ECLI:NL:GHAMS:2022:3087

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
1 november 2022
Publicatiedatum
1 november 2022
Zaaknummer
200.290.111/01 en 200.290.114/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake echtscheiding, verdeling gezamenlijke woning en vergoedingsrechten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vrouw tegen een beschikking van de rechtbank Noord-Holland inzake de echtscheiding en de verdeling van de gezamenlijke woning. De vrouw is op 11 februari 2021 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 11 november 2020. De man heeft op 21 april 2021 een verweerschrift ingediend en incidenteel hoger beroep ingesteld. De rechtbank had bepaald dat de man € 25,- per kind per maand moet betalen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen, en dat de woning aan de vrouw wordt toebedeeld onder bepaalde voorwaarden. De vrouw heeft in hoger beroep vier grieven ingediend, waaronder een verzoek om de kosten van de kinderen te verhogen en om de woning met uitsluiting van de man te mogen bewonen totdat de kinderen het huis verlaten. De man heeft ook grieven ingediend, onder andere tegen de vergoedingsrechten van de vrouw en de draagplicht voor schulden. Het hof heeft de zaak behandeld en beslist dat de man uiterlijk 29 november 2022 stukken moet overleggen over zijn schulden, waarna de vrouw de gelegenheid krijgt om te laten zien of zij de woning kan overnemen. De beslissing over de verdere verdeling van de woning en de schulden is aangehouden.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 1 november 2022
Zaaknummers: 200.290.111/01 en 200.290.114/01
Zaaknummers eerste aanleg: C/15/288556 / FA RK 19-2742 en
C/15/293891 / FA RK 19-5419
in de zaak in hoger beroep van:
[de vrouw] ,
wonende te [plaats A] ,
appellante in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
advocaat: voorheen mr. K.L. Olthoff te Bussum, thans mr. M. Bootsma te Haarlem,
tegen
[de man] ,
wonende te [plaats A] ,
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellant in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. J.L. Scheltens te Haarlem.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Partijen worden hierna respectievelijk de vrouw en de man genoemd.
1.2.
De vrouw is op 11 februari 2021 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van de beschikking van 11 november 2020 van de rechtbank Noord-Holland met bovengenoemde zaaknummers.
1.3.
De man heeft op 21 april 2021 een verweerschrift ingediend en heeft daarbij incidenteel hoger beroep ingesteld.
1.4.
De vrouw heeft op 22 juni 2021 een verweerschrift in het incidenteel hoger beroep ingediend.
1.5.
Bij beschikking van dit hof van 20 juli 2021 is de vrouw niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek (met zaaknummer 200.290.114/02) de werking van de uitvoerbaar bij voorraadverklaring van de bestreden beschikking te schorsen voor wat betreft de toedeling van de woning en de eventuele verkoop ervan.
1.6.
Het hof heeft vervolgens van de zijde van de vrouw producties ontvangen op 17 juni en 20 juni 2022. In de op 17 juni 2022 ontvangen begeleidende brief van de zijde van de vrouw heeft zij niet alleen de producties toegelicht, maar ook nieuwe stellingen ingenomen. In beginsel is dit niet toegestaan, gelet op de twee-conclusieregel die geldt in hoger beroep, en die kortweg inhoudt dat partijen slechts één schriftelijke ronde mogen nemen om hun standpunten weer te geven. Het hof zal echter bij de inhoudelijke beoordeling ook de nieuwe stellingen van de vrouw betrekken, behoudens de tweede alinea van pagina 6 (zie ook hierna onder 4.13), nu de man zich hiermee ter zitting in hoger beroep akkoord heeft verklaard.
1.7.
De zaak is op 30 juni 2022 ter terechtzitting behandeld.
1.8.
Ter terechtzitting zijn verschenen:
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
- de man, bijgestaan door zijn advocaat.
Beide advocaten hebben een pleitnota overgelegd.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn [in] 1998 onder het maken van huwelijkse voorwaarden gehuwd. Hun huwelijk is op 16 maart 2020 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 4 december 2019 in de registers van de burgerlijke stand. Uit hun huwelijk zijn geboren de thans meerderjarige [kind 1] [in] 2001 en [kind 2] [in] 2003 en de nog minderjarige [kind 3] [in] 2006.
2.2.
De door partijen op 24 september 2014 gewijzigde huwelijkse voorwaarden houden onder andere het volgende in:
Tussen partijen bestaat geen enkele huwelijksvermogensrechtelijke gemeenschap van goederen . Bij het einde van het huwelijk door echtscheiding zullen partijen met elkaar afrekenen alsof zij in gemeenschap van goederen gehuwd waren, tenzij ten tijde van de ontbinding van het huwelijk het privévermogen van een van de echtgenoten een negatief saldo blijkt te vertonen. .
Tussen partijen is niet in geschil dat het privévermogen van de man negatief is, zodat deze uitzonderingssituatie zich in deze zaak voor doet.
In artikel 3 staat dat, voor zover niet anders is bepaald, de echtgenoten verplicht zijn aan elkaar te vergoeden hetgeen aan het vermogen van de ene echtgenoot is onttrokken ten bate van de andere echtgenoot, naar het bedrag of de waarde ten tijde van de onttrekking.
In artikel 4 is de draagplicht voor de kosten van de gemeenschappelijke huishouding geregeld. Kort gezegd komt de regeling erop neer dat partijen naar rato van inkomen, dan wel vermogen, draagplichtig zijn, tenzij de redelijkheid en billijkheid zich daartegen verzetten.
2.3.
Partijen zijn samen eigenaar van de (voormalige) echtelijke woning aan de [A-straat] te [plaats A] (hierna: de woning). Op deze woning rust een op beider naam staande hypothecaire lening bij Florius ( [0000] ), waaraan een beleggersrekening bij ASR ( [0000] ) is gekoppeld. De man heeft de woning inmiddels verlaten en de vrouw en de kinderen zijn in de woning blijven wonen. [kind 1] is sinds augustus 2021 uitwonend.
2.4.
Partijen hebben diverse schulden bij derden, zowel op naam van de vrouw, als op naam van de man, dan wel op naam van beide partijen.

3.Het geschil in hoger beroep

3.1.
Samengevat en voor zover voor het hoger beroep van belang heeft de rechtbank in de bestreden beschikking bepaald dat:
- de man € 25,- per kind per maand dient te betalen aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de (minderjarige) kinderen; ;
- de woning tegen de te taxeren waarde wordt toebedeeld aan de vrouw onder de voorwaarde dat zij binnen 6 maanden na de beschikking de hypothecaire lening voor haar rekening neemt, waarbij de beleggersrekening wordt aangewend voor aflossing van de hypothecaire lening en dat de woning anders moet worden verkocht;
- zowel in het geval de vrouw de woning overneemt als in het geval de woning wordt verkocht rekening moet worden gehouden met een vordering van de vrouw op de man van € 100.000,- vanwege door de vrouw in de woning geïnvesteerd privé-vermogen, waarna het restant van de overwaarde bij helfte tussen partijen moet worden verdeeld. Voor zover de overwaarde minder dan € 100.000,- bedraagt, heeft de vrouw voor de helft van het verschil een vordering op de man;
- partijen ieder voor de helft draagplichtig zijn voor de op beider naam staande schuld aan ABN AMRO terzake van het flexibel krediet ( [00000] ), tenzij komt vast te staan dat de vrouw deze schuld niet is aangegaan, in welk geval de man hiervoor alleen aansprakelijk en volledig draagplichtig is;
- partijen ieder voor de helft draagplichtig zijn voor de schuld van € 175.000,- aan de stamrecht B.V. van de vrouw;
- partijen ieder voor de helft draagplichtig zijn voor de schulden aan de Belastingdienst in verband met inkomstenbelasting over de jaren 2015 tot en met 2018, opgeteld € 63.595,-;
- partijen voor de nog te ontvangen aanslag inkomstenbelasting 2019 van de Belastingdienst, ieder voor de helft draagplichtig, dan wel gerechtigd tot de nog te ontvangen belastingteruggaves zijn.;
Voorts heeft de rechtbank afgewezen:
- het verzoek van de vrouw te bepalen dat als de woning niet aan de vrouw kan worden toebedeeld de vrouw met uitsluiting van de man met de kinderen in de woning kan blijven wonen totdat de kinderen de woning definitief hebben verlaten, in ieder geval tot 1 januari 2028;
- het verzoek van de vrouw de man te veroordelen haar € 172.601,- te voldoen uit hoofde van een reprisevordering van € 345.202,- op de beperkte gemeenschap.
3.2.
De vrouw is met 4 grieven opgekomen tegen de beschikking van de rechtbank. Zij verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre en uitvoerbaar bij voorraad:
- te bepalen dat de kosten van de kinderen € 2.692,16 per maand bedragen (grief 1);
- te bepalen dat, voor het geval de woning niet aan de vrouw kan worden toebedeeld, de vrouw met de kinderen van partijen en met uitsluiting van de man in de woning kan blijven wonen totdat de kinderen de woning definitief hebben verlaten, in ieder geval tot 1 januari 2028, waarna de woning zal worden verkocht en het restant van de overwaarde, na voldoening van de schuld aan de Stamrecht B.V., het door de vrouw geïnvesteerde privé-vermogen en de door haar betaalde kosten van groot onderhoud, aan haar zal toekomen, dan wel dat de verdeling van de woning op grond van art. 3:178 lid 3 BW wordt uitgesteld met een termijn van 3 jaar (grief 2);
- de man te veroordelen binnen 14 dagen na de beschikking aan de vrouw € 172.601,- te voldoen, bij gebreke van betaling te vermeerderen met de wettelijke rente (grief 3);
- te bepalen dat de vrouw niet draagplichtig is voor de schuld uit hoofde van het flexibel krediet bij ABN AMRO en dat de man deze schuld als eigen schuld aflost met vrijwaring van de vrouw zonder enige verrekening (grief 4).
3.3.
Daarnaast heeft de vrouw in haar beroepschrift haar verzoeken vermeerderd. Deze nieuwe verzoeken houden in dat de man, uitvoerbaar bij voorraad, wordt veroordeeld binnen 14 dagen na deze beschikking aan de vrouw te betalen, bij gebreke van tijdige betaling te vermeerderen met de wettelijke rente, de volgende bedragen:
- € 500,- in verband met een aflossing door de vrouw op een gemeenschappelijke schuld van partijen bij ABN AMRO welke schuld betrekking heeft op rekeningnummer
[rekeningnummer] ;
- € 5.000,- in verband met een aflossing door de vrouw op de belastingschulden over 2015 tot en met 2018 van in totaal € 63.595,-.
3.4.
Behoudens het verzoek de man te veroordelen € 500,- aan de vrouw te betalen, voert de man verweer tegen de verzoeken van de vrouw.
3.5.
De man is in incidenteel hoger beroep eveneens met 4 grieven (door de man genummerd V tot en met VIII, en hernummerd door het hof in 1 tot en met 4) tegen de beschikking van de rechtbank opgekomen. Hij verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, te bepalen dat:
- de vrouw geen vergoedingsrecht van € 100.000,- uit hoofde van door haar in de woning geïnvesteerd privé-vermogen heeft (grief 1);
- de man voor de schuld aan de Stamrecht B.V. van de vrouw maximaal draagplichtig is voor
€ 50.000,- (grief 2);
- de schuld aan de Belastingdienst uit hoofde van aanslagen inkomstenbelasting over 2015 tot en met 2018 van in totaal € 63.595,- een privé-schuld is van de vrouw voor welke schuld alleen zij aansprakelijk en draagplichtig is (grief 3);
- iedere partij slechts draagplichtig is voor of gerechtigd is tot de eigen nog te ontvangen aanslag, dan wel teruggave inkomstenbelasting 2019 (grief 4).
3.6.
De vrouw voert verweer tegen de verzoeken van de man.

