ECLI:NL:GHAMS:2022:3242

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
20 september 2022
Publicatiedatum
16 november 2022
Zaaknummer
21/00094
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Douanerecht; opeenvolgende maatregelen ter verzekering van een gunstige tariefbehandeling voor tonijnconserven van preferentiële oorsprong uit Ecuador

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 20 september 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van de inspecteur van de Belastingdienst/Douane tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 15 december 2020. De zaak betreft een uitnodiging tot betaling van douanerechten en rente aan de belanghebbende, [X] KG, gevestigd in Duitsland, die in de periode van 18 oktober 2016 tot en met 6 december 2016 aangiftes ten invoer heeft gedaan voor tonijnconserven uit Ecuador. De inspecteur had een uitnodiging tot betaling uitgereikt, die door de rechtbank werd vernietigd. De inspecteur ging in hoger beroep, waarbij de vraag centraal stond of de uitnodiging tot betaling terecht was uitgereikt. Het Hof oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de verzoeken om terugbetaling van de belanghebbende gegrond waren, omdat het normaal verschuldigde recht niet opnieuw was ingesteld. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en veroordeelde de inspecteur in de proceskosten van de belanghebbende tot een bedrag van € 1.518. De uitspraak benadrukt de toepassing van de Douanewet en de voorwaarden voor terugbetaling van douanerechten, met name in het kader van preferentiële tariefregelingen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 21/00094
20 september 2022
uitspraak van de meervoudige douanekamer
op het hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst/Douane, de inspecteur,
tegen de uitspraak van 15 december 2020 in de zaak met de kenmerk HAA 20/1500 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
[X] KG, gevestigd te [Z], Duitsland, belanghebbende,
gemachtigde: mr. H.C. de Bie
en
de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende met dagtekening 2 september 2019 een uitnodiging tot betaling (hierna: utb) uitgereikt ten bedrage van € 808.532,88 aan douanerechten en € 28.527 aan rente op achterstallen.
1.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 30 januari 2020, de utb gehandhaafd.
1.3.
Op het daartegen ingestelde beroep heeft de rechtbank in haar uitspraak van 15 december 2020 als volgt beslist (belanghebbende en de inspecteur worden in de uitspraak van de rechtbank aangeduid als ‘eiseres’ respectievelijk ‘verweerder’):
“De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vernietigt de utb;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.311.
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 354 aan eiseres te vergoeden.”
1.4.
Het tegen deze uitspraak door de inspecteur ingestelde hoger beroep is bij het Hof
ingekomen op 19 januari 2021 en is aangevuld bij brief van 12 februari 2021. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 augustus 2022. De zaak is gelijktijdig behandeld met de zaak van belanghebbende met kenmerk 21/00111. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld.
“1. Eiseres heeft in de periode van 18 oktober 2016 tot en met 6 december 2016 onder vermelding van GN-code 1604 14 21 15 aangiftes ten invoer gedaan van het in het vrije verkeer brengen van conserven van tonijn en boniet, geheel of in stukken, doch niet fijngemaakt, in plantaardige olie (hierna: het product) uit Ecuador. Op het moment van aangifte doen heeft eiseres geen aanspraak gemaakt op een preferentieel tarief; de preferentiecode 100 is ingevuld.
2. Over deze periode heeft verweerder 15 utb’s uitgereikt voor een totaalbedrag van
€ 808.532,88. Eiseres heeft deze utb’s voldaan.
3. Bij brieven van 2 februari 2017 zijn namens eiseres 15 verzoeken om terugbetaling ingediend op grond van artikel 56, derde lid, van het Douanewetboek van de Unie (hierna: DWU). Bij dit verzoek heeft zij 15 duplicaat FORM’s A overgelegd. De datum van afgifte van het oudste FORM A is gelegen in december 2016.
4. Bij brieven van 18 september 2017 deelt verweerder eiseres mede het voornemen te hebben de verzoeken om terugbetaling af te wijzen. Eiseres wordt in de gelegenheid gesteld hierop te reageren.
5. Bij beschikkingen van 22 en 23 november 2017 wijst verweerder de 15 verzoeken om terugbetaling toe. Verweerder betaalt een bedrag van in totaal € 808.532,88 terug aan eiseres.
6. Bij brief van 28 februari 2019 deelt verweerder eiseres mee voornemens te zijn het terugbetaalde bedrag terug te vorderen, omdat de FORM’s A ten onrechte zijn aanvaard, aangezien ze zijn ingediend onder een ander regime dan waaronder de aangiften zijn gedaan. Eiseres heeft op dit voornemen gereageerd.
7. Vervolgens neemt verweerder de thans bestreden beschikking en handhaaft deze in zijn uitspraak op bezwaar.”
2.2.
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden, zal ook het Hof daarvan uitgaan.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
In geschil is of de utb terecht aan belanghebbende is uitgereikt.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in
de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar de naar aanleiding van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.

4.Overwegingen van de rechtbank

De rechtbank heeft het volgende overwogen:
“16. De rechtbank stelt vast, en partijen zijn het er over eens, dat de verzoeken om terugbetaling zijn ingediend binnen 10 maanden na afgifte van de FORM’s A.
17. Verweerder meent dat slechts kan worden terugbetaald wanneer alle benodigde bescheiden zijn overgelegd. Daarvan is pas sprake indien de bescheiden op het moment van de indiening ervan geldig zijn volgens de dan geldende wettelijk bepalingen.
18. De rechtbank overweegt dat verweerder deze door hem geformuleerde (extra) eis niet heeft gegrond op een artikel in het DWU of op een op basis van het DWU ingestelde verordening of het Handboek Douane. De onderhavige FORM’s A waren geldig ten tijde van het verzoek om terugbetaling. Zij waren minder dan 10 maanden oud. Uit niets in hetgeen verweerder heeft aangevoerd blijkt dan ook dat de desbetreffende FORM’s A niet konden worden gebruikt.
19. Naar het oordeel van de rechtbank dient de door eiseres voorgelegde vraag getoetst te worden aan artikel 117 DWU, omdat in deze zaak eerder een verzoek tot terugbetaling is gehonoreerd. De rechtbank volgt eiseres niet in de stelling dat artikel 56 DWU reeds tot terugbetaling verplicht.
20. Verweerder meent subsidiair dat op grond van artikel 117, tweede lid, DWU uitsluitend recht op terugbetaling bestaat indien de preferentiële regeling die gold op het tijdstip van de aanvaarding van de aangifte nog van kracht is ten tijde van het verzoek om terugbetaling.
21. Een aanvraag achteraf om toepassing van het preferentiële tarief kan worden ingediend zolang aan de in het wetboek of de toepasselijke maatregel vastgestelde termijnen en voorwaarden is voldaan (artikel 56, derde lid DWU). Bewijzen van oorsprong (FORM’s A) zijn 10 maanden geldig vanaf de datum van afgifte en moeten binnen deze termijn zijn ingediend bij de douaneautoriteiten van het land van invoer (artikel 94 UVo DWU). Aan een verzoek om teruggave van teveel betaalde rechten voor invoer ten tijde van een gunstige tariefbehandeling wordt als extra eis gesteld dat op het tijdstip van het verzoek het normaal verschuldigde recht niet opnieuw is ingesteld (artikel 117, tweede lid, DWU).
22. Het standpunt van verweerder dat eiseres zich achteraf op een regime heeft beroepen dat ten tijde van de aanvraag niet meer van kracht was en er geen overgangsrecht was ingesteld, treft geen doel. Immers de enige regimebeperking die artikel 117, tweede lid, DWU stelt is dat het ‘normaal verschuldigd recht’ niet opnieuw is ingesteld.
23. De zinsnede ‘normaal verschuldigd recht’ ziet naar het oordeel van de rechtbank buiten twijfel op het recht dat is verschuldigd indien een product met oorsprong van een willekeurig derde land dat geen begunstigd land is in het kader van het stelsel van algemene tariefpreferenties (SAP/APS) of niet op basis van een handelsovereenkomst in aanmerking komt voor een tariefsverlaging.
24. Het normaal verschuldigde recht voor goederen met GN-code 1604 14 21 bedraagt 24%.
25. Gedurende de hier van belang zijnde periode heeft onafgebroken een begunstigend tarief gegolden voor het product uit Ecuador van 0%. Weliswaar was dit aanvankelijk op basis van het stelsel van algemene tariefpreferenties, later op grond van een overgangsregeling en nog later op grond van een handelsovereenkomst, maar dit laat onverlet dat het normaal verschuldigde tarief zoals bedoeld in artikel 117, tweede lid, DWU op geen enkel tijdstip opnieuw is ingesteld. De keten van gunstige regelingen is niet onderbroken geweest.
26. Gelet op al het voorgaande heeft verweerder destijds terecht het verzoek om terugbetaling gehonoreerd en zal het beroep gegrond worden verklaard. Dit betekent dat het beroep van eiseres op artikel 119 DWU onbesproken kan blijven.
Proceskosten
27. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.311 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 261, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 525 en een wegingsfactor 1).”

5.Beoordeling van het geschil

5.1.
Artikel 56, lid 3, van het DWU luidt:
3. Indien de betrokken goederen voldoen aan de voorwaarden die in de in lid 2, onder d) tot en met g), vastgestelde maatregelen zijn vervat, treden de in die bepalingen bedoelde maatregelen op aanvraag van de aangever in de plaats van de onder c) van dat lid genoemde maatregelen. Deze aanvraag kan achteraf worden ingediend zolang aan de in de toepasselijke maatregel of het wetboek vastgestelde termijnen en voorwaarden is voldaan.
5.2.
Artikel 117 van het DWU luidt:
Invoer- of uitvoerrechten die te veel in rekening zijn gebracht
1. Een bedrag aan invoer- of uitvoerrechten wordt terugbetaald of kwijtgescholden indien het bedrag dat correspondeert met de aanvankelijk meegedeelde douaneschuld het verschuldigde bedrag overschrijdt of indien de douaneschuld in strijd met artikel 102, lid 1, tweede alinea, onder c) of d), aan de schuldenaar was meegedeeld.
2. Wanneer het verzoek om terugbetaling of kwijtschelding is gegrond op het bestaan, op het tijdstip van de aanvaarding van de aangifte voor het vrije verkeer van de goederen, van een verlaagd recht of een nulrecht bij invoer in het kader van een tariefcontingent, een tariefplafond of een andere gunstige tariefbehandeling, wordt de terugbetaling of kwijtschelding slechts verleend indien, op het tijdstip waarop het verzoek, voorzien van alle nodige bescheiden, wordt ingediend, is voldaan aan een van de volgende voorwaarden:
a. a) indien het een tariefcontingent betreft, dit niet is uitgeput;
b) in de overige gevallen, het normaal verschuldigde recht niet opnieuw is ingesteld.
5.3.
Tot en met 31 december 2014 was Ecuador een SAP-begunstigd land in de zin van artikel 2, onder d, juncto bijlage II, van Verordening (EU) nr. 978/2012 en gold voor goederen als de onderhavige, van preferentiële oorsprong uit Ecuador, een preferentieel tarief van 0%. Bij Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 1421/2013 is vastgelegd dat Ecuador één jaar na de inwerkingtreding van die Verordening, op 1 januari 2015, uit de lijst van SAP-begunstigde landen wordt geschrapt. De reden hiervoor was dat Ecuador door de Wereldbank inmiddels werd geclassificeerd als ‘hogeremiddeninkomensland’. In 2014 heeft Ecuador onderhandelingen gevoerd met de Europese Unie over toetreding tot de Overeenkomst tussen de Europese Unie, Colombia en Peru tot instelling van een vrijhandelsruimte. Om in afwachting van toetreding tot die Overeenkomst te voorkomen dat de handel onnodig werd verstoord is in Verordening (EU) nr. 1384/2014 bepaald dat de op 12 december 2014 toegepaste douanerechten op goederen van oorsprong uit Ecuador niet worden verhoogd. Deze bepaling heeft gegolden van 1 januari 2015 tot en met 31 december 2016, tot de aanvang van de voorlopige toepassing van het Protocol van toetreding tot de Handelsovereenkomst tussen de Europese Unie, Colombia en Peru (Mededeling Pb EU 29 december 2016, L358). Vanaf de datum van deze voorlopige toepassing geldt voor conserven als de onderhavige, van oorsprong uit Ecuador, uit dien hoofde een preferentieel tarief van 0%.
5.4.
Gelet op deze opeenvolgende maatregelen ter verzekering van een gunstige tariefbehandeling voor tonijnconserven van preferentiële oorsprong uit Ecuador, heeft de rechtbank met juistheid vastgesteld, dat voor deze goederen onafgebroken een begunstigend tarief - van 0% - heeft gegolden: tot en met 2014 op grond van het SAP, in 2015 en 2016 op grond van de overgangsregeling en vanaf 2017 op grond van voornoemde handelsovereenkomst.
5.5.
De inspecteur heeft zich, evenals bij de rechtbank, op het standpunt gesteld dat het verzoek om terugbetaling terecht is afgewezen, omdat op het moment van indienen ervan het normaal verschuldigde recht opnieuw was ingesteld in de zin van artikel 117, lid 2, onder b, van het DWU. Omdat voor Ecuador met ingang van 1 januari 2017 niet meer het preferentiële tarief van het SAP gold kan een verzoek om toepassing van het preferentiële tarief dat na 31 december 2016 is ingediend niet meer worden gehonoreerd, ook al zijn de aangiften voor het vrije verkeer nog in 2016 ingediend. Dat de toepassing van de Overeenkomst tussen de Europese Unie, Colombia en Peru ter instelling van een vrijhandelsruimte op goederen uit Ecuador in de tijd (1 januari 2017) aansluit op het vervallen van het preferentiële tarief van het SAP is niet relevant, omdat overgangsrecht ontbreekt en de vraag of belanghebbende voor de SAP-preferentie in aanmerking komt uitsluitend dient te worden bezien vanuit het perspectief van het preferentiële SAP-tarief. De rechtbank heeft een onjuist uitgangspunt gehanteerd door te oordelen dat het normaal verschuldigde recht niet opnieuw is ingesteld omdat de keten van gunstige regelingen niet onderbroken is geweest. De inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en ongegrondverklaring van het beroep.
5.6.
Belanghebbende onderschrijft de uitspraak van de rechtbank. Voor tonijnconserven van oorsprong uit Ecuador heeft, achtereenvolgens onder het SAP, onder de overgangsregeling en onder het vrijhandelsakkoord, steeds een 0%-recht gegolden. Het past niet bij alle inspanningen van de EU om ervoor te zorgen dat het 0%-recht doorlopend van toepassing zou blijven dat nu een hele categorie tonijnconserven uit Ecuador tegen het normale tarief van 24% belast zou worden. Belanghebbende meent primair dat ook zonder toetsing aan artikel 117, lid 2, van het DWU terugbetaling moet volgen, omdat reeds op basis van artikel 56, lid 3, van het DWU een beroep op toepassing van het preferentiële tarief kan worden gedaan. Zo al toetsing aan artikel 117, lid 2, van het DWU noodzakelijk is, dan leidt die toetsing in de onderhavige gevallen subsidiair ook tot toepassing van het preferentiële tarief. Op het moment van indiening van het verzoek om terugbetaling gold namelijk een gunstige tariefbehandeling in de zin van artikel 117, lid 2, van het DWU. Het normaal verschuldigde recht voor tonijnconserven uit Ecuador was niet opnieuw ingesteld, want vanaf 1 januari 2017 gelden de bepalingen uit het vrijhandelsakkoord. Artikel 117, lid 2, van het DWU stelt niet de eis dat hetzelfde preferentiële regime nog van toepassing is, maar alleen dat het normaal verschuldigde recht niet opnieuw is ingesteld. Belanghebbende concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank en een veroordeling van de inspecteur in de proceskosten. Het Hof oordeelt als volgt.
Toepassing van artikel 54, lid 3, van het DWU
5.7.
Het betoog van belanghebbende, dat ook zonder toetsing aan artikel 117, lid 2, onder b, van het DWU, de toepassing van het preferentiële tarief in de onderhavige gevallen reeds volgt uit artikel 56, lid 3, van het DWU, kan niet worden aanvaard (vergelijk Hof van Justitie 24 oktober 2013, nr. C-175/12, Sandler AG, ECLI:EU:C:2013:681, r.o. 36). De terugbetalingsbepaling van artikel 117 van het DWU is naar de uitleg van het Hof van Justitie immers juist bedoeld voor gevallen als de onderhavige, waarin goederen in het vrije verkeer zijn gebracht met toepassing van het normaal verschuldigde douanerecht, maar later blijkt dat een verlaagd douanerecht of een vrijstelling van douanerechten had kunnen worden ingeroepen op grond van, bijvoorbeeld, een preferentieel stelsel.
Toepassing van artikel 117, lid 2, onder b, van het DWU
5.8.
Op grond van de hiervoor onder 5.3. en 5.4. opgenomen regelgeving, heeft vanaf in ieder geval 2014 voor goederen als de onderhavige een preferentieel tarief van 0% gegolden Hieruit volgt, zoals de rechtbank terecht heeft geoordeeld, dat het normaal verschuldigde recht in de zin van artikel 117, lid 2, onder b, van het DWU niet opnieuw was ingesteld op het moment dat belanghebbende haar verzoeken om terugbetaling indiende. Het standpunt van de inspecteur, dat ook de overgang tussen twee begunstigende tariefregimes moet worden aangemerkt als het opnieuw instellen van het normaal verschuldigde recht, vindt geen steun in de tekst van artikel 117, lid 2, onder b, van het DWU. Ook uit artikel 1, lid 2, tweede gedachtestreepje, van Verordening (EEG) nr. 3040/83 [1] leidt het Hof af dat terugbetaling ook bij opeenvolgende preferentiële maatregen dient plaats te vinden. In dat artikel was immers uitdrukkelijk bepaald dat het verzoek om terugbetaling mocht worden ingediend zelfs na het verstrijken van de termijn waarvoor de betrokken maatregel was vastgesteld, zolang de wederinvoering van het normale recht niet had plaatsgevonden. Hieruit volgt dat het verstrijken van de termijn waarvoor de betrokken maatregel is vastgesteld niet noodzakelijkerwijs wordt gevolgd door de wederinvoering van het normaal verschuldigde recht. Het Hof acht het niet voor redelijke twijfel vatbaar dat artikel 117, lid 2, onder b, van het DWU, op eenzelfde manier moet worden uitgelegd.
Slotsom
5.9.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

6.Kosten

Nu het hoger beroep van de inspecteur ongegrond is, vindt het Hof aanleiding voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met artikel 8:108 van die wet. De voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn opgenomen in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Besluit). Voor het onderhavige geval zijn dat de in onderdeel a vermelde kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Ingevolge artikel 2, lid 1, aanhef en onderdeel a, van het Besluit stelt het Hof het bedrag van de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand overeenkomstig het in de bijlage bij het Besluit opgenomen tarief op (in totaal) € 1.518 voor de procedure in hoger beroep: 2 [indienen verweerschrift en verschijnen ter zitting] x € 759 x 1 (wegingsfactor).

7.Beslissing

Het Hof:
- bevestigt de uitspraak van de rechtbank;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.518; en
- bepaalt dat van de inspecteur een griffierecht wordt geheven van € 541.
De uitspraak is gedaan door mrs. W.M.C. Schipper, voorzitter van de douanekamer, H.E. Kostense en B.A. van Brummelen, leden van de douanekamer, in tegenwoordigheid van
mr. A.H. van Dapperen als griffier. De beslissing is op 20 september 2022 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op
www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op
www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

Voetnoten

1.Verordening (EEG) nr. 3040/83 van de Commissie van 28 oktober 1983 tot vaststelling van een aantal uitvoeringsbepalingen van de artikelen 2 en 14 van Verordening (EEG) nr. 1430/79 van de Raad betreffende terugbetaling of kwijtschelding van in- of uitvoerrechten.