ECLI:NL:GHAMS:2022:321

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
10 februari 2022
Publicatiedatum
10 februari 2022
Zaaknummer
23-004163-19
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis van de rechtbank Amsterdam inzake poging tot doodslag en aanranding met oplegging van gevangenisstraf en TBS-maatregel

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 10 februari 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 7 november 2019. De verdachte, geboren in 1998 en thans gedetineerd in PI Vught, was eerder veroordeeld voor geweldsdelicten. Het hof heeft de zaak behandeld op zittingen op 14 augustus 2020, 6 april 2021 en 27 januari 2022. In een tussenarrest van 28 augustus 2020 heeft het hof reeds besloten tot bewezenverklaring van de ten laste gelegde feiten, maar was het hof onvoldoende voorgelicht over de mogelijkheden tot oplegging van een passende sanctie. De verdachte is beschuldigd van poging tot doodslag op zijn ex-vriendin en aanranding van een ander slachtoffer. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte verminderd toerekeningsvatbaar is, maar oordeelt dat de ernst van de feiten en het hoge recidiverisico een TBS-maatregel met dwangverpleging vereisen. De rechtbank had eerder een gevangenisstraf van drie jaren en TBS met dwangverpleging opgelegd. Het hof heeft deze straf bevestigd, maar de vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk toegewezen. De benadeelde partij heeft schadevergoeding gevorderd voor immateriële en materiële schade, die door het hof is toegewezen tot een totaalbedrag van € 22.106,36. Het hof heeft ook beslist over de teruggave van in beslag genomen goederen en de tenuitvoerlegging van eerdere straffen. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een langdurige klinische behandeling voor de verdachte, gezien zijn psychiatrische problematiek en het gevaar voor recidive.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-004163-19
datum uitspraak: 10 februari 2022
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 7 november 2019 in de gevoegde strafzaken onder de parketnummers 13-251632-18 en 13-669042-18, alsmede 13-183819-16 (TUL) tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1998,
thans gedetineerd in PI Vught - [adres].

Procesverloop en onderzoek van de zaak

Namens de verdachte is hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
De zaak is behandeld op de terechtzitting in hoger beroep van 14 augustus 2020. Het hof heeft bij tussenarrest van 28 augustus 2020 reeds besloten tot bewezenverklaring van de ten laste gelegde feiten in zaak A primair en zaak B en heeft het bewezenverklaarde en de verdachte strafbaar geacht. Het hof achtte zich evenwel onvoldoende voorgelicht over de mogelijkheden tot oplegging van een passende sanctie en heeft bij tussenarrest van 28 augustus 2020 het op 14 augustus 2020 gesloten onderzoek heropend, geschorst en de hervatting daarvan gelast op een nader te bepalen terechtzitting. De inhoudelijke behandeling is hervat ter terechtzitting van 6 april 2021 en voortgezet op 27 januari 2022.
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
14 augustus 2020, 6 april 2021 en 27 januari 2022 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.

Vonnis waarvan beroep; beslissingen tussenarrest van 28 augustus 2020

Het vonnis waarvan beroep is reeds bij tussenarrest van dit hof van 28 augustus 2020 vernietigd, omdat het hof tot andere beslissingen komt. Het tussenarrest van 28 augustus 2020 dient als hier herhaald en ingelast te worden beschouwd en in samenhang met de beslissingen uit dit arrest te worden gelezen. In onderstaand dictum zullen de beslissingen uit beide arresten worden opgenomen.