4.Beoordeling van het hoger beroep

Behoefte van de kinderen (grief 1 in principaal hoger beroep)
4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat in het door beide partijen ondertekende ouderschapsplan de behoefte van de kinderen is bepaald op in totaal € 2.500,- en dat deze behoefte geïndexeerd naar 2021 € 2.692,16 bedraagt. Volgens de vrouw had de rechtbank bij de bepaling van de behoefte van de kinderen het ouderschapsplan moeten volgen en niet, in plaats daarvan, mogen uitgaan van de hoogste inkomenscategorie in de tabel “Eigen aandeel van ouders in de kosten van kinderen” van meer dan € 6.000,- per maand waaraan voor de drie kinderen van partijen een behoefte van € 1.790,- per maand is gekoppeld.
Volgens de man heeft de rechtbank de behoefte op juiste wijze bepaald. Voor een behoefte van € 2.500,- zouden, als de tabel zou worden geëxtrapoleerd, partijen een netto gezinsinkomen van bijna € 10.000,- moeten hebben gehad. Het is meer reëel om van iets meer dan de helft uit te gaan als netto gezinsinkomen, waarop het oordeel van de rechtbank in feite neerkomt.
4.2.
In een ouderschapsplan, dat ouders die gaan scheiden met minderjarige kinderen in principe verplicht zijn te maken, worden ingevolge art. 815 lid 3 Rv. afspraken opgenomen over onder meer de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen. De door de rechtbank voor de bepaling van de behoefte van de kinderen gehanteerde tabel is voor de rechter die een beslissing moet nemen over een kinderbijdrage een hulpmiddel bij het vaststellen van de behoefte van de kinderen als ouders nalaten de behoefte te stellen of als zij het daarover niet eens zijn. In dit geval hebben partijen in het ouderschapsplan over de behoefte afspraken gemaakt en kan het enkele feit dat uit de tabel op basis van het netto gezinsinkomen een andere behoefte zou volgen dan ook niet ertoe leiden dat de afspraken over de behoefte niet, of niet meer, zouden gelden. Voor zover de man bedoelt dat de afspraak in het ouderschapsplan is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven, wat gelet op artikel 1:401 lid 5 BW ertoe kan leiden dat het ouderschapsplan op dit punt gewijzigd zou kunnen worden, is het hof van oordeel dat de man daartoe onvoldoende heeft gesteld, nu hij heeft nagelaten het hof (onderbouwd met financiële stukken) te informeren omtrent het inkomen van partijen ten tijde van hun uiteengaan. Ook overigens heeft de man onvoldoende gesteld wat ertoe zou kunnen leiden dat partijen niet gehouden zijn aan de door hen in het ouderschapsplan gemaakte afspraak over de behoefte van de kinderen.
Grief 1 van de vrouw slaagt daarom.
Gebruik van de woning en verdeling van de woning/hypotheek/beleggersrekening
4.3.
De vrouw is met haar grief 2 opgekomen tegen de door rechtbank vastgestelde wijze van verdeling van de woning, hypotheek en beleggersrekening.
4.4.
De vrouw wil de woning graag overnemen zodat zij daar met de kinderen kan blijven wonen. Zij is bezig te onderzoeken of overname mogelijk is, maar de vraag is of dat nu lukt vanwege de op het aandeel van de man in de woning rustende executoriale beslagen voor zijn schulden. Volgens de vrouw rust op de man de plicht ervoor zorg te dragen dat de beslagen worden opgeheven. Zij verwijt hem dat hij geen enkel inzicht geeft in de huidige stand van zijn schulden waarvoor executoriaal beslag is gelegd en daardoor het verkrijgen van een hypotheek en de toedeling van de woning aan haar belemmert. In het kadaster staan wel de executoriale beslagen genoteerd, maar niet de stand van de schulden.
Primair stelt de vrouw zich op het standpunt dat de woning aan haar zou moeten worden toegedeeld tegen de WOZ-waarde van € 522.000,-, omdat partijen dat zijn overeengekomen. Subsidiair stelt de vrouw dat uitgegaan moet worden van de taxatiewaarde per 1 januari 2019, omdat de vrouw sindsdien alle lasten van de woning en het onderhoud betaalt en zij daarom sindsdien het economisch eigendom van de woning heeft. Meer subsidiair moet volgens de vrouw worden uitgegaan van de waarde tegen welke de door de man ingeschakelde makelaar de woning in 2020 heeft getaxeerd.
De vrouw heeft groot belang bij voortgezet gebruik van de woning, met name in verband met de kinderen die voornamelijk bij de vrouw zijn en maar weinig bij de man. Een verhuizing op dit moment zal waarschijnlijk negatieve gevolgen hebben voor de schoolgang van de zoons van partijen. Hoewel haar inkomen inmiddels is toegenomen zal de vrouw, gelet op haar financiële positie, leeftijd, haar door de man veroorzaakte bkr-registraties en de schuldenlast van partijen, geen andere woonruimte kunnen vinden. De man daarentegen heeft geen belang bij verkoop van de woning omdat na aflossing van zijn schulden en nadat partijen over en weer hebben afgerekend voor hem geen overwaarde resteert om een woning te kunnen kopen. Bovendien heeft de man al woonruimte. Evenmin is er nog schuldhulpverlening voor de man die verkoop van de woning voor hem noodzakelijk maakt, terwijl alleen de vrouw alle lasten van de woning betaalt. Haar belang bij uitstel van de verdeling is dan ook aanmerkelijk groter, aldus de vrouw.
De man is het eens met de uitspraak van de rechtbank en is van mening dat de woning nu moet worden verkocht. Volgens hem heeft de vrouw na de uitspraak van de rechtbank tijd genoeg gehad om te kijken of zij de woning kan overnemen, maar lukt haar dat kennelijk niet. Het belang van de man is erin gelegen dat hij met de hem toekomende overwaarde zijn schulden kan aflossen en dan dus daadwerkelijk een begin kan worden gemaakt met de schuldsanering. Daarvoor is het nu alleen nog wachten op verkoop van de woning. Dat hij daarop nog veel langer zou moeten wachten kan niet van hem worden gevergd. Andere mogelijkheden om zijn schulden te kunnen aflossen heeft de man niet. De schulden waarvoor op zijn aandeel in de woning executoriale beslagen zijn gelegd, bedragen in totaal ongeveer € 150.000,-. Dat de vrouw hem die schulden verwijt is volgens de man niet terecht, omdat ook zij tijdens het huwelijk veel schulden heeft gemaakt, terwijl volgens de man de beslagen toedeling van de woning aan vrouw niet tegenhouden. Voor inzicht in de schulden kan zij het kadaster raadplegen. Als de woning wordt verkocht dan zou het volgens de man voor de vrouw mogelijk moeten zijn om in [plaats A] of omgeving een andere woning te vinden voor haar en de kinderen.
