ECLI:NL:GHAMS:2022:297

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
3 februari 2022
Publicatiedatum
8 februari 2022
Zaaknummer
20/00625
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake legesverordening en individualiseerbaar belang in het bestuursrecht

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 3 februari 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over een legesaanslag die door de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam aan belanghebbende was opgelegd. De legesaanslag van € 148.040 was gebaseerd op de Verordening op de heffing en invordering van leges 2016 van de gemeente Amsterdam. Belanghebbende, die een omgevingsvergunning had aangevraagd voor het bouwen van zeven tijdelijke woongebouwen, betwistte de legesaanslag en stelde dat de Legesverordening onverbindend verklaard diende te worden omdat er geen onderscheid werd gemaakt tussen tijdelijke en permanente bebouwing. De rechtbank had het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna belanghebbende in hoger beroep ging.

Het Hof overwoog dat de heffingsambtenaar de legesaanslag terecht had opgelegd en dat er geen reden was om de Legesverordening onverbindend te verklaren. Het Hof stelde vast dat de legesaanslag was opgelegd voor werkzaamheden die rechtstreeks en in overheersende mate verband hielden met de dienstverlening ten behoeve van een individualiseerbaar belang van belanghebbende. Het Hof bevestigde dat de legesaanslag niet in strijd was met enige wetsbepaling of algemeen rechtsbeginsel. De beroepsgronden van belanghebbende faalden, en het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerk 20/00625
3 februari 2022
uitspraak van de vijfde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,gevestigd te [vestigingsplaats] , belanghebbende,
(gemachtigde: mr. G.I. Beij),
tegen de uitspraak van 15 september 2020 in de zaak met kenmerk AMS 19/6057 van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam,de heffingsambtenaar,
(gemachtigde: R. Offenberg).

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij besluit, gedagtekend 6 juni 2019, aan belanghebbende een definitieve legesaanslag opgelegd ter hoogte van € 148.040.
1.2.
Het door belanghebbende hiertegen gemaakte bezwaar is door de heffingsambtenaar bij uitspraak op bezwaar, gedagtekend 3 oktober 2019, ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld. Bij uitspraak van 15 september 2020 heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij de griffie van het Hof ingekomen op 26 oktober 2020. De heffingsambtenaar heeft geen verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 januari 2022. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Tussen partijen vaststaande feiten

2.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld (in de uitspraak van de rechtbank wordt belanghebbende aangeduid als [belanghebbende] ):
“1. [belanghebbende] heeft op 21 september 2016 een omgevingsvergunning aangevraagd voor het bouwen van zeven tijdelijke woongebouwen met in totaal 358 studentenwoningen aan de [adres 1] , [adres 2] en [adres 3] in [plaats] voor een periode van 10 jaar na de start van de bouwwerkzaamheden. De omgevingsvergunning is op 7 december 2016 aan [belanghebbende] verleend.
2. De legesaanslag is gebaseerd op de Verordening op de heffing en invordering van leges 2016 van de gemeente Amsterdam (de Legesverordening) en de daarbij behorende Tarieventabel. De heffingsambtenaar heeft de legesaanslag van € 148.040,- als volgt opgebouwd:
- bouwen van een bouwwerk: € 146.540,-
- afwijken van het bestemmingsplan: € 1.500,-.
De heffingsambtenaar is daarbij uitgegaan van de door [belanghebbende] in de aanvraag opgegeven kosten van € 4.500.000,-.”
2.2.
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden, zal ook het Hof daarvan uitgaan.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
Evenals bij de rechtbank is in hoger beroep in geschil of de legesaanslag terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft het volgende overwogen en beslist:

Het standpunt van [belanghebbende]
3. [belanghebbende] voert aan dat het legesbesluit geen grondslag heeft aangezien de Legesverordening (deels) onverbindend verklaard dient te worden. Ten onrechte wordt in de Legesverordening namelijk geen onderscheid gemaakt tussen tijdelijke en permanente bebouwing.
4. [belanghebbende] voert verder aan dat ten onrechte de opgegeven bouwsom in de aanvraag voor de omgevingsvergunning als uitgangspunt is genomen zonder rekening te houden met bouwvergunningsvrije delen.
Verordening onverbindend?
5. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad [voetnoot 1 rechtbank: Zie bijvoorbeeld het arrest van 4 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:780.] kunnen gemeenten op grond van artikel 219, tweede lid, van de Gemeentewet, behoudens het verbod op het hanteren van draagkracht als verdelingsmaatstaf en de in de wet gegeven nadere regelen, zelf invulling geven aan de in de belastingverordeningen op te nemen heffingsmaatstaven voor de gemeentelijke belastingen en rechten. Het staat gemeenten in beginsel vrij die heffingsmaatstaven op te nemen die zich het beste verstaan met het gemeentelijke beleid en de praktijk van de belastingheffing. Voor onverbindendverklaring van de tariefstelling in de Legesverordening is slechts plaats indien een regeling in strijd is met enig algemeen rechtsbeginsel. [voetnoot 2 rechtbank: Zie bijvoorbeeld het arrest van 14 augustus 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI1943.]
6. De rechtbank overweegt dat [belanghebbende] slechts gesteld heeft dat de Legesverordening onverbindend dient te worden verklaard. [belanghebbende] heeft evenwel niet gesteld welk algemeen rechtsbeginsel in het gedrang zou zijn en om welke reden dat het geval zou zijn.
Deze beroepsgrond slaagt dus niet.
Vrijstelling vergunningvrije delen van het bouwplan?
7. Volgens vaste rechtspraak van het Gerechtshof Amsterdam [voetnoot 3 rechtbank: Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 12 december 2013, ECLI:NL:GHAMS:2013:4956.] ziet een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen op de totstandbrenging van een bouwwerk als geheel. Daaruit kunnen geen onderdelen geëlimineerd worden. De bouwkosten waarover leges in rekening kunnen worden gebracht, kunnen daarom berekend worden op basis van de inhoud van het gehele bouwwerk. De vraag of onderdelen van het bouwwerk al dan niet vergunningplichtig zijn, is daarbij geen criterium. Slechts indien bepaalde onderdelen niet dienstbaar zijn aan de functie van het bouwwerk waarvoor een vergunning is aangevraagd, dienen deze onderdelen voor de bepaling van de hoogte van de leges te worden afgescheiden van het bouwwerk en mogen de bouwkosten alleen berekend worden op basis van het dan overblijvende deel van het bouwwerk. De rechtbank is hiervan niet gebleken. Deze beroepsgrond slaagt eveneens niet.
Individualiseerbaar belang?
8. Ter zitting heeft [belanghebbende] nog aangevoerd dat geen juridische grondslag bestaat om leges te heffen, omdat met het bouwplan geen individualiseerbaar belang maar een maatschappelijk belang gediend wordt. Er worden studenten en statushouders gehuisvest. Volgens [belanghebbende] wordt het maatschappelijke belang ook bevestigd door het feit dat de gemeente financieel fors heeft geïnvesteerd in het bouwplan en met het bouwplan bepaalde gemeentelijke beleidsdoelstellingen worden gerealiseerd.
9. De rechtbank overweegt dat met de bouw van de zeven woongebouwen in overwegende mate sprake is van een individualiseerbaar belang van [belanghebbende] . Dat wordt niet anders nu de gemeente zijn financieel aandeel daarin heeft gehad en de gemeente daarmee haar beleidsdoelstelling beoogt te realiseren. Ook deze beroepsgrond kan niet slagen.
Conclusie
10. Het beroep is ongegrond. [belanghebbende] krijgt dus geen gelijk.”

