ECLI:NL:GHAMS:2022:3198

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
15 november 2022
Publicatiedatum
10 november 2022
Zaaknummer
200.294.621/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag op staande voet en rechtsgeldigheid van arbeidsovereenkomst in hoger beroep

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 15 november 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil tussen een werknemer en zijn werkgever. De werknemer, aangeduid als [appellant], had zijn arbeidsovereenkomst met [geïntimeerde 1] op 7 juni 2020 als beëindigd beschouwd, maar de werkgever betwistte dit en stelde dat de werknemer op staande voet was ontslagen. De werknemer had in eerste aanleg verzocht om de opzegging te vernietigen en om doorbetaling van loon, herstel van de arbeidsovereenkomst en schadevergoeding. De kantonrechter had de verzoeken van de werknemer afgewezen en de werkgever in het gelijk gesteld, wat leidde tot het hoger beroep.

Het hof oordeelde dat de werknemer zijn ontslag niet had aangevochten en dat hij geen recht had op loon over de periode waarin hij niet beschikbaar was voor werk. Het hof concludeerde dat de werkgever terecht had gesteld dat de werknemer zijn arbeidsovereenkomst niet rechtsgeldig had opgezegd. De werknemer had onvoldoende bewijs geleverd voor zijn claims en de grieven in het hoger beroep werden verworpen. Het hof bekrachtigde de eerdere beslissingen van de kantonrechter en veroordeelde de werknemer in de proceskosten.

De zaak benadrukt de noodzaak voor werknemers om duidelijk en ondubbelzinnig te zijn in hun communicatie over de beëindiging van een arbeidsovereenkomst, evenals de strenge eisen die aan een ontslag op staande voet worden gesteld. De uitspraak biedt inzicht in de juridische overwegingen rondom ontslag en de rechten van werknemers in dergelijke situaties.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.294.621/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam : 8689861 EA VERZ 20-571
beschikking van de meervoudige burgerlijke kamer van 15 november 2022
inzake
[appellant] ,
wonend te [woonplaats 1] ,
appellant in principaal appel,
geïntimeerde in incidenteel appel,
advocaat: mr. D.D.S. Doelam te ‘s-Gravenhage,
tegen

1.[geïntimeerde 1] V.O.F.,

gevestigd te [vestigingsplaats] ,
2. [geïntimeerde 2],
wonend te [woonplaats 2] ,
3. [geïntimeerde 3],
wonend te [woonplaats 2] ,
geïntimeerden in principaal appel,
appellanten in incidenteel appel,
advocaat: mr. R.A. Uhlenbusch te Utrecht.

1.Het geding in hoger beroep

Appellant in principaal appel tevens geïntimeerde in incidenteel appel wordt hierna [appellant] genoemd. Geïntimeerden in principaal appel tevens appellanten in incidenteel appel worden gezamenlijk [geïntimeerden] genoemd en voor zover nodig afzonderlijk aangeduid met [geïntimeerde 1] , [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] .
[appellant] is bij beroepschrift, ontvangen ter griffie van het hof op 21 mei 2021, onder aanvoering van grieven in hoger beroep gekomen van de beschikkingen die de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kantonrechter) op 9 november 2020 (hierna: de tussenbeschikking) en 22 februari 2021 (hierna: de eindbeschikking) onder bovenvermeld zaaknummer heeft gegeven. Het beroepschrift strekt - naar het hof begrijpt - ertoe dat het hof de bestreden beschikkingen vernietigt en alsnog - primair - de arbeidsovereenkomst tussen partijen met ingang van 7 juni 2020 herstelt dan wel [geïntimeerden] daartoe veroordeelt op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 100,- per dag met een maximum van € 100.000,- alsmede [geïntimeerden] veroordeelt tot (door)betaling van loon vanaf 1 juni 2020 en, indien de arbeidsovereenkomst tegen een latere datum dan 7 juni 2020 wordt hersteld, tot betaling van een transitievergoeding, met wettelijke verhoging en wettelijke rente; en - subsidiair - [geïntimeerden] veroordeelt tot betaling van een vergoeding wegens onregelmatige opzegging, de wettelijke transitievergoeding en een billijke vergoeding van € 33.825,-, alle bedragen vermeerderd met wettelijke rente daarover. Voorts verzoekt [appellant] het hof [geïntimeerden] te veroordelen tot uitbetaling van achterstallig loon ad € 23.648,-, met wettelijke verhoging, buitengerechtelijke kosten en wettelijke rente, alsmede van veertig niet genoten vakantiedagen over 2019 en 2020 en reputatieschade ad € 10.000,- met wettelijke rente daarover, alles met veroordeling van [geïntimeerden] in de kosten van beide instanties en voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad.
Op 10 december 2021 is ter griffie van het hof een verweerschrift in principaal appel, tevens beroepschrift in incidenteel appel, met producties, van [geïntimeerden] ingekomen, ertoe strekkende - naar het hof begrijpt - dat het hof in principaal appel de bestreden beschikkingen zal bekrachtigen en in incidenteel appel de eindbeschikking zal vernietigen voor zover daarbij is geoordeeld dat niet kan worden aangenomen dat [appellant] zijn arbeidsovereenkomst met [geïntimeerde 1] per 1 juni 2020 heeft opgezegd en de vorderingen tot toekenning van een aanvullende schadevergoeding en de volledige proceskosten zijn afgewezen, en opnieuw rechtdoende, te beslissen dat de arbeidsovereenkomst door [appellant] per 1 juni 2020 is opgezegd en dat [appellant] € 4.561,34 aan schadevergoeding en € 23.000,- ter zake van proceskosten verschuldigd is aan [geïntimeerden] , alles met veroordeling van [appellant] in de proceskosten in beide instanties en uitvoerbaar bij voorraad.
De mondelinge behandeling van het hoger beroep heeft plaatsgevonden op 21 januari 2022. Bij die gelegenheid zijn verschenen [appellant] , bijgestaan door [naam tolk] , tolk in Punjabi, en mr. Doelam voornoemd, en voorts [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] , bijgestaan door mr. Uhlenbusch voornoemd. Voornoemde advocaten hebben namens hun cliënten het woord gevoerd, ieder aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd. Partijen hebben voorts enige vragen van het hof beantwoord.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs aangeboden.
Vervolgens is uitspraak bepaald.

2.Feiten

De kantonrechter heeft in de bestreden tussenbeschikking onder 1.1. tot en met 1.13. de feiten opgesomd die hij bij de beoordeling van de zaak tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die volgen uit niet weersproken stellingen van partijen dan wel de niet (voldoende) bestreden inhoud van producties waarnaar zij ter staving van hun stellingen verwijzen, komen de feiten neer op het volgende.
( i) [geïntimeerde 1] is een groothandel die hoofdzakelijk handelt in dameskleding en gevestigd is in [naam gebouw] in [plaats] , ook wel [X] genoemd.
(ii) [appellant] , geboren op [geboortedatum] , is sinds begin maart 2016 in dienst van [geïntimeerde 1] als algemeen medewerker, met een salaris van € 10,39 bruto per uur, exclusief vakantietoeslag en overige emolumenten.
(iii) In een door [geïntimeerde 1] aan [appellant] verstrekte schriftelijke arbeidsovereenkomst - die is opgemaakt op 1 januari 2018 - is een arbeidsomvang van 38 uur per week vermeld. De overeenkomst is niet ondertekend.
(iv) Op 25 juli 2019 heeft [appellant] aan [geïntimeerde 1] het volgende geschreven:
“Bij deze bevestig ik mijn mondelinge verzoek tot wijziging van de arbeidsovereenkomst van onbepaalde tijd naar een arbeidsovereenkomst waarbij het aantal uren dat gewerkt wordt flexibel is. Ik zou graag vanaf volgende maand, in het specifiek augustus 2019, deze wijziging willen laten doorvoeren. Dit betekent dat ik vanaf augustus 2019 minder uren in dienst wil zijn en de mogelijkheid wil hebben deze uren flexibel in te plannen op basis van beschikbaarheid.”
( v) Op 14 mei 2020 heeft [geïntimeerde 3] ernstige bedreigingen via Whatsapp ontvangen. Diezelfde dag zijn er twee kogels door de voorruit van haar auto geschoten. Zij en haar familie zijn met de dood bedreigd en afgeperst. Daarnaast bleek er een zogenoemde tracker onder de bedrijfsauto van [geïntimeerde 1] te zijn geplaatst.
(vi) Op 20 mei 2020 is een verdachte opgepakt die het identiteitsbewijs en de bankpas van [appellant] in zijn bezit had. De verdachte bleek de broer van [appellant] te zijn.
(vii) Op 21 mei 2020 heeft [appellant] per Whatsapp aan [geïntimeerde 1] laten weten dat hij de dag daarop niet naar het werk zal kunnen komen vanwege ‘politieproblemen’. Verder schreef hij dat hij weer zou komen werken wanneer deze opgelost waren.
(viii) De vennoten van [geïntimeerde 1] en hun kinderen zijn tot 28 mei 2020 door de politie ondergebracht op een onderduikadres.
(ix) [geïntimeerde 1] heeft eind mei 2020 getracht in contact te komen met [appellant] . Op 7 juni 2020 hebben partijen elkaar op de werkplek gesproken. Daarbij is [appellant] door [geïntimeerde 1] verzocht zijn bedrijfssleutel in te leveren. [appellant] weigerde dit en vroeg om betaling van zijn loon over de maand mei 2020.
( x) Op 11 juni 2020 heeft [geïntimeerde 1] het loon over mei 2020 betaald. Nadien is tussen partijen discussie ontstaan over de hoogte van het loon.
(xi) Op 6 juli 2020 heeft de gemachtigde van [appellant] aan [geïntimeerde 1] geschreven dat het wegsturen van [appellant] op 7 juni 2020 werd opgevat als een ontslag waartegen protest werd aangetekend.
(xii) Bij brief van 17 juli 2020 heeft mr. Uhlenbusch voornoemd, namens [geïntimeerden] , aan de gemachtigde van [appellant] geschreven dat [appellant] zelf het dienstverband heeft beëindigd per 1 juni 2020 en dat [appellant] - voor zover vereist - op die dag op staande voet werd ontslagen. Deze ontslagbrief luidt, voor zover van belang als volgt:
“(…) dan deel ik u namens cliënte mede (…) dat zij uw client hiermee per vandaag alsnog op staande voet ontslaat voor zover vereist aldus voor zover er in rechte zou komen vast te staan dat de arbeidsovereenkomst van uw cliënte niet reeds op zijn verzoek per 1 juni 2020 beëindigd zou zijn en wel vanwege de volgende dringende reden.
Op 14 mei 2020 heeft [geïntimeerde 3] via Whatsapp ernstige bedreigingen ontvangen, waaronder de mededeling dat er kogels waren afgevuurd op de auto van cliënte. Op diezelfde dag zijn er inderdaad twee kogels afgevuurd op de auto van cliënte. Op camerabeelden is te zien hoe een onherkenbaar persoon van dichtbij twee kogels door de voorruit schiet. Verder werden er eveneens naar de telefoon van [geïntimeerde 3] beelden gestuurd, waaruit bleek dat de daders de kinderen van [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] achtervolgde en er werd gedreigd dat hen ook iets aangedaan zou worden. De daders eisten dat [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] een bedrag van € 200.000,- zouden betalen.
De politie nam de bedreigingen direct serieus en [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] zijn samen met hun twee kinderen naar een veilig adres gebracht. De bedreigingen bleven voortduren. Er werden berichten gestuurd met allerlei privé informatie van cliënte. Zo werd duidelijk dat degene die de berichten stuurde op de hoogte was van het telefoonnummer van [geïntimeerde 3] , hij kende woonadres van de zoon van [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] , er werd duidelijk dat diegene bekend was met de tijden waarop [geïntimeerde 2] op de werkvloer aanwezig was, het was hem bekend wanneer het druk was in de groothandel van cliënte, etc.
De bedreiging ging maar door, tot het moment dat er op 20 mei jl. een verdachte werd opgepakt. De verdachte bleek de broer van uw cliënt. Op het moment dat hij werd opgepakt, droeg hij het ID-bewijs van uw cliënt bij zich. Uw cliënt is gehoord door de politie als verdachte. Het telefoonnummer van [geïntimeerde 3] is maar bij zeer weinig mensen bekend, de enige persoon die dit nummer kon doorgeven aan de bedreiger, is uw cliënt. Cliënte heeft van verschillende getuigen vernomen dat de broer van uw cliënt met grote regelmaat bij de groothandel van cliënte langskwam, altijd precies op momenten dat [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] niet aanwezig waren. Hiervoor heeft cliënte op geen enkele wijze toestemming gegeven.
Het moge duidelijk zijn dat [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] door al deze gebeurtenissen zeer ernstig zijn beschadigd, zowel emotioneel als financieel. De groothandel die cliënte drijft, is enige tijd gesloten geweest omdat [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] op een onderduikadres waren ondergebracht en hun enige werknemer vanaf 21 mei niet meer de zaak kon openen. Het behoeft geen nader betoog dat [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] en hun kinderen zich bovendien zeer ernstig bedreigd hebben gevoeld en dat zij nu nog steeds angst hebben voor uw cliënt. Het feit dat hij de sleutels niet wenst in te leveren, is pure intimidatie en maakt dat cliënte nog angstiger is dan zij al was en zich niet veilig voelt in de aanwezigheid van uw client. De arbeidsovereenkomst kan dan ook in alle redelijk niet voortduren. Nog los van het feit dat de gedragingen van uw cliënte op zich als reden genoeg is voor de onmiddellijke beëindiging van het dienstverband, zou hij indien hij zou worden toegelaten tot de werkvloer ook weer toegang tot de bedrijfsgevoelige informatie en de privé gegevens van cliënte krijgen. Hierin heeft cliënte uiteraard geen enkel vertrouwen meer in en zou zich volstrekt onveilig voelen binnen haar eigen bedrijf.
De voorgaande feiten en omstandigheden leveren elk afzonderlijk, maar zeker ook in samenhang bezien, de dringende reden op in de zin van artikel 7:678 BW op grond waarvan uw cliënt per heden – voor zover vereist – op staande voet wordt ontslagen. Van cliënte kan niet gevergd worden om het dienstverband - voor zover dat nog zou bestaan – te laten voortduren. Uw cliënt heeft ernstig verwijtbaar en schadeplichtig gehandeld jegens cliënte. (…)”
(xiii) Tegen de broer van [appellant] is een strafrechtelijke procedure gevoerd die op 21 oktober 2020 tot een veroordeling heeft geleid.

