ECLI:NL:GHAMS:2022:3241

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
6 september 2022
Publicatiedatum
16 november 2022
Zaaknummer
21/00485 tot en met 21/00490
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen proceskostenvergoeding in belastingzaak

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende, vertegenwoordigd door mr. A. El Arabi van Buro voor Rechtshulp Amsterdam, tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 29 juni 2021. De rechtbank had de bezwaren van belanghebbende tegen zes naheffingsaanslagen parkeerbelasting gegrond verklaard en een proceskostenvergoeding van € 795,- toegekend. De heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam had eerder de naheffingsaanslagen vernietigd en een kostenvergoeding van € 635,- toegekend. Belanghebbende was het niet eens met de hoogte van de proceskostenvergoeding en stelde dat deze te laag was. Het Hof heeft de zaak op 6 september 2022 behandeld en geconcludeerd dat de rechtbank de proceskostenvergoeding correct had vastgesteld. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de toegepaste wegingsfactoren en puntwaarden juist waren. Het hoger beroep van belanghebbende werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenvergoeding in hoger beroep toegekend.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerken 21/00485 tot en met 21/00490
6 september 2022
uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X], wonende te [Z], belanghebbende,
gemachtigde: mr. A. El Arabi (Buro voor Rechtshulp Amsterdam)
tegen de uitspraak van 29 juni 2021 in de zaak met kenmerken AMS 19/6878, 19/6879,
19/6880, 19/6881, 19/6882 en 19/6883 van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam, de heffingsambtenaar.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft aan belanghebbende zes naheffingsaanslagen parkeerbelasting opgelegd.
1.2.
De heffingsambtenaar heeft, na daartegen gemaakte bezwaren, bij uitspraken op bezwaar van 18 december 2019 de bezwaren gegrond verklaard en de naheffingsaanslagen vernietigd. Daarbij is aan belanghebbende een kostenvergoeding toegekend.
1.3.
Belanghebbende heeft daartegen beroepen ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft in haar uitspraak van 29 juni 2021 als volgt beslist (belanghebbende en de heffingsambtenaar worden in de uitspraak van de rechtbank aangeduid als ‘eiser’ respectievelijk ‘verweerder’):
“De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de bestreden uitspraken op bezwaar voor zover het de proceskostenvergoedingen betreft;
  • stelt de aan eiser te vergoeden proceskosten in bezwaar vast op een bedrag van in totaal € 795,- en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde gedeelten van de bestreden uitspraken op bezwaar;
  • draagt de heffingsambtenaar op het betaalde griffierecht van € 47,- aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van eiser in beroep tot een bedrag van € 400,50.”
1.4.
Het door belanghebbende tegen deze uitspraak van de rechtbank ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 8 juli 2021. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Op 22 september 2021 heeft het Hof een nader stuk van belanghebbende ontvangen.
1.6.
Partijen hebben het Hof toestemming gegeven om zonder zitting op het hoger beroep te beslissen. Het Hof heeft partijen vervolgens bij brief van 9 augustus 2022 bericht dat het onderzoek is gesloten en dat schriftelijk uitspraak zal worden gedaan.

2.Feiten

2.1.
De heffingsambtenaar heeft aan belanghebbende zes naheffingsaanslagen parkeerbelasting opgelegd, omdat de auto van belanghebbende op 27, 28 en 29 juni 2019 en op 1, 2 en 3 juli 2019 telkens stond geparkeerd ter hoogte van [A-straat] 489 te Amsterdam, zonder dat parkeerbelasting was voldaan. Deze naheffingsaanslagen hebben respectievelijk de volgende dagtekeningen en nadere gegevens:
  • 2 juli 2019 (aanslagnr. [*], parkeren op 27 juni 2019, kenmerk rechtbank AMS 19/6879);
  • 3 juli 2019 (aanslagnr. [*], parkeren op 28 juni 2019, AMS 19/6880);
  • 3 juli 2019 (aanslagnr. [*], parkeren op 29 juni 2019, AMS 19/6882);
  • 4 juli 2019 (aanslagnr. [*], parkeren op 1 juli 2019, AMS 19/6881);
  • 5 juli 2019 (aanslagnr. [*], parkeren op 2 juli 2019, AMS 19/6883);
  • 6 juli 2019 (aanslagnr. [*], parkeren op 3 juli 2019, AMS 19/6878).
2.2.
Belanghebbende heeft, daarbij vertegenwoordigd door zijn gemachtigde van Buro voor Rechtshulp Amsterdam, bij afzonderlijke bezwaarschriften bezwaar gemaakt tegen deze naheffingsaanslagen, telkens met het argument dat hij heeft geparkeerd op een oude bushalte met een ononderbroken streep, zodat voor het parkeren op die locatie geen parkeerbelasting is verschuldigd en daarvoor dus geen naheffingsaanslagen parkeerbelasting konden worden opgelegd.
2.3.
De heffingsambtenaar heeft bij afzonderlijke uitspraken op bezwaar, alle gedagtekend 18 december 2019, de bezwaren gegrond verklaard en de naheffingsaanslagen vernietigd. De heffingsambtenaar heeft daarbij drie zaken aangemerkt als samenhangende zaken in de zin van artikel 3, tweede lid, Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) en daarvoor een kostenvergoeding toegekend van € 381; de andere drie zaken heeft de heffingsambtenaar eveneens aangemerkt als samenhangende zaken in de zin van het Besluit, voor welke zaken hij een kostenvergoeding heeft toegekend van € 254. In totaal heeft de heffingsambtenaar derhalve een kostenvergoeding voor de bezwaarfase toegekend van € 635.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
In geschil is of de (proces)kostenvergoedingen voor bezwaar en beroep tot de juiste bedragen zijn vastgesteld.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.

4.Overwegingen van de rechtbank

De rechtbank heeft in haar uitspraak het volgende overwogen en beslist:
“2. Eiser stelt zich op het standpunt dat het toegekende bedrag aan proceskosten niet is gemotiveerd. Volgens eiser had per zaak 1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het bijwonen van de hoorzitting met een waarde per punt van € 512,- en een wegingsfactor 1 toegekend moeten worden.
3. De heffingsambtenaar stelt zich op het standpunt dat de toegekende proceskostenvergoeding te hoog was. Volgens hem hadden alle zaken als samenhangend moeten worden beschouwd. Daarnaast stelt de heffingsambtenaar dat een wegingsfactor van een 0,5 (licht) moet worden gehanteerd, omdat in dit geval sprake is van een eenvoudige zaak met een geringe werkbelasting. De gemachtigde van eiser heeft al in andere zaken dezelfde bezwaren naar voren gebracht. De berekening is volgens de heffingsambtenaar dan als volgt: 1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het bijwonen van de hoorzitting, met een waarde per punt van € 254,- en wegingsfactor 0,5 voor wat betreft het gewicht van de zaak en wegingsfactor 1,5, omdat het meer dan vier samenhangende zaken zijn. De heffingsambtenaar komt tot de slotsom dat een proceskostenvergoeding van € 381,- had moeten worden toegekend.
4. De rechtbank gaat evenals partijen uit van een berekening van de kosten van rechtsbijstand volgens het forfaitaire vergoedingenstelsel uit het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb). De rechtbank overweegt dat bij toepassing van het Bpb het gewicht van een zaak in beginsel aangemerkt worden als ‘gemiddeld’ (factor 1) [
voetnoot 1: Zie bijlage C1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht]. De rechtbank ziet geen reden om in dit geval een andere wegingsfactor te hanteren. De omstandigheid dat de gemachtigde van eiser tekstblokken gebruikt, zoals de heffingsambtenaar stelt, rechtvaardigt geen lichtere factor, omdat het bij het gewicht van een zaak om de juridisch-inhoudelijke complexiteit gaat en niet om de complexiteit van vormgeving of samenstelling van gedingstukken.
5. De rechtbank overweegt verder dat naast het gewicht van de zaak ook een factor voor samenhangende zaken kan worden toegekend ingevolge artikel 3, tweede lid van de het Bpb, waarbij ‘samenhangende zaken’ als volgt omschreven worden: door een of meer belanghebbenden gemaakte bezwaren of ingestelde beroepen, die door het bestuursorgaan of de bestuursrechter gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig zijn behandeld, waarin rechtsbijstand als bedoeld in artikel 1, onder a, is verleend door dezelfde persoon dan wel door een of meer personen die deel uitmaken van hetzelfde samenwerkingsverband en van wie de werkzaamheden in elk van de zaken nagenoeg identiek konden zijn. De onderhavige zaken zijn van één eiser, zijn (nagenoeg) gelijktijdig behandeld, de rechtsbijstand werd door dezelfde persoon verleend en de werkzaamheden zijn in alle zaken nagenoeg identiek geweest. Gelet hierop komt de rechtbank tot de conclusie dat de bezwaarprocedures tegen alle aanslagen samenhangend zijn. Omdat er meer dan vier samenhangende zaken zijn – moet hiervoor een factor van 1,5 toegepast worden [
voetnoot 2: zie bijlage C2 van het Besluit proceskosten bestuursrecht].
6. Gelet op voorgaande hadden proceskosten in bezwaar als volgt berekend moeten worden: 1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het bijwonen van de hoorzitting met een waarde per punt van € 265,- met een wegingsfactor 1 en wegingsfactor 1,5. Dat betekent dat in totaal € 795,- aan proceskosten had moeten worden toegekend. De heffingsambtenaar heeft dus te weinig proceskosten toegekend. Het beroep is daarom gegrond en de bestreden besluiten zullen vernietigd worden wat betreft de toegekende proceskostenvergoeding. De rechtbank zal ter finale geschilbeslechting zelf in de zaken voorzien omdat geen andere uitkomst denkbaar is.
7. De rechtbank ziet aanleiding te bepalen dat de heffingsambtenaar aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
8. De rechtbank veroordeelt de heffingsambtenaar ook in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank vast op € 400,50. De rechtbank kent 1 punt toe voor het indienen van het beroepschrift met een waarde van € 534,-. Het gewicht van de zaak is licht, omdat in beroep alleen de proceskosten in geschil zijn. Daarom geldt op dit punt een wegingsfactor van een 0,5. Omdat het meer dan vier samenhangende zaken zijn, wordt hiervoor een wegingsfactor van 1,5 toegepast.”