Oplegging van straf en maatregel

De rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het in eerste aanleg onder 1 en 2 bewezenverklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf van 3 jaren met aftrek van voorarrest en heeft aan de verdachte de maatregel van terbeschikkingstelling (verder te noemen: TBS) met dwangverpleging opgelegd.
Daarnaast heeft de rechtbank met betrekking tot het beslag de teruggave gelast aan [benadeelde] van Apple Airpods en van een Huawei telefoon de bewaring gelast ten behoeve van de rechthebbende.
Standpunt openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het onder 1 en 2 tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot 3 jaren gevangenisstraf met aftrek van voorarrest en dat aan de verdachte de maatregel van TBS met dwangverpleging zal worden opgelegd. Zowel het algemene recidiverisico als het recidiverisico op gewelds- en zedenfeiten wordt als hoog ingeschat door de gedragsdeskundigen. Tijdens de detentie van de verdachte hebben zich verschillende geweldsincidenten voorgedaan, waaruit blijkt dat het recidiverisico zich al heeft verwezenlijkt. Daarnaast laat de verdachte een sterk wisselende motivatie zien, wat een contra-indicatie is voor een TBS-maatregel met voorwaarden.
Standpunt verdediging
De verdediging heeft zich verzet tegen het opleggen van de maatregel van TBS met dwangverpleging. Het opleggen van een TBS-maatregel met voorwaarden is haalbaar. De psychiater en psycholoog hebben daartoe ook geadviseerd. De verdachte is uiterst gemotiveerd en hij moet de kans krijgen te bewijzen dat hij zich aan de voorwaarden kan houden.
Oordeel van het hof
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf en maatregel bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
Terbeschikkingstelling
Rapporten en adviezen van deskundigen
Het hof heeft kennisgenomen van de inhoud van de navolgende rapportages betreffende de verdachte:
  • een Pro Justitia psychiatrisch onderzoek van 19 april 2019, opgemaakt door [naam 1] (psychiater in opleiding) onder supervisie van [naam 2] (psychiater);
  • een Pro Justitia psychologisch onderzoek van 10 april 2019, opgemaakt door [naam 3] (psycholoog in opleiding) onder supervisie van [naam 4] (psycholoog);
  • een maatregelenrapport van de reclassering in verband met terbeschikkingstelling met voorwaarden d.d. 3 juli 2019, opgemaakt door [naam 5];
  • een reactie van psycholoog [naam 4] d.d. 18 oktober 2019 op voormeld maatregelenrapport van de reclassering;
  • een reactie van psychiater [naam 2] d.d. 22 oktober 2019 op voormeld maatregelenrapport van de reclassering;
  • een maatregelenrapport van de reclassering in verband met terbeschikkingstelling met voorwaarden d.d. 23 maart 2021, opgemaakt door [naam 6];
  • een maatregelenrapport van de reclassering in verband met terbeschikkingstelling met voorwaarden d.d. 18 januari 2022, opgemaakt door [naam 6].
Hoewel voormelde Pro Justitia rapportages ten tijde van de inhoudelijke behandeling in hoger beroep ouder dan een jaar zijn, hebben de raadsman van de verdachte en de advocaat-generaal ter terechtzitting in hoger beroep ingestemd met het gebruik daarvan.
Uit het psychiatrisch onderzoek van 19 april 2019 volgt dat bij de verdachte sprake is van een hechtingsstoornis, een antisociale persoonlijkheidsstoornis en misbruik van cannabis. De hechtingsstoornis en de antisociale persoonlijkheidsstoornis waren ook aanwezig ten tijde van het tenlastegelegde. De verdachte wordt door de psychiater als verminderd toerekeningsvatbaar beschouwd. Gezien de opbouw van de delicten in ernst en frequentie en de diversiteit daarvan wordt het recidiverisico als hoog ingeschat. Een gestructureerd en langdurig kader zou noodzakelijk zijn om verandering teweeg te brengen bij de verdachte. Een klinische setting om een start met de behandeling te maken en daarna een intensief ambulant traject met een stok achter de deur lijkt passend, gezien de daardoor geboden structuur die de verdachte nodig heeft en het gegeven dat eerdere ambulante trajecten zeer moeizaam zijn verlopen. Gezien de opbouw van ernst van de delicten en de frequentie van de delicten wordt door de psychiater een TBS-maatregel met voorwaarden geadviseerd, mits de verdachte open staat voor behandeling, anders wordt een TBS-maatregel met dwangverpleging geadviseerd.
Uit het psychologisch onderzoek van 10 april 2019 volgt dat sprake is van een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens in de vorm van een reactieve hechtingsstoornis en een ongespecificeerde persoonlijkheidsstoornis met borderline en antisociale trekken. Deze stoornissen waren ook ten tijde van de bewezenverklaarde poging tot doodslag aanwezig en de verdachte wordt dienaangaande verminderd toerekeningsvatbaar geacht; wat betreft de doorwerking ten aanzien van de aanranding kan de psycholoog geen uitspraak doen. Ten aanzien van de poging tot doodslag wordt het recidiverisico als hoog ingeschat; ten aanzien van de aanranding kan hierover geen uitspraak worden gedaan. Gegeven de beoordeling van het recidiverisico wordt het noodzakelijk geacht dat de verdachte behandeld wordt. Gegeven het gebrekkig probleembesef, de afwezigheid van enig inzicht in zijn problematiek, de intense en massale loochening van agressieve gevoelens en de mate van externe structuur die hij nog nodig heeft om enigszins stabiel te functioneren, wordt daarbij gedacht aan een relatief langdurige klinische behandeling in een FPA (Forensische Psychiatrische Afdeling), ook omdat een ambulante behandeling de verdachte teveel vrijheid en verantwoordelijkheid geeft (waarmee hij niet kan omgaan) en te weinig structuur. De intensiteit van een behandeling in het juridisch kader van bijzondere voorwaarden bij een voorwaardelijke straf is te beperkt, de kans dat de verdachte afhaakt en zich onttrekt aan begeleiding en ervoor kiest het voorwaardelijk strafdeel uit te zitten, is te groot, en daarmee zijn de risico’s voor de maatschappelijke veiligheid te groot. Om die reden wordt geadviseerd om de verdachte te behandelen in het kader van een TBS-maatregel met voorwaarden, mits de strafmaat dat toelaat.
In het maatregelenrapport van de reclassering van 3 juli 2019 is negatief geadviseerd over de haalbaarheid en de uitvoerbaarheid van een TBS-maatregel met voorwaarden, gelet op de ongemotiveerde houding van de verdachte en het gegeven dat hij zich tijdens eerder toezicht niet aan de gemaakte afspraken heeft gehouden.
In het daaropvolgende maatregelenrapport van de reclassering van 23 maart 2021 heeft de reclassering opgemerkt dat men thans meer mogelijkheden zag met betrekking tot de haalbaarheid en de uitvoerbaarheid van een TBS-maatregel met voorwaarden. De verdachte leek gemotiveerd te zijn om zijn leven op orde te krijgen en leek open te staan voor behandeling. De reclassering heeft daarbij het voorbehoud gemaakt dat op langere termijn moet blijken in welke mate de verdachte deze motivatie kan vasthouden en dat niet kan worden ingeschat in hoeverre dit sociaal wenselijk gedrag is. De reclassering heeft toen dan ook met terughoudendheid positief geadviseerd over het opleggen van een TBS-maatregel met voorwaarden.
In het laatste maatregelenrapport van de reclassering van 18 januari 2022 - dat is opgesteld ten behoeve van de zitting van 27 januari 2022 – heeft de reclassering tenslotte negatief geadviseerd over het opleggen van een TBS-maatregel met voorwaarden. De wens van de verdachte tot zelfstandigheid past niet bij de regels die horen bij een TBS-maatregel met voorwaarden, waardoor het risico op onttrekking als hoog wordt ingeschat. Daarnaast kwam de verdachte tijdens gesprekken beduidend minder gemotiveerd over dan in maart 2021. De verdachte leek nog altijd wel te beseffen dat hij behandeling en begeleiding nodig had, maar hij leek met name gericht op het verkrijgen van vrijheden in een voor hem zo gunstig mogelijke situatie. De reclassering heeft daarbij opgemerkt zich niet aan de indruk te kunnen onttrekken dat de verdachte de welwillende houding aanneemt vanuit sociale wenselijkheid en opportunisme. De deskundige [naam 7] heeft ter terechtzitting van 27 januari 2022 deze indrukken en conclusies toegelicht en heeft daarbij gepersisteerd.
Het hof neemt de conclusies van de psychiater ten aanzien van de psychiatrische problematiek van de verdachte en de doorwerking daarvan in de bewezenverklaarde feiten over. Met de psychiater acht het hof de verdachte verminderd toerekeningsvatbaar ten tijde van de onder 1, primair en 2 bewezenverklaarde feiten, nu aannemelijk is dat de psychiatrische problematiek van de verdachte ook ten tijde van die bewezenverklaarde feiten van invloed is geweest. Het hof heeft hiervoor reeds aangegeven dat dergelijke feiten, naast ernstige inbreuken op de lichamelijke integriteit van beide slachtoffers, bovendien gevoelens van onveiligheid in de maatschappij veroorzaken en is van oordeel dat de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen het opleggen van een TBS-maatregel vereisen.
