In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 30 augustus 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 1 april 2021. De verdachte was ten laste gelegd dat hij op 3 februari 2019 in Amsterdam openlijk geweld had gepleegd in vereniging. De tenlastelegging betrof geweld tegen een persoon in een uitgaansgelegenheid, waarbij de verdachte zou hebben bijgedragen aan het geweld door de slachtoffer te slaan, duwen of vast te houden, terwijl een medeverdachte ook betrokken was bij het geweld. Tijdens de zitting in hoger beroep op 16 augustus 2022 heeft het hof de vordering van de advocaat-generaal en de argumenten van de verdachte en zijn raadsvrouw gehoord.
Het hof heeft geconcludeerd dat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs is dat de verdachte een significante bijdrage heeft geleverd aan het geweld. De verklaringen in het dossier waren niet eenduidig en het was niet duidelijk wanneer en waar de verdachte geweld zou hebben gebruikt. Daarom heeft het hof het vonnis van de rechtbank vernietigd en de verdachte vrijgesproken van de tenlastegelegde feiten. De beslissing van het hof is genomen door de meervoudige strafkamer, die bestond uit drie rechters, en is openbaar uitgesproken op de zitting van 30 augustus 2022.