3.Beoordeling

3.1
[appellant] heeft in eerste aanleg, kort gezegd, verzocht - primair - de door [geïntimeerde 1] op 7 juni 2020 gegeven opzegging te vernietigen met een verklaring voor recht dat het hem gegeven ontslag nietig is en [geïntimeerden] te veroordelen tot: a) doorbetaling van het verschuldigde loon vanaf 1 juni 2020 op basis van € 10,39 bruto uurloon x 58 uren per week, vermeerderd met emolumenten tot de dag dat het dienstverband zal zijn geëindigd; b) herstel van het dienstverband met terugwerkende kracht c.q. wedertewerkstelling middels toelating tot de werkvloer teneinde de gebruikelijke werkzaamheden te verrichten c.q. te hervatten; c) betaling van achterstallig loon; d) betaling van de wettelijke verhoging van 50% over de hiervoor bedoelde bedragen; e) betaling van de wettelijke rente; f) betaling van de buitengerechtelijke incassokosten; en g) afgifte van de ontbrekende loonstroken. Subsidiair heeft [appellant] verzocht [geïntimeerden] te veroordelen tot a) betaling van een billijke vergoeding van € 33.825,- bruto; b) betaling van een bedrag gelijk aan het bedrag van het in geld vastgestelde loon met emolumenten over de periode 1 juni 2020 tot de dag waarop de arbeidsovereenkomst bij regelmatige opzegging had behoren voort te duren met verstrekking van alle loonstroken over deze periode; c) betaling van € 17.112,63 bruto, € 23.648,- netto en € 10.000,- aan overige vergoedingen, te vermeerderen met een bedrag aan vakantiedagen; d) betaling van de transitievergoeding; e) betaling van wettelijke rente over de hiervoor genoemde bedragen; f) betaling van de ontbindingsvergoeding conform de kantonrechtersformule; g) betaling van € 10.000,- als vergoeding van reputatie- en imagoschade. Alles, zowel primair en subsidiair, met veroordeling van [geïntimeerden] in de proceskosten.
3.2
Nadat [geïntimeerden] verweer hadden gevoerd en bij wijze van tegenverzoek de kantonrechter hadden verzocht [appellant] te veroordelen tot betaling van € 15.539,62 aan schadevergoeding met wettelijke rente, heeft de kantonrechter - kort gezegd - bij de tussenbeschikking [geïntimeerden] in de gelegenheid gesteld een akte te nemen teneinde stukken over te leggen waaruit de betrokkenheid van [appellant] bij de daden van zijn broer volgt, met dien verstande dat [appellant] daarop bij antwoordakte mocht reageren. Na bedoelde aktewisseling heeft de kantonrechter bij de bestreden eindbeschikking de verzoeken van [appellant] afgewezen. Op het tegenverzoek van [geïntimeerden] heeft de kantonrechter [appellant] veroordeeld tot betaling van € 693,28 aan [geïntimeerden] en hem tevens in de proceskosten veroordeeld, met nakosten. Het meer of anders verzochte is afgewezen.
3.3
Tegen voornoemde beslissingen en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [appellant] in principaal appel op met negen grieven. [geïntimeerden] bestrijden de grieven en komen in incidenteel appel met drie grieven op tegen het oordeel van de kantonrechter dat niet kan worden aangenomen dat [appellant] zijn arbeidsovereenkomst per 1 juni 2020 heeft opgezegd alsmede tegen de afwijzing van hun tegenverzoeken.
In incidenteel appel
3.4.1
De eerste vraag die zich in deze zaak aandient is of [appellant] zoals [geïntimeerden] met grief 1 in incidenteel appel betogen, zijn arbeidsovereenkomst heeft opgezegd tegen 1 juni 2020. In geval van opzegging van de arbeidsovereenkomst door een werknemer geldt op grond van vaste rechtspraak dat een “duidelijke en ondubbelzinnige” verklaring van de werknemer vereist is die gericht is op de beëindiging van de arbeidsovereenkomst. Deze strenge maatstaf ter beantwoording van de vraag of een werknemer de dienstbetrekking daadwerkelijk heeft willen beëindigen, dient ertoe de werknemer te behoeden voor de ernstige gevolgen die de opzegging van het dienstverband kan hebben, zoals het verlies van inkomen en het mogelijke verlies van aanspraken ingevolge de socialezekerheidswetgeving, met name het recht op een werkloosheidsuitkering. In verband met die ernstige gevolgen zal een werkgever niet spoedig mogen aannemen dat een verklaring van de werknemer gericht op beëindiging van de dienstbetrekking in overeenstemming is met diens werkelijke wil. Als er voor de werkgever reden is te twijfelen aan de met de verklaring overeenstemmende wil van de werknemer, rust op de werkgever een onderzoeksplicht, alsmede de verplichting om de werknemer over de mogelijke gevolgen van de opzegging voor te lichten.
3.4.2
Evenals de kantonrechter is het hof van oordeel dat in het onderhavige geval geen sprake is van een duidelijke en ondubbelzinnige verklaring van [appellant] in de hiervoor bedoelde zin. Daartoe is het volgende redengevend. De ongedateerde brief, overgelegd als productie 12 bij het verweerschrift in eerste aanleg, kan niet worden aangemerkt als een brief waarbij [appellant] zijn arbeidsovereenkomst opzegt