4.5.
In een situatie als deze, waarin de deelgenoten over een verdeling niet tot overeenstemming kunnen komen en aan de rechter om verdeling is verzocht, gelast deze de wijze van verdeling of stelt hij zelf de verdeling vast, rekening houdende naar billijkheid zowel met de belangen van partijen als met het algemeen belang (artikel 3:185 lid 1 BW).
In dit geval zijn partijen het erover eens dat aan hun beider belangen tegemoet kan worden gekomen als de vrouw de woning overneemt en de man over zijn deel van de overwaarde kan beschikken, welk deel hij vervolgens kan gebruiken voor aflossing van zijn schulden. Daarvoor is echter nodig dat de vrouw inzicht krijgt in de huidige stand van de schulden van de man, waarvoor beslag is gelegd op zijn aandeel in de woning, zodat zij kan uitzoeken of zij in aanmerking komt voor een hypothecaire lening. Gesteld noch gebleken is dat de man dergelijke informatie aan de vrouw heeft verstrekt. Raadpleging van het kadaster geeft geen inzicht in de huidige stand van de schulden. Voor de overname van de woning door de vrouw is het bovendien nodig dat er duidelijkheid komt over de verdere financiële afwikkeling van de echtscheiding van partijen en over de (peildatum van de) waarde van de woning. Die duidelijkheid komt er pas door middel van deze beschikking.
4.6.
Het hof is van oordeel dat de redelijkheid en billijkheid die partijen jegens elkaar in acht hebben te nemen meebrengt dat de man alsnog, met stukken onderbouwd, inzicht geeft in de huidige stand van zijn schulden waarvoor beslag op zijn aandeel in de woning is gelegd, en dat de vrouw vervolgens nog een termijn wordt gegund om - met de door de man te verstrekken informatie en met de door deze beschikking verkregen duidelijkheid over de verdere financiële afwikkeling van de echtscheiding en de waardering van de woning - te onderzoeken of zij de woning al dan niet kan overnemen.
4.7.
Het hof zal daarom, alvorens verder te beslissen over de (wijze van) verdeling van de woning, de hypotheek en de beleggersrekening, op grond van artikel 22 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering de man bevelen uiterlijk 29 november 2022 stukken, waar nodig voorzien van een toelichting, te overleggen waaruit valt af te leiden wat de actuele stand is van de schulden, waarvoor op zijn aandeel in de woning executoriaal beslag is gelegd. Vervolgens wordt de vrouw in de gelegenheid gesteld binnen acht weken na ontvangst van de stukken van de man, onderbouwd met stukken, aan het hof te laten zien of zij in staat is de woning daadwerkelijk over te nemen. De man zal nog in de gelegenheid worden gesteld op de stukken van de vrouw te reageren, waarna het hof verder zal beslissen
4.8.
Wat betreft de waardering van de woning overweegt het hof als volgt.
Uitgegaan moet worden van de waarde ten tijde van de verdeling, tenzij uit de redelijkheid en billijkheid iets anders voortvloeit of partijen een andere datum zijn overeengekomen.
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking voor de waardebepaling de datum van de feitelijke verdeling aangehouden. De man is het hiermee eens. Het hof begrijpt uit de stellingen van de vrouw van 17 juni 2022 dat de vrouw tegen het oordeel van de rechtbank grieft. Zij stelt primair dat partijen een andere datum zijn overeengekomen. Zij doelt daarmee kennelijk op het concept-echtscheidingsconvenant van 5 juni 2019, waarin in artikel 4.3 onder meer staat dat de woning voor de daaraan door partijen in onderling overleg toegekende waarde van € 522.000,- wordt toegedeeld aan de vrouw. Partijen hebben dit convenant echter nooit ondertekend en de vrouw heeft nagelaten haar stelling dat partijen die waarde toch zouden zijn overeengekomen, nader toe te lichten.
Ook de subsidiaire stelling van de vrouw, dat sinds 1 januari 2019 het huis haar economisch eigendom is en daarom voor de waardering van die datum moet worden uitgegaan, slaagt niet. Economisch eigendom houdt in dat een gebruiksrecht wordt verkregen van een zaak die juridisch aan een ander toebehoort, maar waarvan de verbintenisrechtelijke betrekkingen uit een overeenkomst meebrengen dat alle voor- en nadelen, waaronder de risico’s van de waarde (in positieve en negatieve zin), ten volle door de verkrijger worden gedragen. Voor de stelling
dat de vrouw sinds 1 januari 2019 economisch eigenaar is van de woning draagt de vrouw enkel aan dat zij sindsdien alle lasten van de woning betaalt. Dat is te weinig. Voor zover de vrouw bedoelt te stellen dat ook de redelijkheid en billijkheid met zich meebrengen dat moet worden uitgegaan van 1 januari 2019 als peildatum voor de waardering van de woning omdat zij sindsdien alle lasten voor de woning betaalt, is ook dit op zichzelf te weinig.
Ook de meer subsidiaire stelling van de vrouw, dat moet worden uitgegaan van de waarde tegen welke de door de man ingeschakelde makelaar de woning in 2020 heeft getaxeerd treft geen doel. Zonder nadere toelichting, die niet gegeven is, valt niet in te zien waarom van die waarde zou moeten worden uitgegaan.
4.9.
Het voorgaande betekent dat als de vrouw onderzoekt of zij de woning kan overnemen, zij moet uitgaan van de actuele (taxatie)waarde. Een eventuele taxatie zal kunnen geschieden door en op de wijze zoals de rechtbank onder 2.9.8. van de bestreden beschikking heeft bepaald.