5.Beoordeling van het geschil

5.1.1.
Belanghebbende heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank bij de vaststelling van de proceskostenvergoeding voor de beroepsfase ten onrechte een wegingsfactor van 0,5 (licht) heeft toegepast. Als uitgangspunt heeft te gelden dat het gewicht van een zaak als gemiddeld (wegingsfactor 1) wordt aangemerkt. De rechtbank heeft geen duidelijke reden gegeven om hiervan in het onderhavige geval af te wijken; belanghebbende heeft gewezen op verschillende uitspraken van de rechtbank en het Hof waarin de proceskostenvergoeding wél is berekend met wegingsfactor 1. Voorts constateert belanghebbende dat de rechtbank op de eerste bladzijde van haar uitspraak zes zaken heeft vermeld, terwijl op de tweede en derde bladzijde slechts vijf zaken worden genoemd; het zaaknummer AMS 19/6879 ontbreekt daarbij. Belanghebbende verzoekt het Hof de uitspraak van de rechtbank op dit punt te vernietigen en de proceskostenvergoeding voor het beroep vast te stellen op € 801 (1 (wegingsfactor) x € 534 x 1,5 (vermenigvuldigingsfactor wegens meer dan drie samenhangende zaken)).
5.1.2.
De berekening van de door de rechtbank toegekende kostenvergoeding voor de bezwaarfase is naar de mening van belanghebbende onduidelijk. Volgens hem had de rechtbank voor het verschijnen ter hoorzitting een puntwaarde van € 534 moeten toekennen en heeft de rechtbank onvoldoende onderbouwd waarom zij is uitgekomen op een vergoeding van € 795.
5.2.
De heffingsambtenaar heeft deze standpunten van belanghebbende betwist. Volgens hem heeft belanghebbende geen recht op een hogere (proces)kostenvergoeding.
5.3.1.
Het Hof is van oordeel dat belanghebbende geen recht heeft op een hogere (proces)kostenvergoeding voor de bezwaar- en beroepsfase dan hem reeds door de rechtbank is toegekend. De rechtbank heeft hierbij terecht het forfaitaire vergoedingenstelsel uit het Besluit toegepast en in rechtsoverweging 6 en 8 gemotiveerd hoe zij de voor de bezwaar- en beroepsfase toegekende (proces)kostenvergoedingen heeft berekend.
5.3.2.
Belanghebbende veronderstelt ten onrechte dat de op grond van het Besluit in 2021 toe te passen puntwaarde voor de kostenvergoeding in de bezwaarfase € 534 bedraagt; de rechtbank heeft de juiste puntwaarde toegepast, te weten € 265, conform het bepaalde in onderdeel B2 van het Besluit. Ook heeft de rechtbank in het onderhavige geval terecht (in rechtsoverweging 5) geoordeeld dat sprake is van meer dan drie samenhangende zaken, aangezien bij de onder 2.1 en 2.2 vermelde zes zaken sprake is geweest van (nagenoeg) gelijktijdig door de heffingsambtenaar behandelde zaken, waarin rechtsbijstand als bedoeld in artikel 1, onderdeel a, van het Besluit is verleend door personen die deel uitmaken van hetzelfde samenwerkingsverband en van wie de werkzaamheden in elk van de zaken nagenoeg identiek konden zijn.
5.3.3.
De onder 5.1.1 genoemde grieven falen eveneens. Het Hof merkt de vermelding van vijf in plaats van zes kenmerknummers in de kopregel van bladzijde 2 en 3 van de uitspraak van de rechtbank aan als een verschrijving. Uit de vermelding van de zes kenmerknummers in de kopregel op bladzijde 1 van de uitspraak van de rechtbank alsmede uit de omschrijving onder ‘Procesverloop’ en uit de tot het dossier behorende stukken blijkt onmiskenbaar dat de beslissing van de rechtbank betrekking heeft op zes zaken, waaronder de zaak met kenmerk AMS 19/6879. Voor de toe te passen vermenigvuldigingsfactor (bij vier of meer samenhangende zaken) maakt vijf of zes samenhangende zaken overigens geen verschil. Voorts is het Hof van oordeel dat de rechtbank in het onderhavige geval voor de beroepsfase terecht wegingsfactor 0,5 heeft toegepast, aangezien in de beroepsfase alleen nog de hoogte van de voor de bezwaarfase toegekende kostenvergoeding in geschil is (zie par. 1.2.3, aanhef en onderdeel c, Richtsnoer proceskostenvergoeding, ECLI:NL:GHSHE:2021:3315).
Slotsom
5.4.
De slotsom van het hiervoor overwogene is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

6.Kosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding in hoger beroep.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. H.E. Kostense, voorzitter, B.A. van Brummelen en W.M.C. Schipper, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. A.H. van Dapperen als griffier. De beslissing is op 6 september 2022 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie stellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen.
Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederenAlleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte.
Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.