Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.De zaak in het kort
2.Het geding in hoger beroep
3.Feiten
4.Beoordeling
(
i) dat de deskundige van oordeel is dat er geen sprake is van medisch verwijtbaar handelen (rov. 1.9 en rov. 10),
(
ii) dat in het geval van een door een rechtbank bevolen voorlopig deskundigenbericht, zoals dat in deze zaak het geval is, de rechter in een volgende procedure het oordeel van die deskundige in zijn algemeenheid niet snel naast zich zal neerleggen en dat daarvoor is vereist dat zwaarwegende en steekhoudende bezwaren bestaan over de inhoud van het desbetreffende deskundigenbericht (rov. 8), en
(
iii) dat [appellante] onvoldoende heeft onderbouwd, dat zodanige bezwaren tegen het rapport van de deskundige bestaan (rov. 9).
In het verlengde hiervan heeft de kantonrechter geoordeeld
(
iv) dat hij het rapport van de deskundige tot uitgangspunt zal nemen en dat hij de daarin gegeven conclusie, die de kantonrechter voldoende onderbouwd acht, tot de zijne maakt (rov. 10).
“O/ (…) Speculum: iets necrose, labia minor links, verder vitaal weefsel”, alsmede een ontslagbrief aan de huisarts van [appellante] waarin staat vermeld:
“Het postoperatieve beloop verliep ongecompliceerd, waarbij patiënte volgens protocol kon mobiliseren en 5 dagen postoperatief in klinisch goede staat kon worden ontslagen. Patiënte zal poliklinisch vervolgd worden waarvan u nog separaat bericht zult ontvangen.”De stelling van [appellante] , dat er reeds binnen een week sprake was van volledige wond-dehiscentie, valt met de inhoud van deze stukken niet te rijmen. Voor die stelling heeft [appellante] bovendien geen enkele feitelijkheid aangedragen die zich leent voor bewijslevering. Aan bewijslevering wordt dan ook niet toegekomen. Het aanbod om haar medisch behandelaars als getuige te doen horen kan in dit verband niet als voldoende specifiek worden beschouwd.