4.10.
Het hof overweegt verder nog als volgt. Mocht de vrouw de woning niet kunnen overnemen, dan is haar verzoek te bepalen dat zij met de kinderen van partijen in de woning kan blijven wonen totdat de kinderen uit huis zijn, in ieder geval tot 1 januari 2028, niet voor toewijzing vatbaar. Op grond van art. 1:165 lid 1 BW kan de rechter op daartoe strekkend verzoek van een echtgenoot slechts bepalen dat als die echtgenoot ten tijde van de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking een woning bewoont die aan een andere echtgenoot in (mede)eigendom toebehoort, hij of zij jegens de andere echtgenoot bevoegd is de bewoning gedurende zes maanden na de inschrijving van de beschikking voort te zetten. De echtscheidingsbeschikking tussen partijen is op 16 maart 2020 en dus langer dan zes maanden geleden ingeschreven.
De beslissing op het verzoek van de vrouw om de verdeling van de woning voor drie jaar uit te stellen, zal worden aangehouden in afwachting van de berichten van partijen zoals hierboven onder 4.7. staat weergegeven.
Bestedingen aan/in verband met de woning
4.11.
De eerste grief van de man richt zich tegen de beslissing van de rechtbank dat bij de verdeling van de woning de vrouw eerst € 100.000,- toekomt vanwege door haar geïnvesteerd privévermogen in aanzienlijke verbouwingen, onderhoud en verbeteringen van de woning, zodat zij op grond van artikel 3 van de huwelijkse voorwaarden een vordering heeft op de man.
Volgens de man is het overgrote deel van de bestedingen betaald door middel van een lening van partijen bij de stamrecht B.V. van de vrouw. Mocht de vrouw wel privévermogen hebben aangesproken, dan kan niet worden gezegd dat de bestedingen ten bate zijn gekomen van de man, zodat er ook geen vergoedingsrecht is en anders hooguit voor de helft van het geïnvesteerde bedrag, omdat het gaat om investering in een gemeenschappelijk goed van de man en de vrouw. Volgens de man zijn de uitgaven voornamelijk gedaan in 2007 en 2008 en zijn het voor het overgrote deel kosten van de huishouding die niet voor vergoeding in aanmerking komen. De door de vrouw in eerste aanleg overgelegde bonnen bedragen in totaal slechts € 25.830,68 en offertes ontbreken, zodat ook veelal niet duidelijk is waarvoor is betaald. Voor zover het wel duidelijk is, gaat het veelal om timmer- en schilderwerk en een Smeg fornuis waardoor de woning niet meer waard is geworden. Eerder zijn een nieuwe badkamer en keuken aangelegd. Voor de man had dat niet gehoeven en bovendien is ook daardoor de waarde van de woning niet toegenomen en hebben partijen er zelf nog jarenlang gebruik van gemaakt.
De vrouw stelt dat het geld uit haar stamrecht B.V. is gebruikt voor de gewone dagelijkse kosten van de huishouding omdat het inkomen van partijen daarvoor toentertijd te laag was. Het aan de woning bestede geld was haar privévermogen en volgens de vrouw ging het hierbij niet om kosten van de huishouding, maar om verbeteringen aan de woning en dus om investeringen ten aanzien waarvan de vrouw op grond van artikel 3 van de huwelijkse voorwaarden recht heeft op vergoeding. Volgens de vrouw bestonden de verbeteringen onder meer uit verbouwing van de zolder voor een extra kamer, aanleggen van een extra badkamer, schilderwerk aan de woning, vervanging van ramen en kozijnen in dubbelglas en verbeteringen van de bestaande keuken.
4.12.
Het hof is van oordeel dat de man niet, althans onvoldoende gemotiveerd, heeft betwist dat de vrouw over privévermogen beschikte. Ook de aard van de door de vrouw gestelde uitgaven en de hoogte van die uitgaven heeft hij onvoldoende betwist. Weliswaar stelt hij dat uit door de vrouw in eerste aanleg overgelegde bonnen uitgaven blijken van maar (ruim) € 25.000,-, maar die bonnen dateren vanaf 2016 en de man stelt dat de uitgaven grotendeels in 2007 en 2008 zijn gedaan.
Van die uitgaven stelt hij dat ze zijn betaald met een lening van partijen bij de stamrecht B.V. van de vrouw. Met deze lening van partijen doelt de man op een lening van € 100.000,- waarvoor beide partijen hebben getekend. Dit geld is echter, blijkens de bij productie 14 van de vrouw overgelegde balans van de B.V. van 31 december 2005, feitelijk al door de B.V. verstrekt in de periode van 24 augustus 2004 tot en met 31 december 2005. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt daaruit niet af te leiden dat dit geld is besteed aan de verbouwingen, nu de eerste verbouwingen dateren van 2007.
Het hof gaat er daarom van uit dat de uitgaven zijn gedaan met privévermogen van de vrouw.
Uit artikel 3 van de huwelijkse voorwaarden van partijen volgt dat, voor zover die uitgaven ten bate van de man zijn gekomen en niet anders is bepaald, de man verplicht is de uitgaven nominaal aan de vrouw te vergoeden.
De man stelt dat het hier om kosten van de gemeenschappelijke huishouding gaat, waarvoor in artikel 4 van de huwelijkse voorwaarden een andere regeling geldt. Gelet echter op de aard van de uitgaven ligt het niet voor de hand bedoelde uitgaven als kosten van de gemeenschappelijke huishouding te beschouwen. Van de man had daarom mogen worden verwacht dat hij nader uiteen gezet had waarom de uitgaven in dit geval wel onder artikel 4 van de huwelijkse voorwaarden zouden vallen. Dat heeft hij nagelaten.