5.Beoordeling van het geschil

5.1.
In hoger beroep ligt allereerst de vraag voor of de Verordening op de heffing en invordering van leges 2016 van de gemeente Amsterdam (de Legesverordening) onverbindend dient te worden verklaard. Belanghebbende stelt dat dit dient te geschieden omdat er in de legestarieven die gelden voor het in behandeling nemen van een aanvraag voor een omgevingsvergunning geen onderscheid is gemaakt tussen aanvragen die zien op tijdelijke en aanvragen die zien op permanente bebouwing.
Ten tweede stelt belanghebbende zich op het standpunt dat geen sprake is van een individualiseerbaar belang en dat ook op die grond de legesaanslag ten onrechte is opgelegd.
Haar standpunt dat de legesaanslag niet tot het juiste bedrag is vastgesteld omdat onvoldoende rekening is gehouden met onderdelen van de bouwwerken die niet vergunningplichtig zijn heeft belanghebbende – desgevraagd - ter zitting van het Hof ingetrokken.
Heffingsmaatstaf
5.2.1.
Artikel 219, tweede lid, Gemeentewet luidt:
“Behoudens het bepaalde in andere wetten dan deze en in de tweede en derde paragraaf van dit hoofdstuk kunnen de gemeentelijke belastingen worden geheven naar in de belastingverordening te bepalen heffingsmaatstaven, met dien verstande dat het bedrag van een gemeentelijke belasting niet afhankelijk mag worden gesteld van het inkomen, de winst of het vermogen.”
Gemeenten kunnen op grond van deze bepaling, behoudens het verbod op het hanteren van draagkracht als heffingsmaatstaf en behoudens andere wettelijke beperkingen, zelf invulling geven aan de in de belastingverordeningen op te nemen heffingsmaatstaven voor de gemeentelijke belastingen en rechten. Het staat hun in beginsel vrij die heffingsmaatstaven op te nemen die zich het beste verstaan met het gemeentelijk beleid en de praktijk van de belastingheffing (Kamerstukken II 1989/90, 21 591, nr. 3, blz. 65-67 en blz. 77-78). Voor onverbindendverklaring is slechts dan plaats indien een regeling is getroffen die in strijd is met enig algemeen rechtsbeginsel (Hoge Raad 14 augustus 2009 nr. 43120, ECLI:NL:HR:2009:BI1943).
5.2.2.
Het Hof overweegt als volgt. In de Legesverordening is het bedoelde tarief voor het in behandeling nemen van een aanvraag voor een omgevingsvergunning (zonder onderscheid tussen permanente en tijdelijke bebouwing, zie 5.1) niet afhankelijk van het inkomen, de winst of het vermogen. Ook overigens bieden de gedingstukken en het verhandelde ter zitting geen grond voor het oordeel dat de Legesverordening en de daarbij behorende tariefbijlage in strijd zijn met enige wetsbepaling of enig algemeen rechtsbeginsel. Belanghebbendes ter zitting van het Hof ingenomen standpunten dat er sprake is van strijd met het gelijkheidsbeginsel en dat geen sprake is van een ‘level playing field’ zijn daartoe zonder nadere concretisering en onderbouwing, welke ontbreken, volstrekt onvoldoende. Belanghebbende heeft ook overigens geen concrete wetsbepaling of concreet rechtsbeginsel aangevoerd waarmee de Legesverordening in strijd zou zijn. Het Hof is dan ook van oordeel dat voor het onverbindend verklaren van de Legesverordening geen plaats is. Belanghebbendes eerste grond faalt.
Individualiseerbaar belang
5.3.1.
Ten aanzien van belanghebbendes tweede grond (zie 5.1) stelt het Hof het volgende voorop. De legesaanslag is, op basis van artikel 229, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Gemeentewet, opgelegd voor door de gemeente verrichte werkzaamheden. Dit is alleen toegestaan indien deze werkzaamheden rechtstreeks en in overheersende mate verband houden met dienstverlening ten behoeve van een individualiseerbaar belang (vlg. Hoge Raad 9 september 2011 nr. 10/04967, ECLI:NL:HR:2011:BQ4105).
5.3.2.
Het Hof dient bij de toepassing van dit criterium dus te beoordelen welke belangen de dienstverlening van de gemeente dient met de door haar verrichte werkzaamheden (in casu het beoordelen van belanghebbendes omgevingsvergunningaanvraag). Naar het oordeel van het Hof dienen deze werkzaamheden rechtstreeks en in overheersende mate de dienstverlening ten behoeve van het individuele belang van belanghebbende, die immers zonder een verleende omgevingsvergunning de betreffende bouwwerken niet mag realiseren. Aan het voorgaande doet niet af dat belanghebbende zelf met haar werkzaamheden een algemeen belang zou kunnen dienen – wat daar ook verder van zij. Het gaat bij de toets immers om de werkzaamheden van de gemeente (en niet die van belanghebbende). Ook deze grond faalt derhalve.
Slotsom
5.4.
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

6.Kosten

Het Hof vindt geen aanleiding voor een veroordeling in de kosten in verband met de behandeling van het hoger beroep op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. J-P.R van den Berg, voorzitter, M.J. Leijdekker en A.M. van Amsterdam, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. S.K. Grando als griffier. De beslissing is op 3 februari 2022 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie stellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.