per 1 juni 2020. Nog daargelaten dat [appellant] heeft betwist dat de handtekening op deze brief van hem is en dit tussen partijen dus niet vaststaat, is in de brief geen datum vermeld met ingang van welke de arbeidsovereenkomst door middel van opzegging zou eindigen. Daarbij komt dat ter zitting in hoger beroep de advocaat van [geïntimeerden] desgevraagd heeft verklaard dat uit deze brief niet valt af te leiden dat [appellant] zijn arbeidsovereenkomst heeft opgezegd tegen 1 juni 2020. Ook uit de schriftelijke verklaringen die [geïntimeerden] hebben ingebracht volgt niet dat [appellant] zijn arbeidsovereenkomst met ingang van 1 juni 2020 heeft opgezegd. Uit enkele van die verklaringen kan hooguit worden afgeleid dat [appellant] voornemens was te stoppen met zijn werkzaamheden voor [geïntimeerden] , maar dat betekent nog niet dat hij aan dat voornemen daadwerkelijk uitvoering heeft gegeven. Dat laatste blijkt niet uit de verklaringen. Aldus is niet voldaan aan de hiervoor onder 3.4.1 vermelde maatstaf.
Grief 1 in incidenteel appelfaalt.
In principaal appel
3.5.1
Vervolgens is aan de orde de vraag of het op 7 juni 2020 gegeven ontslag op staande voet rechtsgeldig is. Voor een rechtsgeldig gegeven ontslag op staande voet is vereist een dringende aan de wederpartij onverwijld medegedeelde reden. Uit niets blijkt dat op of omstreeks 7 juni 2020 [geïntimeerde 1] een dringende reden heeft meegedeeld aan [appellant] zodat reeds hierom niet kan worden gesproken van een rechtsgeldig gegeven ontslag op staande voet. G
rief 1 in principaal appelis terecht voorgesteld.
3.5.2
Het voorgaande betekent dat het dienstverband na 7 juni 2020 heeft doorgelopen tot in ieder geval 17 juli 2020. Op laatstgenoemde datum heeft de gemachtigde van [geïntimeerden] immers geschreven dat voor zover nodig alsnog ontslag op staande voet werd gegeven. Tegen dit laatste ontslag is [appellant] in rechte niet opgekomen. Dit brengt met zich dat op 17 juli 2020 een definitief einde is gekomen aan de arbeidsovereenkomst, zodat herstel daarvan - zoals [appellant] heeft verzocht - niet meer aan de orde is.
Grief 4 in principaal appeldie tot herstel van de arbeidsovereenkomst strekt, faalt derhalve. Tevens brengt dit met zich dat [appellant] geen recht heeft op een vergoeding wegens onregelmatige opzegging zodat ook
grief 2 in principaal appelfaalt. Nu het dienstverband op 17 juli 2020 is geëindigd als gevolg van het op die dag verleende ontslag op staande voet, faalt ook
grief 3 in principaal appeldie ertoe strekt dat [appellant] recht heeft op een transitievergoeding en daarbij tot uitgangspunt neemt dat geen sprake is van dringende reden voor ontslag op staande voet alsmede dat de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat het eindigen van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen van [appellant] . Immers, [appellant] heeft het op 17 juli 2020 aan hem verleende ontslag op staande voet niet aangevochten zodat van de rechtsgeldigheid en de juistheid van de daaraan ten grondslag gelegde dringende reden moet worden uitgegaan. Gelet op de aan de dringende redenen ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden zoals daarvan blijkt uit de hiervoor onder 2 sub weergegeven ontslagbrief, moet worden geoordeeld dat het einde van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen van [appellant] .
3.6
Met betrekking tot de vraag of [appellant] recht heeft op loon, overweegt het hof als volgt. Voor zover het de periode tot 6 juli 2020 betreft, heeft [appellant] geen recht op loon omdat hij zich in die periode niet beschikbaar heeft gehouden voor het verrichten van arbeid. [appellant] heeft op 6 juni 2020 niet gezegd dat hij bereid was arbeid te verrichten althans dat hij zich daarvoor beschikbaar stelde. Het gesprek op 6 juni 2020 betrof een discussie over het loon over mei 2020, hetgeen voor [appellant] reden was de sleutel van de zaak niet af te geven ondanks het verzoek daartoe van [geïntimeerden] Met betrekking tot de periode van 6 tot 17 juli 2020 overweegt het hof als volgt. Vast staat dat de broer van [appellant] ernstige, op de persoon van de vennoten van [geïntimeerde 1] gerichte misdrijven heeft gepleegd. [geïntimeerden] hadden op 6 juli 2020 voldoende reden om aan te nemen dat [appellant] op de een of andere wijze betrokkenheid had bij het plegen van deze misdrijven, zoals de gemachtigde namens hen heeft geschreven in de hiervoor genoemde ontslagbrief van 17 juli 2020. Van [geïntimeerde 1] kon in de gegeven omstandigheden dan ook niet gevergd worden dat zij [appellant] weer zou toelaten tot het werk. Aldus kan niet worden gezegd dat de omstandigheid dat [appellant] gedurende de periode 6 tot 17 juli 2020 zijn werkzaamheden niet heeft kunnen verrichten gelegen is in een oorzaak die in redelijkheid voor rekening van [geïntimeerden] behoort te komen.
Grief 5 in principaal appelfaalt.
3.7
Van ernstig verwijtbaar handelen van [geïntimeerden] kan evenmin worden gesproken. Dit betekent dat [appellant] geen aanspraak heeft op een billijke vergoeding.
