Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.[geïntimeerde 1] V.O.F.,
1.Het geding in hoger beroep
2.Feiten
3.Beoordeling
per 1 juni 2020. Nog daargelaten dat [appellant] heeft betwist dat de handtekening op deze brief van hem is en dit tussen partijen dus niet vaststaat, is in de brief geen datum vermeld met ingang van welke de arbeidsovereenkomst door middel van opzegging zou eindigen. Daarbij komt dat ter zitting in hoger beroep de advocaat van [geïntimeerden] desgevraagd heeft verklaard dat uit deze brief niet valt af te leiden dat [appellant] zijn arbeidsovereenkomst heeft opgezegd tegen 1 juni 2020. Ook uit de schriftelijke verklaringen die [geïntimeerden] hebben ingebracht volgt niet dat [appellant] zijn arbeidsovereenkomst met ingang van 1 juni 2020 heeft opgezegd. Uit enkele van die verklaringen kan hooguit worden afgeleid dat [appellant] voornemens was te stoppen met zijn werkzaamheden voor [geïntimeerden] , maar dat betekent nog niet dat hij aan dat voornemen daadwerkelijk uitvoering heeft gegeven. Dat laatste blijkt niet uit de verklaringen. Aldus is niet voldaan aan de hiervoor onder 3.4.1 vermelde maatstaf.
Grief 1 in incidenteel appelfaalt.
rief 1 in principaal appelis terecht voorgesteld.
Grief 4 in principaal appeldie tot herstel van de arbeidsovereenkomst strekt, faalt derhalve. Tevens brengt dit met zich dat [appellant] geen recht heeft op een vergoeding wegens onregelmatige opzegging zodat ook
grief 2 in principaal appelfaalt. Nu het dienstverband op 17 juli 2020 is geëindigd als gevolg van het op die dag verleende ontslag op staande voet, faalt ook
grief 3 in principaal appeldie ertoe strekt dat [appellant] recht heeft op een transitievergoeding en daarbij tot uitgangspunt neemt dat geen sprake is van dringende reden voor ontslag op staande voet alsmede dat de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat het eindigen van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen van [appellant] . Immers, [appellant] heeft het op 17 juli 2020 aan hem verleende ontslag op staande voet niet aangevochten zodat van de rechtsgeldigheid en de juistheid van de daaraan ten grondslag gelegde dringende reden moet worden uitgegaan. Gelet op de aan de dringende redenen ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden zoals daarvan blijkt uit de hiervoor onder 2 sub weergegeven ontslagbrief, moet worden geoordeeld dat het einde van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen van [appellant] .
Grief 5 in principaal appelfaalt.
Grief 6 in principaal appelfaalt.
eze grieffaalt. [appellant] heeft onvoldoende concreet onderbouwd welke mededelingen [geïntimeerden] over hem hebben gedaan en waarom die onrechtmatig zijn jegens hem.
Grief 7 in principaal appelfaalt.
grief 9 in principaal appeldie ertoe strekt dat de aan [geïntimeerden] toegekende vergoeding ex artikel 7:667 lid 2 BW alsnog dient te worden afgewezen. Immers, de grief neemt tot uitgangspunt dat geen sprake is van een rechtsgeldig ontslag op staande voet met ingang van 17 juli 2020, hetgeen - zoals hiervoor is overwogen - een onjuist uitgangspunt is.
Grief 2 in incidenteel appelfaalt.
grief 3 in incidenteel appelkomen [geïntimeerden] op tegen de beslissing van de kantonrechter om de proceskosten conform het toepasselijke liquidatietarief toe te wijzen in plaats van [appellant] te veroordelen in de werkelijke proceskosten. Zij hebben het hof verzocht [appellant] alsnog in die werkelijke proceskosten te veroordelen. Het hof overweegt hieromtrent als volgt. Het verzoek tot vergoeding van alle door [geïntimeerde 1] in verband met de onderhavige procedure gemaakte kosten, is slechts toewijsbaar in geval van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen. Daarvan is pas sprake als het instellen van de vordering, gelet op de evidente ongegrondheid daarvan, in verband met de betrokken belangen van de wederpartij achterwege had behoren te blijven. Hiervan kan eerst sprake zijn als eiser zijn vordering baseert op feiten en omstandigheden waarvan hij de onjuistheid kende dan wel behoorde te kennen of op stellingen waarvan hij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden. Bij het aannemen van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen door het aanspannen van een procedure past terughoudendheid, gelet op het recht op toegang tot de rechter dat mede gewaarborgd wordt door artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Het hof oordeelt dat geen sprake is van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen door [appellant] in voormelde zin, zodat geen aanleiding bestaat om hem in de werkelijke proceskosten te veroordelen. Grief 3 in incidenteel appel faalt mitsdien.