Het hof is, anders dan de psycholoog en de psychiater, van oordeel dat in casu niet kan worden volstaan met oplegging van een TBS-maatregel met voorwaarden. Het hof overweegt in dit verband dat de verdachte een zeer ernstig geweldsdelict en een agressief zedendelict heeft gepleegd en dat het recidiverisico door de gedragsdeskundigen als hoog wordt ingeschat. Gelet op de vastgestelde stoornissen van de verdachte is een langdurige klinische behandeling in een gesloten klinische setting vereist om het gevaar voor recidive terug te dringen. Dit recidivegevaar heeft zich inmiddels verwezenlijkt, nu uit het reclasseringsrapport van 18 januari 2022 volgt dat zich een aantal geweldsincidenten heeft voorgedaan in detentie. Het hof heeft er dan ook onvoldoende vertrouwen in dat het recidiverisico voldoende kan worden ingeperkt door oplegging van een TBS-maatregel met voorwaarden. Het hof betrekt daarbij tevens dat bij de verdachte sprake is van een cannabis-verslaving, welke verslaving - getuige de positieve urinecontroles – ook in detentie niet in remissie is; de verdachte heeft ook aangegeven hiermee niet te willen stoppen. Daarenboven acht het hof van belang dat de opvolgende maatregelrapporten van de reclassering een wisselende motivatie van de verdachte laten zien: in het eerste rapport (van 3 juli 2019) is vermeld dat de verdachte een ongemotiveerde indruk maakt, in het tweede rapport (van 23 maart 2021) is de reclassering gematigd positief over de motivatie van de verdachte en in het derde rapport (van 18 januari 2022) geeft de reclassering aan dat de wens van de verdachte tot zelfstandigheid niet past bij de regels die horen bij een TBS met voorwaarden. Ter terechtzitting van 27 januari 2022 heeft de reclasseringsmedewerker dit beeld bevestigd. Het hof oordeelt daarbij, met de rechtbank, de uitgesproken bereidheid van de verdachte ter terechtzitting onvoldoende betrouwbaar.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het hof de oplegging van de maatregel van TBS met voorwaarden niet haalbaar en niet uitvoerbaar acht.
Het hof stelt vast dat de onder 1 primair en 2 bewezen verklaarde feiten misdrijven betreffen waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld. Het hof is van oordeel dat de vastgestelde stoornissen, mede gelet op de ernst van de gepleegde feiten, zodanig zijn dat het vanuit veiligheidsoogpunt onverantwoord is de verdachte zonder intensieve en langdurige behandelingen terug te laten keren in de maatschappij. Het hof zal daarom de terbeschikkingstelling van de verdachte gelasten met een bevel tot verpleging van overheidswege, omdat de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen dit eist.
Gelet op het bepaalde in artikel 38e van het Wetboek van Strafrecht, stelt het hof vast dat de onder 1 en 2 bewezen geachte feiten misdrijven betreffen die gericht zijn tegen of gevaar veroorzaken voor de onaantastbaarheid van het lichaam van personen, zodat de totale duur van de terbeschikkingstelling niet is beperkt tot de duur van 4 jaar.
Gevangenisstraf
Ernst van de feiten
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een poging tot doodslag op zijn ex-vriendin [benadeelde] door haar een fors aantal bloedende snij- dan wel steekwonden toe te brengen aan hoofd, handen en pols. Bij het slachtoffer is een hypovolemische shock ontstaan door het vele bloedverlies. Ook heeft de verdachte het slachtoffer op dan wel tegen het hoofd gestompt. Door zijn handelen heeft de verdachte een zeer ernstige inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer en heeft hij haar in een levensbedreigende situatie gebracht. Dat het slachtoffer dit heeft overleefd, is niet aan de verdachte te danken. Zij kampt daardoor op jonge leeftijd met blijvende lichamelijke gevolgen en psychische klachten.
Daarnaast heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan aanranding van een ander slachtoffer. Ook met dit feit heeft de verdachte inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer. Dergelijke feiten veroorzaken, naast inbreuk op de lichamelijke integriteit van beide slachtoffers, bovendien gevoelens van onveiligheid in de maatschappij. Het hof neemt dit de verdachte zeer kwalijk.
Blijkens het de verdachte betreffende uittreksel uit de justitiële documentatie van 13 januari 2022 is de verdachte eerder veroordeeld voor geweldsfeiten in de relationele sfeer.
Het hof houdt rekening met de jonge leeftijd van de verdachte.
Het voorgaande leidt tot het hof tot de slotsom dat in het onderhavige geval niet kan worden volstaan met een andere straf dan oplegging van een substantiële onvoorwaardelijke gevangenisstraf naast de TBS-maatregel met dwangverpleging.
Conclusie
Het hof acht, gelet op al het vorenoverwogene, oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van drie jaren met aftrek van voorarrest, alsmede oplegging van de maatregel van TBS met dwangverpleging passend en geboden.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]

De benadeelde partij heeft zich, conform het bepaalde in artikel 51f, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering, in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 51.495,60 en bestaat uit de volgende posten:
-
immateriële schade (totaal)€ 45.000,00
a) wegens het oplopen van lichamelijk letsel € 25.000,00
b) wegens aantasting van de persoon op andere wijze € 20.000,00
-
materiele schade (totaal)€ 3.476,60
a) reiskosten gemaakt door [naam 8] € 445,12
b) reiskosten controle ziekenhuis € 157,04
c) reiskosten handtherapeut € 11,00
d) reiskosten zitting Amsterdam d.d. 24 oktober 2019 € 55,12
e) parkeerkosten getuigenverhoor € 15,35
f) parkeerkosten zitting d.d. 24 oktober 2019 € 15,00
g) parkeerkosten UMC door [naam 8] € 64,00
h) eigen risico ergotherapie handencentrum Oost € 176,88
i) eigen risico ergotherapie en apotheek € 79,07
j) ziektekosten wijkverpleging € 65,95
k) ziektekosten thermoplast handspalk € 43,60
l) ziektekosten tramadol € 160,00
m) ziektekosten paracetamol € 30,00
n) verblijfskosten in ziekenhuis € 120,00
o) kosten gipshoezen € 25,98
p) kosten huidolie € 3,49
q) kosten warme handschoenen € 40,00
r) kosten kleding € 145,00
s) kosten kantoormiddelen i.v.m. schaderegeling € 7,00
t) kosten medisch advies € 242,00
u) kosten verlies zelfwerkzaamheid huishouden 25% € 420,00
v) toekomstige schade: 3 jaar eigen risico voor intensieve € 1.155,00
therapie en behandelingen
-
proceskosten: kosten rechtsbijstand€ 3.019,00
De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 22.251,48, bestaande uit een bedrag van € 2.251,48 aan materiële schade en een bedrag van €20.000,00 aan immateriële schade. De rechtbank heeft de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk verklaard in de vordering. De rechtbank heeft de verdachte tevens veroordeeld in de kosten die door de benadeelde partij zijn gemaakt en die deze ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moet maken tot een bedrag van € 2.850,12, bestaande voor € 2.780,00 uit de kosten van rechtsbijstand en voor € 70,12 aan reis- en parkeerkosten.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De advocaat-generaal heeft verzocht de vordering van de benadeelde partij conform het vonnis waarvan beroep toe te wijzen.
De verdediging heeft primair verzocht de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren vanwege de bepleite vrijspraak. Subsidiair heeft de verdediging niet-ontvankelijkheid bepleit omdat behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding zou opleveren. Meer subsidiair is om matiging verzocht. De verdediging heeft ten aanzien van de toekomstige materiële schade (materiële schadepost v) betoogd dat onvoldoende is onderbouwd dat deze schade daadwerkelijk zal ontstaan. Met betrekking tot de immateriële schade heeft de verdediging aangevoerd dat ten aanzien van het lichamelijk letsel nog geen sprake is van een medische eindtoestand en dat volledige genezing nog mogelijk is. De gestelde psychische schade is geenszins met stukken is onderbouwd; er is geen sprake van een psychiatrisch erkend ziektebeeld, althans de verklaring van de [stichting] Stichting is daartoe onvoldoende. Ook de gevorderde hoge bedragen zijn onvoldoende onderbouwd. Het door de benadeelde partij gevorderde bedrag kan niet simpel worden vastgesteld en levert een onevenredige belasting van het strafgeding op.
Het hof overweegt als volgt.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot na te melden bedrag. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.
Immateriële schade
Artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek (verder: BW) brengt, voor zover voor de beoordeling van belang, mee dat de benadeelde recht heeft op een naar billijkheid vast te stellen immateriële schadevergoeding indien hij ten gevolge van het strafbare feit lichamelijk letsel heeft opgelopen dan wel is aangetast in de persoon in zijn eer of goede naam of op andere wijze.
Bij de begroting van de naar billijkheid vast te stellen vergoeding voor immateriële schade voor het opgelopen lichamelijk letsel dient de rechter rekening te houden met alle omstandigheden van het geval, waaronder de aard van de aansprakelijkheid en de ernst van het aan de aansprakelijke te maken verwijt, alsmede in geval van letselschade, de aard van het letsel, de ernst van het letsel (waaronder de duur en de intensiteit), de verwachting ten aanzien van het herstel en de leeftijd van het slachtoffer. Hierbij moet de rechter rekening houden met de bedragen die door Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen zijn toegekend.