Nu het om uitgaven gaat voor de gemeenschappelijke woning van partijen is de man voor de helft van de uitgaven (€ 50.000,-) gebaat. Op grond van artikel 3 van de huwelijkse voorwaarden is de man daarom verplicht € 50.000,- aan de vrouw te vergoeden. Dat wordt niet anders als de uitgaven niet zouden hebben geleid tot een vermeerdering van de waarde van de woning of op de grond dat de uitgaven voor de man niet hadden gehoeven. Nu de man op zichzelf niet grieft tegen de wijze waarop de rechtbank dit vergoedingsrecht van de vrouw heeft meegenomen bij de verdeling van de waarde van de woning (namelijk dat de vrouw eerst € 100.000,- toekomt van de netto verkoopopbrengst van de woning, waarna het restant wordt verdeeld tussen partijen) zal het hof de bestreden beschikking op dit punt bekrachtigen.
Gelet op het voorgaande faalt grief 1 van de man.
4.13.
In het op 17 juni 2022 ingekomen bericht stelt de vrouw dat zij bij verkoop van de woning ook aanspraak maakt op wat zij vanaf 1 januari 2019 in de woning heeft geïnvesteerd en op betaling door de man van de helft van de door haar sinds die datum betaalde eigenaarslasten. Voor zover de vrouw hiermee bedoelt haar verzoeken aan te vullen, is zij daarmee te laat. De man maakt tegen een dergelijk nieuw verzoek bezwaar en de in de hoger beroep toepasselijke twee-conclusieregel houdt een concentratie-eis in, dat wil (onder meer) zeggen dat de rechter een vermeerdering van een verzoek in een later stadium van de procedure in hoger beroep in beginsel niet in behandeling mag nemen. Er is niet gebleken van een reden om van dit beginsel af te wijken. Het ter zitting in hoger beroep door de man aangevoerde voorwaardelijke verzoek om aan hem per 1 januari 2019 een gebruiksvergoeding toe te kennen indien het hof voornoemd verzoek van de vrouw zou toewijzen, behoeft geen behandeling nu de voorwaarde niet in werking is getreden.
Vergoedingsvordering van de vrouw op de man van € 172.601,-
4.14.
Grief 3 van de vrouw is gericht tegen de afwijzing van het verzoek van de vrouw de man te veroordelen haar € 172.601,- te voldoen uit hoofde van een vordering uit reprise op de beperkte gemeenschap van € 345.202,-. De vrouw stelt tijdens het huwelijk bedragen uit hoofde van erfenis en schenking bij uitsluiting te hebben ontvangen van in totaal het laatstgenoemde bedrag. Het gehele bedrag is volgens de vrouw gedurende het huwelijk uitgegeven aan gemeenschappelijke consumptieve bestedingen, maar partijen hebben de kosten van de gemeenschappelijke huishouding nooit met elkaar afgerekend. De vrouw meent daarom dat zij alsnog recht heeft op vergoeding van dat bedrag. De vrouw doet een beroep op de uitspraak van de Hoge Raad van 5 april 2019 (ECLI:NL:HR:2019:504) waarbij is bepaald dat sprake kan zijn van een vergoedingsrecht op de huwelijksgoederengemeenschap in geval met privévermogen consumptieve bestedingen zijn gedaan en zij verwijst ook onder meer naar de conclusie van de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad van 14 januari 2022 (ECLI:NL:PHR:2022:34). Volgens de vrouw heeft ook zij naar analogie van de uitspraak van de Hoge Raad recht op vergoeding, nu het hier gaat om vermogen dat ingevolge de huwelijkse voorwaarden buiten de verrekening tussen partijen zou moeten blijven maar is aangewend om pseudo gemeenschapsschulden te voldoen. In die zin is het vermogen volgens de vrouw in de gemeenschap van partijen gevloeid en is de gemeenschap daardoor ook gebaat, omdat anders de schulden van partijen nog vele malen hoger waren geweest. Vanaf 2009 werden alle kosten van de gemeenschappelijke huishouding betaald door de vrouw, omdat de man vanaf toen inkomsten noch vermogen had. Het zou in strijd zijn met de bedoeling van de huwelijkse voorwaarden, waarin elke gemeenschap van goederen is uitgesloten en zelfs geen verrekenbeding is opgenomen, dat er geen vergoedingsrecht zou zijn terwijl dit bij een gemeenschap van goederen wel het geval zou zijn, aldus de vrouw.
De man voert verweer. Hij onderschrijft het oordeel van de rechtbank en stelt onder meer dat dat oordeel de consequentie is van wat partijen in artikel 4 van de huwelijkse voorwaarden over de draagplicht voor de kosten van gemeenschappelijke huishouding hebben geregeld.
4.15.
Het hof is van oordeel dat de grief van de vrouw reeds faalt op grond van het feit dat in deze zaak geen enkele verplichting tot afrekening bestaat, aangezien ten tijde van de ontbinding van het huwelijk het privévermogen van de man een negatief saldo vertoonde, zoals hiervoor is 2.2. uiteen gezet. Maar ook overigens treft de grief van de vrouw geen doel. Zoals de Hoge Raad in zijn arrest van 7 oktober 2022 (ECLI:NLHR:2022:1389) heeft overwogen, is de vraag of partijen met een ‘alsof’-beding in huwelijkse voorwaarden slechts het oog hebben gehad op de regels over de omvang van de wettelijke gemeenschap, of mede beoogd hebben de mogelijkheid van het ontstaan van vergoedingsrechten in het leven te roepen, een kwestie van uitleg van de huwelijkse voorwaarden. Zoals hiervoor onder 2.2 uiteen gezet, hebben partijen in artikel 3 van hun huwelijkse voorwaarden uitdrukkelijk geregeld dat, voor zover niet anders is bepaald, de echtgenoten verplicht zijn aan elkaar te vergoeden hetgeen aan het vermogen van de ene echtgenoot is onttrokken ten bate van de andere echtgenoot, naar het bedrag of de waarde ten tijde van de onttrekking. In artikel 4 is vervolgens de draagplicht voor de kosten van de gemeenschappelijke huishouding geregeld, erop neerkomende dat partijen naar rato van inkomen, dan wel vermogen, draagplichtig zijn, tenzij de redelijkheid en billijkheid zich daartegen verzetten. Partijen hebben dus naast het ‘alsof’-beding reeds een regeling getroffen voor het ontstaan van vergoedingsrechten, alsmede een regeling ter zake van de kosten van de huishouding, Toepassing van die artikelen leidt ertoe dat de vrouw geen aanspraak heeft op vergoeding van hetgeen zij heeft betaald aan de kosten van de huishouding. Gesteld noch gebleken is immers dat de vrouw op enig moment meer heeft betaald dan waartoe zij op grond van artikel 4 van de huwelijkse voorwaarden gehouden zou zijn. Artikel 3 van de huwelijkse voorwaarden geeft de vrouw daarnaast geen aanspraak op vergoeding; partijen waren niet in gemeenschap van goederen gehuwd, zodat de vrouw met de betaling van de kosten van de gemeenschappelijke huishouding geen schulden van de gemeenschap heeft voldaan, maar eigen schulden.
