In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 3 februari 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over een legesaanslag die door de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam aan belanghebbende was opgelegd. De legesaanslag van € 148.040 was gebaseerd op de Verordening op de heffing en invordering van leges 2016 van de gemeente Amsterdam. Belanghebbende, die een omgevingsvergunning had aangevraagd voor het bouwen van zeven tijdelijke woongebouwen, betwistte de legesaanslag en stelde dat de Legesverordening onverbindend verklaard diende te worden omdat er geen onderscheid werd gemaakt tussen tijdelijke en permanente bebouwing. De rechtbank had het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna belanghebbende in hoger beroep ging.
Het Hof overwoog dat de heffingsambtenaar de legesaanslag terecht had opgelegd en dat er geen reden was om de Legesverordening onverbindend te verklaren. Het Hof stelde vast dat de legesaanslag was opgelegd voor werkzaamheden die rechtstreeks en in overheersende mate verband hielden met de dienstverlening ten behoeve van een individualiseerbaar belang van belanghebbende. Het Hof bevestigde dat de legesaanslag niet in strijd was met enige wetsbepaling of algemeen rechtsbeginsel. De beroepsgronden van belanghebbende faalden, en het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank.