ECLI:NL:GHAMS:2022:3240

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
6 september 2022
Publicatiedatum
16 november 2022
Zaaknummer
21/00538
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tijdige indiening beroepschrift en ontvankelijkheid in belastingzaak

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 6 september 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ontvankelijkheid van een beroepschrift dat door belanghebbende was ingediend tegen een uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De rechtbank had het beroep eerder niet-ontvankelijk verklaard omdat het beroepschrift te laat zou zijn ingediend. Belanghebbende heeft echter bewijs overgelegd waaruit blijkt dat het beroepschrift op 6 augustus 2020 per fax naar de rechtbank is verzonden, wat de tijdige indiening zou aantonen. Het Hof heeft vastgesteld dat de rechtbank niet had verzocht om dit verzendbewijs, en dat de gemachtigde van belanghebbende niet had aangegeven dat het beroepschrift ook per fax was verzonden. Het Hof oordeelde dat het beroepschrift tijdig was ingediend, en dat de overschrijding van de termijn voor het per post verzonden beroepschrift verschoonbaar was. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het beroep werd ontvankelijk verklaard, waarna de zaak werd terugverwezen naar de rechtbank voor een inhoudelijke behandeling.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 21/00538
6 september 2022
uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X], wonende te [Z] , belanghebbende,
gemachtigde: G. Gieben (Previcus Vastgoed te Boxmeer)
tegen de uitspraak van 28 juni 2021 in de zaak met kenmerk HAA 20/4216 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van de gemeente [Z], de heffingsambtenaar.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking krachtens artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken met dagtekening 29 februari 2020 de waarde van de onroerende zaak [A-straat] [1] te [Z] voor het jaar 2020 vastgesteld op € 259.000. In hetzelfde geschrift is de aanslag onroerendezaakbelasting voor het jaar 2020 bekendgemaakt.
1.2.
De heffingsambtenaar heeft – na daartegen gemaakt bezwaar – bij uitspraak op bezwaar, gedagtekend en verzonden op 25 juni 2020, de vastgestelde waarde en daarop gebaseerde aanslag gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft daartegen beroep bij de rechtbank ingesteld. De rechtbank heeft het beroep in haar uitspraak van 28 juni 2021 niet-ontvankelijk verklaard.
1.4.
Het door belanghebbende tegen deze uitspraak van de rechtbank ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 9 augustus 2021. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Partijen hebben het Hof toestemming gegeven om zonder zitting op het hoger beroep te beslissen. Het Hof heeft partijen vervolgens bij brief van 9 augustus 2022 bericht dat het onderzoek is gesloten en dat schriftelijk uitspraak zal worden gedaan.

2.Feiten

2.1.
Tot procesdossier van de rechtbank behoort een door de gemachtigde opgesteld beroepschrift tegen de onder 1.2 vermelde uitspraak op bezwaar dat is gedagtekend 6 augustus 2020. Op bladzijde 1 van dit beroepschrift is een datumstempel van de rechtbank geplaatst met de volgende tekst: “Ontvangen op de Rechtbank Noord-Holland locatie Haarlem, Bestuur, d.d. 10 AUG. 2020”. Op de enveloppe waarin het beroepschrift door de rechtbank is ontvangen, staat een poststempel met de datum 7 augustus 2020.
2.2.
In zijn verweerschrift in eerste aanleg heeft de heffingsambtenaar onder meer het volgende aangevoerd:
“Het beroepschrift is, gezien het stempel van de griffier van de Rechtbank, ontvangen op 10 augustus 2020. Dit is buiten de wettelijke termijn van zes weken (…). Om een beroep te kunnen doen op de verzendtheorie, dient duidelijk te worden dat het beroepschrift voor het einde van de termijn, welke eindigde op 6 augustus 2020, ter post is aangeboden. Daar er bij de mij bekende stukken, geen envelop met poststempel aanwezig is, kan ik niet beoordelen of dit het geval is. Voor het verdere verweer ga ik (…) alsnog uit van een ontvankelijk beroep. Ik verzoek uw Rechtbank echter wel om hier een oordeel over te geven.”
2.3.
In het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank is – voor zover hier van belang – het volgende vermeld (in dit proces-verbaal is belanghebbende aangeduid als ‘eiser’):
“De rechter houdt de gemachtigde van eiser het volgende voor:
(…) dat de beroepstermijn is geëindigd op 6 augustus 2020. De rechtbank heeft op 10 augustus 2020 een beroepschrift ontvangen. Op de envelop staat een poststempel van 7 augustus 2020 vermeld.
De gemachtigde van eiser verklaart het volgende:
Ik weet niet of er sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding. Als ik had geweten dat het aan de orde was gekomen, dan had ik op kantoor nog kunnen vragen wat er aan de hand is.
De rechter houdt de gemachtigde voor dat verweerder in het verweerschrift de ontvankelijkheid heeft aangevoerd.
De gemachtigde van eiser verklaart het volgende.
Ik denk dat ik er overheen heb gelezen. Ik kan niet zeggen wat de reden is dat het beroep op die datum is verzonden.
De rechter deelt mee dat onder deze omstandigheden een inhoudelijke behandeling van de zaak niet zinvol is.
Partijen worden in de gelegenheid gesteld om het woord te voeren, waarvan zij geen gebruik maken.”
2.4.
De gemachtigde heeft als bijlage bij zijn beroepschrift in hoger beroep een bewijs gevoegd van verzending per fax van het onder 2.1 vermelde beroepschrift op 6 augustus 2020 aan de rechtbank Haarlem, met daarbij gevoegd een ‘Resultatenrapport’ van de geslaagde verzending van dit beroepschrift van 20 bladzijden op 6 augustus 2020 (12:50 uur).
2.5.
In zijn hogerberoepschrift heeft de gemachtigde de bijvoeging van het faxverzendbewijs als volgt toegelicht:
“De rechtbank geeft aan dat niet aannemelijk is gemaakt dat het beroep tijdig is ingediend. Deze stelling kan ik niet volgen. Een verzendbewijs van de fax van 06 augustus 2020 is namelijk gewoon voor handen. De rechtbank heeft in de procedure niet verzocht om een verzendbewijs. Het was immers geen enkel probleem geweest om deze te verstrekken.”

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
In geschil is of de rechtbank het beroep terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.

4.Overwegingen van de rechtbank

De rechtbank heeft in haar uitspraak het volgende overwogen en beslist (belanghebbende en de heffingsambtenaar worden in de uitspraak van de rechtbank aangeduid als ‘eiser’ respectievelijk ‘verweerder’):
“4. Voor het indienen van een beroepschrift geldt op grond van artikel 6:7 van de
Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) een termijn van zes weken. Op grond van
artikel 26c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen vangt deze termijn, in afwijking
van artikel 6:8 van de Awb, aan op de dag na die van dagtekening van een uitspraak op
bezwaar, tenzij de dag van dagtekening is gelegen vóór de dag van de bekendmaking. Als
de dagtekening een datum is vóór de datum waarop de uitspraak op bezwaar is verzonden,
begint deze termijn op de dag na de dag van verzending. Ingevolge artikel 6:9, eerste lid,
van de Awb is het beroepschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is
ontvangen. Als het beroepschrift buiten de termijn en dus te laat is ingediend, is het beroep
in beginsel niet-ontvankelijk en wordt het niet inhoudelijk behandeld. Wanneer het
beroepschrift (aangetekend of niet-aangetekend) met de gewone post (PostNL) wordt
verstuurd, is het bij ontvangst na het einde van de termijn op grond van artikel 6:9, tweede
lid, van de Awb onder voorwaarden ook tijdig ingediend. Die voorwaarden zijn dat het
beroepschrift voor het einde van de termijn op de post is gedaan én het niet later dan een
week na afloop van de termijn bij de rechtbank is ontvangen. Als op de enveloppe een
leesbaar poststempel is geplaatst, neemt de rechtbank in beginsel aan dat het beroepschrift
op die dag op de post is gedaan.
5. De rechtbank stelt vast dat de dagtekening van het bestreden besluit 25 juni 2020
is. Er is geen aanleiding om aan te nemen dat de verzending van dit besluit later dan die
datum heeft plaatsgevonden. Hieruit volgt dat de termijn voor het indienen van het
beroepschrift is aangevangen op (vrijdag) 26 juni 2020 en is geëindigd op (donderdag) 6 augustus 2020. Het beroepschrift had dus uiterlijk 6 augustus bij de rechtbank ingediend
moeten zijn, dan wel bij terpostbezorging op uiterlijk 6 augustus 2020, door de rechtbank
uiterlijk op 13 augustus 2020 moeten zijn ontvangen.
6. Eiser heeft het beroepschrift met PostNL verstuurd. Gelet op de datum van het
poststempel gaat de rechtbank ervan uit dat het beroepschrift op 7 augustus 2020 op de post
is gedaan. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat het beroepschrift eerder op de post is
gedaan. De rechtbank heeft het beroepschrift ontvangen op 10 augustus 2020. Eiser heeft
dus na het verstrijken van de in artikel 6:7 van de Awb gestelde termijn het beroep ter post
aangeboden. Het beroepschrift is dus te laat ingediend.
7. Op grond van artikel 6:11 van de Awb blijft niet-ontvankelijkverklaring ten
aanzien van een na afloop van de termijn ingediend beroepschrift achterwege indien
redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener van het beroepschrift in verzuim
is geweest. Artikel 6:11 van de wet Awb ziet op gevallen waarin eiser redelijkerwijs niet in staat was tegen een besluit tijdig een rechtsmiddel aan te wenden. Naar het oordeel van de
rechtbank zijn geen feiten en omstandigheden gebleken die maken dat de
termijnoverschrijding verschoonbaar is.
8. Gelet op het voorgaande zal de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk verklaren.”

5.Beoordeling van het geschil

5.1.1.
In hoger beroep heeft belanghebbende aangevoerd dat de rechtbank het beroep ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het per post verzonden beroepschrift betreft een kopie van het eerder op 6 augustus 2020 per fax bij de rechtbank ingediende document; belanghebbende verwijst hiervoor naar het in hoger beroep door hem overgelegde verzendbewijs, zoals vermeld onder 2.4. De rechtbank heeft niet verzocht om dit verzendbewijs over te leggen, terwijl het gewoon voorhanden was en het geen enkel probleem was geweest om dit verzendbewijs te verstrekken, zo stelt belanghebbende (zie 2.5).
5.1.2.
Belanghebbende verzoekt de uitspraak van de rechtbank te vernietigen, het beroep ontvankelijk te verklaren en de zaak terug te wijzen naar de rechtbank voor een inhoudelijke beoordeling van het beroep. Voorts heeft belanghebbende het Hof verzocht de heffingsambtenaar op de voet van de artikelen 7:15 en 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) te veroordelen in zijn (proces)kosten in bezwaar, beroep en hoger beroep.
5.2.
De heffingsambtenaar heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de uitspraak van de rechtbank moet worden bevestigd, omdat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het per post verzonden beroepschrift buiten de wettelijke termijn is ingediend. Volgens de heffingsambtenaar geeft het pas in hoger beroep door de gemachtigde overgelegde bewijs van verzending per fax van het beroepschrift geen aanleiding voor ontvankelijkverklaring van het beroep en terugwijzing van de zaak, omdat de gemachtigde op de zitting bij de rechtbank niet heeft aangegeven dat het beroepschrift ook per fax aan de rechtbank is verzonden. Subsidiair heeft de heffingsambtenaar het Hof verzocht om de zaak niet terug te wijzen en de zaak zelf af te doen.
5.3.1.
Het Hof verwerpt het primaire standpunt van de heffingsambtenaar, dat erop neerkomt dat het belanghebbende in hoger beroep niet meer is toegestaan om alsnog bewijs bij te brengen van de tijdige indiening van het beroepschrift. De heffingsambtenaar heeft terecht opgemerkt dat de gemachtigde, nadat de rechtbank hem ter zitting had voorgehouden ervan uit te gaan dat het beroepschrift op 7 augustus 2020 (en dus te laat) is verzonden, niet heeft meegedeeld dat het beroepschrift tevens (en tijdig) per fax was verzonden. De mededelingen van de gemachtigde ter zitting (zie onder 2.3) kunnen echter niet worden gekwalificeerd als de uitdrukkelijke en ondubbelzinnige erkenning dat het beroepschrift te laat is ingediend en dat het beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard. De gemachtigde heeft ter zitting immers tevens verklaard niet te weten of wellicht sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding en dat hij zich niet inhoudelijk op de ontvankelijkheidsvraag had voorbereid. Naar het oordeel van het Hof is het daarom in het onderhavige geval niet in strijd met een goede procesorde dat de gemachtigde vervolgens in hoger beroep alsnog een bewijsstuk heeft overgelegd van de tijdige indiening van het beroepschrift. Het onder 2.4 vermelde verzendbewijs dient daarom tot de processtukken te worden gerekend.
5.3.2.
Het Hof is van oordeel dat belanghebbende met het door hem overgelegde, onder 2.4 vermelde verzendbewijs aannemelijk heeft gemaakt dat het beroepschrift binnen de daaraan gestelde termijn (op 6 augustus 2020) per fax aan de rechtbank is verzonden en dat deze verzending succesvol is verlopen. Gelet hierop is het beroepschrift tijdig ingediend, dan wel - indien het faxbericht niet door de rechtbank is ontvangen - mocht belanghebbende redelijkerwijs uitgaan van de tijdige indiening per fax van het beroepschrift, zodat de termijnoverschrijding (met één dag) van het vervolgens per post verzonden beroepschrift verschoonbaar moet worden geacht.
Slotsom
5.4.
De slotsom van het hiervoor overwogene is dat de uitspraak van de rechtbank moet worden vernietigd en dat het beroep ontvankelijk moet worden verklaard. Gelet op het uitdrukkelijke verzoek hiertoe van belanghebbende zal het Hof de zaak terugwijzen naar de rechtbank voor een inhoudelijke behandeling van het beroep.