Het hof gaat in dit verband voorbij aan hetgeen de vrouw ter zitting nog heeft aangevoerd, te weten dat het beroep van de man op artikel 4 van de huwelijkse voorwaarden in strijd is met de redelijkheid en billijkheid, omdat dat zou betekenen dat de vrouw alle kosten van de gemeenschappelijke huishouding voor haar rekening moet nemen, nu de man al sinds 2009 geen inkomen heeft en zij als gevolg daarvan haar hele erfenis en pensioenvoorziening aan de kosten van de huishouding heeft moeten besteden zonder dat hier een vergoeding tegenover staat, nu de vrouw zich hiermee op een nieuwe juridische stelling beroept, die zij ingevolge de in hoger beroep geldende twee-conclusieregel in haar memorie van grieven naar voren had moeten brengen. Anders dan geldt voor haar op 17 juni 2022 ingekomen bericht, heeft de man niet ondubbelzinnig ingestemd met het inhoudelijk betrekken van deze nieuwe juridische stelling bij de beoordeling, zodat het hof deze (eventueel) nieuwe stelling verder buiten beschouwing zal laten.
De conclusie is dat grief 3 van de vrouw niet slaagt.
Flexibel krediet bij ABN AMRO
4.16.
Grief 4 van de vrouw betreft de beslissing van de rechtbank waarbij is bepaald dat partijen ieder voor de helft draagplicht zijn voor de schuld uit hoofde van het flexibel krediet bij ABN AMRO, tenzij komt vast te staan dat de vrouw deze schuld niet is aangegaan, in welk geval alleen de man de draagplicht heeft. Deze schuld staat bij de bank weliswaar op naam van beide partijen, maar volgens de vrouw komt dat omdat de man onder de kredietovereenkomst de handtekening van de vrouw heeft vervalst. Zij is dus de overeenkomst niet aangegaan. Ter onderbouwing van haar stelling verwijst de vrouw naar een brief van Justiniana, forensisch schriftexperts van 15 januari 2021, en een brief aan ABN AMRO van 18 januari 2021 waarin naar de brief van 15 januari 2021 wordt verwezen. Ondanks de brief aan ABN AMRO staat de schuld nog steeds mede op naam van de vrouw.
De man voert verweer en is van mening dat de rechtbank terecht heeft bepaald dat beide partijen voor de schuld draagplichtig zijn. Hij stelt dat ook de vrouw wel degelijk zelf de overeenkomst mee heeft ondertekend.
4.17.
Tussen partijen is in geschil of ook de vrouw de overeenkomst waarbij het flexibel krediet is aangegaan, mede ondertekend heeft. De vrouw stelt van niet maar laat naar het oordeel van het hof na dit voldoende te onderbouwen, omdat in de brief van Justiniana alleen de uitkomst van het onderzoek staat vermeld, en - zo staat het met zoveel woorden ook in de brief - de bevindingen, de conclusie en de gronden waarop de conclusie is gebaseerd, ontbreken. Zo is niet duidelijk met welk handtekening(en) de betreffende handtekening op de overeenkomst is vergeleken.
Weliswaar staat in lid 2 van art. 159 Rv. dat een onderhandse akte - zoals de overeenkomst - waarvan de ondertekening door de partij, tegen welke zij dwingend bewijs zou leveren, stellig wordt ontkend, geen bewijs oplevert zolang niet bewezen is van wie de ondertekening afkomstig is, maar dit is alleen van toepassing in de verhouding tussen de vrouw en ABN AMRO. Een onderhandse akte levert immers alleen ten aanzien van de verklaring van een partij omtrent hetgeen de akte bestemd is ten behoeve van de wederpartij te bewijzen (in beginsel) dwingend bewijs op (art. 157 lid 2 Rv.).
Gelet op het voorgaande faalt de grief.
Schuld aan de stamrecht B.V. van de vrouw
4.18.
De tweede grief van de man is gericht tegen de beslissing van de rechtbank waarbij is bepaald dat partijen ieder voor de helft draagplichtig zijn voor de schuld van € 175.000,- aan de stamrecht B.V. van de vrouw. Volgens de man heeft hij door ondertekening van een akte van geldlening op 19 maart 2008 alleen meegetekend voor een lening van € 100.000,- en is hij daarom alleen tot dat bedrag voor de schuld mede draagplichtig. Ter zitting in hoger beroep heeft de man gesteld dat zijn draagplicht zich uitstrekt tot € 105.400,- omdat blijkens de balans van de B.V. per 31 december 2005 de B.V. op dat moment vorderingen had ter hoogte van dat bedrag, dat direct is opgenomen bij de oprichting van de B.V. De man stelt voor een hogere schuld aan de B.V. niet draagplichtig te zijn, omdat hij daarvoor of voor een rekening courant faciliteit niet heeft getekend en daarvoor ook geen toestemming heeft gegeven.
De vrouw bevestigt dat eerst € 100.000,- van de stamrecht B.V. is geleend, maar dat de schuld
aan de B.V. daarna is opgelopen vanwege niet betaalde rente en door opnames in rekening courant om de kosten van de huishouding te kunnen voldoen. Partijen hadden daarvoor toen te weinig financiële middelen. De man was van de opnames wel degelijk op de hoogte.
4.19.