Uit een uitspraak van de Hoge Raad van 28 mei 2019 (ECLI:NL:HR:2019:793) blijkt dat van de aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ in ieder geval sprake is indien de benadeelde partij geestelijk letsel heeft opgelopen. Degene die zich hierop beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan. Daartoe is vereist dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld. Ook als het bestaan van geestelijk letsel in voornoemde zin niet kan worden aangenomen, is niet uitgesloten dat de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde, meebrengen dat van de in art. 6:106, aanhef en onder b, BW bedoelde aantasting in zijn persoon ‘op andere wijze’ sprake is. In zo een geval zal degene die zich hierop beroept de aantasting in zijn persoon met concrete gegevens moeten onderbouwen. Dat is slechts anders indien de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. Van een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ als bedoeld in art. 6:106, aanhef en onder b, BW is niet reeds sprake bij de enkele schending van een fundamenteel recht.
De benadeelde partij heeft als gevolg van het onder 1 bewezenverklaarde lichamelijk letsel opgelopen bij haar oog, in haar hoofd en bij haar handen. Uit de door de benadeelde partij overlegde stukken blijkt dat het letsel aan haar handen blijvend is en dat zij daar verschillende littekens aan heeft overgehouden. Ook is er – gelet op het letsel - een verhoogde kans op chronische pijnklachten. Ten aanzien van de aantasting van de benadeelde partij in haar persoon ‘op andere wijze’ overweegt het hof dat de aard en de ernst van de normschending met zich meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen.
Gelet op de onderbouwing van de vordering en de verwijzing naar vergelijkbare gevallen waardeert het hof de door de benadeelde partij geleden
immateriële schadeop de voet van artikel 6:106 BW naar billijkheid op een bedrag van (in totaal)
€ 20.000,00. Voor het overige is het hof van oordeel dat behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. In zoverre kan de benadeelde partij daarom thans in de vordering niet worden ontvangen en kan de vordering slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Materiële schade
De gevorderde materiële schade kan naar het oordeel van het hof worden toegewezen, met uitzondering van:
  • de reiskosten die zijn gemaakt door [naam 8], ten bedrage van € 445,12 (materiële schadepost a)
  • de reiskosten voor de zitting in Amsterdam van 24 oktober 2019, ten bedrage van € 55,12 (materiële schadepost d)
  • de parkeerkosten voor de zitting in Amsterdam van 24 oktober 2019, ten bedrage van € 15,00 (materiële schadepost f)
  • de verzochte toekomstige materiële schade voor het opmaken van 3 jaar eigen risico voor intensieve therapie en behandelingen, ten bedrage van € 1.155,00 (materiële schadepost v).
Ten aanzien van de onder a verzochte materiële schade blijkt uit de door de benadeelde partij overlegde stukken dat van de verzochte € 445,12 door de benadeelde partij € 300,00 is gedragen. Het hof zal het gevraagde bedrag daarom toewijzen tot € 300,00 en niet tot de gevorderde € 445,12.
Ten aanzien van de onder d en f verzochte materiële schade geldt dat deze posten moeten worden aangemerkt als proceskosten.
Ten aanzien van de onder v verzochte materiële schade geldt dat onvoldoende is onderbouwd dat deze kosten daadwerkelijk zijn gemaakt voor het volgen van intensieve therapie en behandelingen. Ter terechtzitting in hoger beroep op 14 augustus 2020 is immers gebleken dat de benadeelde partij nog niet was begonnen met zodanige therapieën/behandelingen. Nadien zijn door de benadeelde partij ook geen stukken overgelegd ter onderbouwing van deze gestelde schade. Het hof is ten aanzien van dit onderdeel van de vordering van oordeel dat de behandeling daarvan een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. In zoverre kan de benadeelde partij daarom thans in dit onderdeel van de vordering niet worden ontvangen en kan dit onderdeel van vordering slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
In totaal komt een bedrag van
€ 2.106,36voor geleden
materiële schadevoor vergoeding in aanmerking.
Proceskosten
De artikelen 237 tot en met 240 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) geven, behoudens bijzondere omstandigheden, een zowel limitatieve als exclusieve regeling van de kosten waarin een in het ongelijk gestelde partij kan worden veroordeeld (vgl. HR 12 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1600).
De door de benadeelde partij gevorderde proceskosten ten bedrage van € 70,12 euro zien op reis- en verblijfskosten voor het bijwonen van de zittingen bij de rechtbank. Gelet op het bepaalde in artikel 238, eerste en tweede lid van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) bezien in samenhang met artikel 239 Rv zijn deze kosten niet toewijsbaar, aangezien de benadeelde partij op de zittingen is bijgestaan door een gemachtigde. De gevraagde vergoeding van deze kosten wordt derhalve afgewezen.
Ten aanzien van de gevorderde kosten in verband met rechtsbijstand geldt dat deze op grond van artikel 532 Sv voor vergoeding in aanmerking komen. Een redelijke uitleg van artikel 532 Sv brengt mee dat bij de begroting van de daar bedoelde kosten dezelfde maatstaf wordt gehanteerd als in civiele procedures (vlg. ECLI:NL:HR:2019:793). Het hof zal het bedrag voor de
kosten in verband met rechtsbijstand– net zoals de rechtbank- vaststellen op
€ 2.780,00.
Schadevergoedingsmaatregel
Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.

