalen, zij het dat de man ter zitting in hoger beroep een bedrag van € 100,- per maand heeft aangeboden (overeenkomend met het bedrag dat hij daadwerkelijk reeds heeft betaald). Het hof zal dienovereenkomstig beslissen.
5.9
Voor wat betreft de draagkracht van de man vanaf 1 juli 2022 zal het hof rekening houden met de volgende gegevens.
Een belastbaar loon van € 37.243,- bruto per jaar, zijnde het jaarloon dat is vermeld op de salarisspecificaties van 2022.
De aflossing op de volgende schulden:
  • Zilveren Kruis (Syncasso) ad € 50,- per maand;
  • Global Finance (Trust and Law) ad € 20,- per maand;
  • ACCS ad € 20,- per maand.
Met de overige schulden wordt geen rekening meer gehouden vanaf 1 juli 2022 omdat deze nog voor het einde van de zomer (zullen) zijn afgelost.
Op grond van voornoemde gegevens is het NBI van de man € 2.466,- per maand.
5.1
De draagkracht wordt vervolgens vastgesteld aan de hand van de formule 70% [NBI - (0,3 NBI + € 1.020,- + € 90,-)] nu het een netto besteedbaar inkomen betreft dat hoger is dan € 1.470,- per maand. Deze benadering houdt in dat aan de zijde van de man het draagkrachtloos inkomen wordt vastgesteld op 30% van het netto besteedbaar inkomen ter zake van forfaitaire woonlasten vermeerderd met een bedrag van € 1.020,- aan overige lasten en vermeerderd met genoemde aflossingen op schulden. Van het bedrag, dat van het netto besteedbaar inkomen resteert na aftrek van dit draagkrachtloos inkomen, is 70% beschikbaar voor kinderalimentatie.
De totale draagkracht van de man bedraagt € 431,- per maand.
Draagkracht van de vrouw
5.11
Aan de zijde van de vrouw gaat het hof uit van het gemiddelde bruto loon over de periode december 2021 tot en met februari 2022, zijnde € 2.565,- bruto per maand te vermeerderen met 8% vakantietoeslag (€ 2.904,- bruto over de maand december 2021, € 2.619,- over de maand januari 2022 en € 2.171,- over de maand februari 2022). Van dit bruto loon gaat, naast de loonheffing, een bedrag van € 68,- per maand aan pensioenpremie af en een bedrag van € 7,- per maand aan overige premies. Verder houdt het hof rekening met een bedrag van € 4.278,- per jaar aan KGB.
5.12
Op grond hiervan bedraagt het NBI van de vrouw € 2.584,- per maand. Met toepassing van de hiervoor voormelde formule 70 % [NBI – (0,3 NBI + € 1.020)] heeft zij een totale draagkracht van € 552,- per maand.
Verdeling kosten
5.13
De behoefte van [verweerder] in 2022 bedraagt € 335,-. De draagkracht van de man en de vrouw tezamen is voldoende om in de behoefte van de kinderen te voorzien. Het hof verdeelt de draagkracht van iedere onderhoudsplichtige naar rato van de behoefte van beide kinderen.
5.14
[verweerder] is meerderjarige en bovendien is er tussen de man en [verweerder] geen contact, zodat het hof geen aanleiding ziet rekening te houden met een zorgkorting.
Het aandeel van de man in de kosten van levensonderhoud en studie van [verweerder] bedraagt op grond van het voorstaande met ingang van 1 juli 2022 € 147,- per maand (431/983 x € 335,-). Het aandeel van de vrouw bedraagt € 188,- per maand.
5.15
Het hof heeft berekeningen gemaakt van de behoefte van [verweerder] en van de draagkracht van de man en van de vrouw. Een exemplaar van deze berekeningen is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
5.16
Voor zover de man vanaf 29 januari 2021 tot heden meer heeft betaald en/of meer op hem is verhaald dan de hiervoor vermelde bijdrage, kan [verweerder] , gelet op het feit dat een dergelijke bijdrage van maand tot maand pleegt te worden verbruikt, in redelijkheid niet worden gevergd dat hij het meerdere terugbetaalt.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, vernietigen en beslissen als volgt.

7.De beslissing

Het hof,
vernietigt de beschikking waarvan beroep, en opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man aan [verweerder] met ingang van 29 januari 2021 tot 1 juli 2022 als bijdrage in de kosten van zijn levensonderhoud en studie € 100,- per maand dient te betalen (waarop de reeds betaalde bijdrage van € 100,- per maand in mindering moet worden gebracht) en vanaf 1 juli 2022 € 147,- per maand, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking (tot zover) uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.N. van de Beek, mr. J.M. van Baardewijk en mr. J.A. van Keulen, in tegenwoordigheid van de griffier en is op 16 augustus 2022 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.