Partijen zijn het erover eens dat zij tot een bedrag van € 105.400,- ieder voor de helft draagplichtig zijn voor de schuld aan de stamrecht B.V. De schuld is echter hoger door opnames door de vrouw in rekening courant. Voor die hogere schuld is alleen de vrouw draagplichtig omdat in zoverre de schuld alleen door haar is aangegaan en het geen gemeenschapsschuld is omdat partijen buiten iedere gemeenschap van goederen zijn gehuwd. Dat wordt niet anders als de opnames in rekening courant nodig waren om de kosten van de gemeenschappelijke huishouding te voldoen en/of de man van die opnames op de hoogte was. De man heeft de stelling van de vrouw dat hij toestemming heeft gegeven voor de rekening courant opnames die tot de hogere schuld hebben geleid, betwist. Een bewijsaanbod van de vrouw ontbreekt, zodat aan nadere bewijslevering niet wordt toegekomen. In de akte van geldlening die door de man mede is ondertekend, staat dat over het bedrag van de lening rente zal worden betaald, maar of en in hoeverre de toename van de schuld aan de B.V. ook daadwerkelijk het gevolg is van niet betaalde rente, is niet inzichtelijk gemaakt.
Uit het voorgaande volgt dat partijen tot een bedrag van € 105.400,- ieder voor de helft draagplichtig zijn voor de schuld aan de stamrecht B.V. van de vrouw en dat voor het overige gedeelte van de schuld alleen de vrouw draagplichtig is. In zoverre slaagt de grief.
Draagplicht schulden aan de belastingdienst in verband met verschuldigde inkomstenbelasting over 2015 tot en met 2019 en verzoek vrouw de man te veroordelen
€ 5.000,- te voldoen
4.20.
De aanslagen inkomstenbelasting over 2015 tot en met 2018 staan alle op naam van de vrouw en vormen een schuld aan de belastingdienst van op de peildatum in totaal € 63.595,-. In hoger beroep is gebleken dat de vrouw inmiddels ook over 2019 een aanslag Inkomstenbelasting heeft ontvangen, op grond waarvan € 29.945,- aan de belastingdienst moet worden betaald.
4.21.
Volgens de man heeft de rechtbank ten onrechte beslist dat partijen ieder voor de helft draagplichtig zijn voor deze schulden. De man heeft daartoe in zijn grieven 3 en 4 onder meer aangevoerd dat uit de huwelijkse voorwaarden volgt dat alleen de partij op wiens naam de betreffende belastingaanslag staat, voor de aanslag verantwoordelijk is.
De vrouw is het eens met de beslissing van de rechtbank. Weliswaar staan de aanslagen op naam van de vrouw, maar deze schulden zijn ontstaan doordat de vrouw als zelfstandige pas achteraf inkomstenbelasting hoefde te betalen en partijen het bruto inkomen van de vrouw helemaal hebben uitgegeven. Omdat is uitgegeven aan de kosten van de huishouding is de man voor de helft van de aanslagen draagplichtig. In de huwelijkse voorwaarden is ook geen apart artikel opgenomen over het voldoen van belastingaanslagen.
Omdat de vrouw inmiddels € 10.000,- heeft afgelost op de belastingschulden van in totaal
€ 63.595,- verzoekt zij de man te veroordelen om € 5.000,- aan haar te voldoen.
4.22.
Het hof is van oordeel dat de grieven van de man slagen. Voor het antwoord op de vraag of partijen in hun onderlinge verhouding al dan niet beide draagplichtig zijn voor deze alleen op naam van de vrouw staande schulden is bepalend of de schulden in enige gemeenschap vallen waarin partijen deelgenoten zijn. Dat is niet het geval omdat partijen buiten elke gemeenschap van goederen zijn gehuwd. Daarom is alleen de vrouw voor de schulden draagplichtig. Dat de vrouw haar bruto-inkomen helemaal zou hebben moeten besteden aan de kosten van de gemeenschappelijke huishouding is niet van invloed op de draagplicht voor de belastingschulden. Dat partijen fiscaal partner waren is mogelijk van invloed op de fiscale aspecten van de belastingheffing, maar is zonder nadere toelichting over de financiële gevolgen daarvan, die ontbreekt, niet van invloed op de verdeling van de onderlinge draagplicht van de schulden van de vrouw aan de Belastingdienst. Gelet op het voorgaande is ook het nieuwe verzoek van de vrouw in hoger beroep de man te veroordelen € 5.000,- aan haar te voldoen, niet voor toewijzing vatbaar.
Verzoek vrouw de man te veroordelen € 500,- aan de vrouw te voldoen
4.23.
De vrouw stelt dat zij recht heeft op betaling door de man van dit bedrag omdat zij op een gemeenschappelijke schuld van partijen in verband met rekeningnummer [rekeningnummer] € 1.000,- heeft afgelost. Nu de man tegen dit verzoek geen verweer
heeft gevoerd is het voor toewijzing vatbaar.
De te nemen beslissing
4.24.
Gelet op wat hierboven onder 4.7. is overwogen zal het hof de behandeling van de zaak als na te melden aanhouden. Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden, ook waar al duidelijk is hoe de beslissing zal luiden, omdat het hof het wenselijk acht dat alle te nemen beslissingen in de eindbeschikking worden opgenomen.

5.Beslissing

Het hof:
- bepaalt dat de man uiterlijk 29 november 2022 stukken, waar nodig voorzien van een toelichting, dient in te dienen waaruit blijkt wat de actuele stand is van zijn schulden waarvoor op zijn aandeel in de woning executoriaal beslag is gelegd;
- stelt de vrouw in de gelegenheid uiterlijk 24 januari 2023, onderbouwd met stukken, te laten zien of zij in staat is het aandeel van de man in de echtelijke woning over te nemen met ontslag van de man uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire lening;
- bepaalt dat de man de gelegenheid krijgt uiterlijk tot 21 februari 2023 op de stukken van de vrouw te reageren;
houdt de behandeling van de zaak pro forma aan tot 14 maart 2023;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.R. Sturhoofd, J. Jonkers en J. Kloosterhuis, in tegenwoordigheid van de griffier, en is op 1 november 2022 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.