6.Kosten

6.1.
Het is aan de rechtbank om te beoordelen, tijdens de behandeling van het beroep in de procedure na terugwijzing, of aanleiding bestaat voor een (proces)kostenvergoeding voor de bezwaar- en beroepsfase. Het Hof komt om die reden niet toe aan een beoordeling van het daartoe strekkende verzoek van belanghebbende.
6.2.1.
Het Hof oordeelt als volgt over het verzoek van belanghebbende om de heffingsambtenaar op de voet van artikel 8:75 Awb te veroordelen in zijn proceskosten in hoger beroep. Tijdens de zitting in eerste aanleg (zie het onder 2.3 opgenomen citaat) heeft de rechtbank uitdrukkelijk aan de gemachtigde voorgehouden dat de enveloppe van het per post ingekomen beroepschrift een poststempel met de datum 7 augustus 2020 bevat en de gemachtigde in de gelegenheid gesteld hierop te reageren, nadat de heffingsambtenaar in zijn verweerschrift in eerste aanleg al op de mogelijke niet-ontvankelijkheid van het beroepschrift had gewezen. De gemachtigde heeft hierop onder meer geantwoord dat hij niet kon aangeven wat de reden is dat het beroep op die datum is verzonden, omdat hij zich niet op deze ontvankelijkheidsvraag had voorbereid. Vervolgens heeft de rechtbank meegedeeld (zie onder 2.3) dat onder die omstandigheden een inhoudelijke behandeling van het beroep niet zinvol is en heeft de rechtbank het onderzoek gesloten. De gemachtigde heeft tijdens deze zitting niet gesteld dat het beroepschrift niet alleen per post, maar tevens per fax (tijdig) was ingediend; ook in het beroepschrift is niet vermeld dat het tevens per fax aan de rechtbank is verzonden. Gelet op deze gang van zaken ter zitting hoefde de rechtbank er niet op bedacht te zijn dat het voor de beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep noodzakelijk was niet alleen de tijdigheid van het per post ontvangen beroepschrift te beoordelen, maar ook een eerder per fax aan de rechtbank verzonden exemplaar van het beroepschrift.
6.2.2.
In zijn hogerberoepschrift heeft de gemachtigde meegedeeld dat het verzendbewijs van het faxbericht bij hem “gewoon voorhanden” was en dat het geen enkel probleem was geweest om dit verzendbewijs aan de rechtbank te verstrekken, maar dat de rechtbank tijdens de procedure in eerste aanleg niet om dit bewijs heeft verzocht. Gelet op deze toelichting door de gemachtigde op de reden waarom hij pas in hoger beroep voor het eerst heeft gesteld dat het beroepschrift niet alleen per post, maar ook (tijdig) per fax is ingediend en waarom het verzendbewijs van het faxbericht pas in hoger beroep is overgelegd, is het Hof van oordeel dat de noodzaak tot het instellen van hoger beroep uitsluitend is te wijten aan de handelwijze van de gemachtigde. Vanwege hetgeen onder 6.2.1 is overwogen, stelt belanghebbende namelijk ten onrechte dat de rechtbank hem om dit verzendbewijs had moeten verzoeken alvorens uitspraak te doen. Aangezien de rechtbank tijdens de zitting het tijdstip en de wijze van indiening van het beroepschrift uitdrukkelijk heeft besproken met de gemachtigde, had het op de weg van belanghebbende (of in ieder geval zijn gemachtigde) gelegen om de rechtbank na afloop van de zitting alsnog te informeren over de indiening per fax van het beroepschrift, zodat de rechtbank daar alsnog onderzoek naar had kunnen doen voordat zij in deze zaak (vier weken na de zitting) uitspraak heeft gedaan. Door dit na te laten vanwege de (onjuiste) opvatting dat de rechtbank hem om het verzendbewijs had moeten verzoeken, is de noodzaak tot het instellen van hoger beroep uitsluitend te wijten aan de handelwijze van de gemachtigde, wiens handelwijze aan belanghebbende moet worden toegerekend. Aangezien de gemachtigde de enige was die op de hoogte kon zijn van het bestaan van het verzendbewijs en het hem – in ieder geval tijdens de zitting bij de rechtbank – duidelijk was dat het gefaxte exemplaar van het beroepschrift zich niet in de dossiers van de rechtbank en de heffingsambtenaar bevond, lag het op de weg van de gemachtigde het bestaan van het verzendbewijs aan de rechtbank bekend te maken.

7.Beslissing

Het Hof:
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank;
  • verklaart het beroep ontvankelijk;
  • wijst de zaak terug naar de rechtbank, en
  • gelast de griffier het voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht van € 134 aan belanghebbende te vergoeden.
De uitspraak is gedaan door mrs. H.E. Kostense, voorzitter, B.A. van Brummelen en W.M.C. Schipper, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. A.H. van Dapperen als griffier. De beslissing is op 6 september 2022 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie stellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen.
Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederenAlleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte.
Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.