Beslag

Het hof gelast de teruggave aan [benadeelde] van de in beslag genomen en nog niet teruggegeven twee dichte doosjes met Airpods (Apple) oordopjes (genummerd 2018250951).
Het hof gelast de bewaring ten behoeve van de rechthebbende van de in beslag genomen en nog niet teruggegeven Huawei telefoontoestel (genummerd 2018250951).

Vordering tenuitvoerlegging

Het openbaar ministerie heeft gevorderd de tenuitvoerlegging te gelasten van de bij vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam van 15 december 2017 opgelegde voorwaardelijke taakstraf voor de duur van 40 uren subsidiair 20 dagen jeugddetentie met een proeftijd van 2 jaren. Deze vordering is in hoger beroep opnieuw aan de orde.
De advocaat-generaal heeft gevorderd de vordering af te wijzen. Ook de raadsman heeft verzocht de vordering af te wijzen.
Het hof acht termen aanwezig om de vordering tot tenuitvoerlegging af te wijzen gelet op de bij dit arrest opgelegde straf en maatregel.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 36f, 37a, 37b, 45, 57, 246 en 287 van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het in zaak A primair en zaak B ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het in zaak A primair en zaak B bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
3 (drie) jaren.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Gelast dat de verdachte
ter beschikking wordt gestelden beveelt dat hij van overheidswege zal worden verpleegd.
Gelast de
teruggaveaan [benadeelde] van het in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerp, te weten:
2018250951 (twee dichte doosjes met Airpods (Apple) oordopjes).
Gelast de bewaring ten behoeve van de rechthebbendevan het in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerp, te weten: 2018250951 (telefoontoestel Huawei).
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde] ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 22.106,36 (tweeëntwintigduizend honderdzes euro en zesendertig cent) bestaande uit € 2.106,36 (tweeduizend honderdzes euro en zesendertig cent) materiële schade en € 20.000,00 (twintigduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Wijst af de gevorderde proceskosten ten bedrage van € 70,12.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op € 2.780,00 ter zake van kosten rechtsbijstand.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde], ter zake van het in zaak A primair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 22.106,36 (tweeëntwintigduizend honderdzes euro en zesendertig cent) bestaande uit € 2.106,36 (tweeduizend honderdzes euro en zesendertig cent) materiële schade en € 20.000,00 (twintigduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 145 (honderdvijfenveertig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 8 december 2018.
Wijst af de vordering van de officier van justitie in het arrondissement te Amsterdam van 9 juli 2018 strekkende tot tenuitvoerlegging van de bij vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam van 15 december 2017 met parketnummer 13-183819-16 voorwaardelijk opgelegde taakstraf voor de duur 40 uren subsidiair 20 dagen jeugddetentie.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. R.D. van Heffen, mr. W.F. Groos en mr. M. Senden,
in tegenwoordigheid van mr. P. de Haas, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 10 februari 2022.
De griffier is buiten staat om dit arrest te tekenen.