Grief 6 in principaal appelfaalt.
3.8
Grief 8 in principaal appel strekt ten betoge dat de kantonrechter het verzoek van [appellant] hem een schadevergoeding toe te kennen van € 10.000,- wegens reputatieschade ten onrechte heeft afgewezen. Ook d
eze grieffaalt. [appellant] heeft onvoldoende concreet onderbouwd welke mededelingen [geïntimeerden] over hem hebben gedaan en waarom die onrechtmatig zijn jegens hem.
3.9
Grief 7 in principaal appel is gericht tegen de afwijzing van het verzoek tot uitbetaling van achterstallig loon ad € 23.648,- en uitbetaling van veertig vakantiedagen over 2019 en 2020. Tegenover de betwisting door [geïntimeerden] heeft [appellant] onvoldoende feiten en omstandigheden aangevoerd waaruit volgt dat hij aanspraak heeft op achterstallig loon en uitbetaling van vakantiedagen. In zoverre heeft [appellant] zijn vordering onvoldoende feitelijk onderbouwd, zodat deze ook in hoger beroep niet toewijsbaar is.
Grief 7 in principaal appelfaalt.
3.1
Ten slotte faalt ook
grief 9 in principaal appeldie ertoe strekt dat de aan [geïntimeerden] toegekende vergoeding ex artikel 7:667 lid 2 BW alsnog dient te worden afgewezen. Immers, de grief neemt tot uitgangspunt dat geen sprake is van een rechtsgeldig ontslag op staande voet met ingang van 17 juli 2020, hetgeen - zoals hiervoor is overwogen - een onjuist uitgangspunt is.
In incidenteel appel
3.11
Grief 2 in incidenteel appel strekt ten betoge dat de kantonrechter het verzoek van [geïntimeerden] tot het toekennen van een aanvullende schadevergoeding ten onrechte heeft afgewezen. Het hof overweegt hieromtrent het volgende. [geïntimeerden] stellen weliswaar dat zij gedurende enige tijd hebben moeten onderduiken en daarom de winkel gesloten hebben moeten houden met als gevolg dat zij winst hebben gederfd tot een bedrag van € 4.561,34, maar niet is komen vast te staan dat deze winstderving het rechtstreekse gevolg is van het handelen van [appellant] . Vast staat dat de omstandigheid dat de vennoten van [geïntimeerde 1] hebben moeten onderduiken het rechtstreekse gevolg was van de geuite bedreigingen waarvoor, zoals hiervoor is vastgesteld, de broer van [appellant] is veroordeeld.
Grief 2 in incidenteel appelfaalt.
3.12
Met
grief 3 in incidenteel appelkomen [geïntimeerden] op tegen de beslissing van de kantonrechter om de proceskosten conform het toepasselijke liquidatietarief toe te wijzen in plaats van [appellant] te veroordelen in de werkelijke proceskosten. Zij hebben het hof verzocht [appellant] alsnog in die werkelijke proceskosten te veroordelen. Het hof overweegt hieromtrent als volgt. Het verzoek tot vergoeding van alle door [geïntimeerde 1] in verband met de onderhavige procedure gemaakte kosten, is slechts toewijsbaar in geval van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen. Daarvan is pas sprake als het instellen van de vordering, gelet op de evidente ongegrondheid daarvan, in verband met de betrokken belangen van de wederpartij achterwege had behoren te blijven. Hiervan kan eerst sprake zijn als eiser zijn vordering baseert op feiten en omstandigheden waarvan hij de onjuistheid kende dan wel behoorde te kennen of op stellingen waarvan hij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden. Bij het aannemen van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen door het aanspannen van een procedure past terughoudendheid, gelet op het recht op toegang tot de rechter dat mede gewaarborgd wordt door artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Het hof oordeelt dat geen sprake is van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen door [appellant] in voormelde zin, zodat geen aanleiding bestaat om hem in de werkelijke proceskosten te veroordelen. Grief 3 in incidenteel appel faalt mitsdien.
In principaal en in incidenteel appel
3.13
Partijen hebben geen bewijs aangeboden van feiten en omstandigheden die, indien bewezen, tot een andere uitkomst kunnen leiden, zodat hun bewijsaanbod wordt gepasseerd.
3.14
De slotsom is dat de grieven niet tot vernietiging van de bestreden beschikkingen kunnen leiden en dat die beschikkingen daarom zullen worden bekrachtigd. [appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het geding in principaal appel. Het in hoger beroep meer of anders verzochte wordt afgewezen.

4.Beslissing

Het hof:
rechtdoende in principaal en in incidenteel appel:
bekrachtigt de bestreden beschikkingen;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in principaal appel, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerden] begroot op € 772,- aan verschotten en € 2.228,- voor salaris;
verklaart deze beschikking wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het (in hoger beroep) meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.L.D. Akkaya, I.A. Haanappel-van der Burg en A. van Zanten-Baris en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 15 november 2022.