ECLI:NL:GHAMS:2022:3243

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
20 september 2022
Publicatiedatum
16 november 2022
Zaaknummer
21/00111
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake terugbetaling douanerechten en geldigheid Form A

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [X] KG, gevestigd te [Z] (Duitsland), tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 15 december 2020. De rechtbank had het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, nadat de inspecteur van de Belastingdienst/Douane een verzoek om terugbetaling van douanerechten had afgewezen. Het verzoek om terugbetaling betrof een bedrag van € 49.480,08, dat was afgewezen op basis van de termijn waarbinnen een Form A, een certificaat van oorsprong, moest worden ingediend. De belanghebbende had het Form A te laat ingediend, namelijk meer dan tien maanden na de afgifte ervan. De rechtbank oordeelde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die de verlate indiening konden rechtvaardigen. In hoger beroep heeft de belanghebbende betoogd dat de goederen bij de douane zijn aangebracht voordat de termijn van tien maanden was verstreken, en dat de inspecteur ten onrechte het verzoek om terugbetaling heeft afgewezen. Het Hof heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat de uitleg van de inspecteur juist is. De termijn van tien maanden is de hoofdregel en de goederen moeten bij de douane zijn aangebracht binnen deze termijn. Het Hof heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd en het hoger beroep ongegrond verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 21/00111
20 september 2022
uitspraak van de meervoudige douanekamer
op het hoger beroep van
[X] KG, gevestigd te [Z] (Duitsland), belanghebbende,
gemachtigde: mr. H.C. de Bie
tegen de uitspraak van 15 december 2020 in de zaak met de kenmerk HAA 19/4697 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Douane, de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft bij beschikking van 13 maart 2019 een verzoek van belanghebbende
om terugbetaling van een bedrag van € 49.480,08 aan douanerechten afgewezen.
1.2.
Het daartegen gemaakte bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 27 augustus 2019, afgewezen.
1.3.
Belanghebbende heeft beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep in haar uitspraak van 15 december 2020 ongegrond verklaard.
1.4.
Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof
ingekomen op 22 januari 2021 en is aangevuld bij brief van 15 maart 2021. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 augustus 2022. De zaak is gelijktijdig behandeld met de zaak van belanghebbende met kenmerk 21/00094. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld (belanghebbende en de inspecteur worden in de uitspraak van de rechtbank aangeduid als ‘eiseres’ respectievelijk ‘verweerder’).
“1. Eiseres heeft op 8 november 2016 onder vermelding van GN-code 1604 14 21 aangifte ten invoer gedaan van het in het vrije verkeer brengen van 58.821,12 ton netto conserven van tonijn en boniet, geheel of in stukken, doch niet fijngemaakt, in plantaardige olie (hierna: het product of de vis) uit Ecuador. Op het moment van aangifte doen heeft eiseres geen aanspraak gemaakt op een preferentieel tarief; de preferentiecode 100 is ingevuld.
2. Deze vis zou worden belast tegen een nul-recht indien bij de aangifte ten invoer op voorgeschreven wijze aanspraak zou zijn gemaakt op toepassing van een preferentieel tarief met preferentiële oorsprong Ecuador.
3. Bij brief van 5 juni 2018 is namens eiseres een verzoek om terugbetaling ingediend op grond van artikel 56, derde lid, aanhef en onder 3 van het Douanewetboek van de Unie (hierna: DWU). Bij dit verzoek heeft zij een duplicaat FORM A overgelegd. De datum van afgifte van het duplicaat FORM A is 19 december 2016. De datum van afgifte van het oorspronkelijke FORM A is 20 oktober 2016.”
2.2.
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden, zal ook het Hof daarvan uitgaan.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
In geschil is of het verzoek om terugbetaling terecht is afgewezen.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in
de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar de naar aanleiding van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.

4.Juridisch kader

Regelgeving
4.1.
Tot en met 31 december 2014 was Ecuador een SAP-begunstigd land in de zin van artikel 2, onder d, juncto bijlage II, van Verordening (EU) nr. 978/2012 en gold voor goederen als de onderhavige, van preferentiële oorsprong uit Ecuador, een preferentieel tarief van 0%. Bij Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 1421/2013 is vastgelegd dat Ecuador één jaar na de inwerkingtreding van die Verordening, dus op 1 januari 2015, uit de lijst van SAP-begunstigde landen wordt geschrapt. De reden hiervoor was dat Ecuador door de Wereldbank inmiddels werd geclassificeerd als ‘hogeremiddeninkomensland’. In 2014 heeft Ecuador onderhandelingen gevoerd met de Europese Unie over toetreding tot de Overeenkomst tussen de Europese Unie, Colombia en Peru ter instelling van een vrijhandelsruimte. Om in afwachting van toetreding tot die Overeenkomst te voorkomen dat de handel onnodig werd verstoord is in Verordening (EU) nr. 1384/2014 bepaald dat de op 12 december 2014 toegepaste douanerechten op goederen van oorsprong uit Ecuador niet worden verhoogd. Deze bepaling heeft gegolden van 1 januari 2015 tot en met 31 december 2016, tot de aanvang van de voorlopige toepassing van het Protocol van toetreding tot de Handelsovereenkomst tussen de Europese Unie, Colombia en Peru (Mededeling Pb EU 29 december 2016, L358). Vanaf de datum van deze voorlopige toepassing geldt voor conserven als de onderhavige, van oorsprong uit Ecuador, een preferentieel tarief van 0%. Op de Forms A die Ecuador in 2016 heeft afgegeven voor producten als de onderhavige (en dus ook voor de onderhavige producten) was Uitvoeringsverordening (EU) 2016/1380 van 16 augustus 2016 van toepassing. Deze verordening hield in dat het Ecuador in de periode van 1 januari tot en met 31 december 2016 was toegestaan af te wijken van de preferentiële oorsprongsregels en regionale cumulatie toe te passen op goederen uit landen die in 2016 geen SAP-begunstigde landen meer waren.
4.2.
Artikel 56, lid 3 van het DWU luidt:
3. Indien de betrokken goederen voldoen aan de voorwaarden die in de in lid 2, onder d) tot en met g), vastgestelde maatregelen zijn vervat, treden de in die bepalingen bedoelde maatregelen op aanvraag van de aangever in de plaats van de onder c) van dat lid genoemde maatregelen. Deze aanvraag kan achteraf worden ingediend zolang aan de in de toepasselijke maatregel of het wetboek vastgestelde termijnen en voorwaarden is voldaan.
4.3.
Artikel 117 DWU luidt:

Invoer- of uitvoerrechten die te veel in rekening zijn gebracht
1. Een bedrag aan invoer- of uitvoerrechten wordt terugbetaald of kwijtgescholden indien het bedrag dat correspondeert met de aanvankelijk meegedeelde douaneschuld het verschuldigde bedrag overschrijdt of indien de douaneschuld in strijd met artikel 102, lid 1, tweede alinea, onder c) of d), aan de schuldenaar was meegedeeld.
2. Wanneer het verzoek om terugbetaling of kwijtschelding is gegrond op het bestaan, op het tijdstip van de aanvaarding van de aangifte voor het vrije verkeer van de goederen, van een verlaagd recht of een nulrecht bij invoer in het kader van een tariefcontingent, een tariefplafond of een andere gunstige tariefbehandeling, wordt de terugbetaling of kwijtschelding slechts verleend indien, op het tijdstip waarop het verzoek, voorzien van alle nodige bescheiden, wordt ingediend, is voldaan aan een van de volgende voorwaarden:
a. a) indien het een tariefcontingent betreft, dit niet is uitgeput;
b) in de overige gevallen, het normaal verschuldigde recht niet opnieuw is ingesteld.”
4.4.
Artikel 74, vierde lid, UVo DWU [1] luidt:
“In geval van diefstal, verlies of vernietiging van een certificaat van oorsprong, formulier A, kan de exporteur de bevoegde autoriteiten die dit certificaat hebben afgegeven, verzoeken aan de hand van de uitvoerdocumenten die in hun bezit zijn een duplicaat op de maken. De woorden “Duplicate”, “Duplicata” of “Duplicado”, de datum van afgifte en het volgnummer van het oorspronkelijke certificaat worden vermeld in vak 4 van het duplicaat van het certificaat van oorsprong, formulier A. Het duplicaat is geldig vanaf de datum van het oorspronkelijke certificaat.”
4.5.
Artikel 94 UVo DWU luidt:

Indiening en geldigheid van certificaten van oorsprong, formulier A, of factuurverklaringen en verlate overlegging daarvan
(Artikel 64, lid 1, van het wetboek)
1. Certificaten van oorsprong, formulier A, of factuurverklaringen worden ingediend bij de douaneautoriteiten van de lidstaten van invoer in overeenstemming met de procedures betreffende de douaneaangifte.
2. Bewijzen van oorsprong zijn tien maanden geldig vanaf de datum van afgifte in het land van uitvoer en moeten binnen deze periode worden ingediend bij de douaneautoriteiten van het land van invoer.
Bewijzen van oorsprong die na het verstrijken van hun geldigheidsduur bij de douaneautoriteiten van het land van invoer worden ingediend, kunnen met het oog op de toepassing van de tariefpreferenties worden aanvaard wanneer de verlate indiening het gevolg is van buitengewone omstandigheden.
In andere gevallen van verlate overlegging kunnen de douaneautoriteiten van het land van invoer de bewijzen van oorsprong aanvaarden wanneer de producten vóór het verstrijken van de termijn bij de douane zijn aangebracht.”
Jurisprudentie
4.6.
Dit Hof heeft in zijn uitspraak van 28 maart 2017 met zaaknummer 16/00252 (ECLI:NL:GHAMS:2017:1587) – onder meer – overwogen:
“5.7. De inspecteur heeft het oordeel c.q. de interpretatie van de rechtbank bestreden en gesteld dat artikel 22, lid 3, van bijlage III bij het Besluit aldus moet worden verstaan dat niet enkel de goederen moeten zijn aangebracht vóór het verstrijken van de geldigheidsduur van het certificaat, maar dat belanghebbende op het moment van aanbrengen ook over het (dan nog geldige) certificaat dient te beschikken. Artikel 22, lid 3, ziet op de situatie dat goederen, alvorens zij in het vrije verkeer worden gebracht, onder een schorsingsregeling worden geplaatst en de geldigheidsduur van het certificaat verstrijkt terwijl de goederen zich nog onder deze regeling bevinden, aldus de inspecteur. Belanghebbende heeft betoogd dat het oordeel van de rechtbank juist is. Onder ‘aanbrengen’ in de zin van artikel 22, lid 3, dient te worden verstaan het aanbrengen bij binnenkomst in de Europese Unie, als bedoeld in artikel 40 van het CDW. Dit betekent dat, nu geen sprake is van smokkel, alle goederen zijn aangebracht in de zin van artikel 22, lid 3, zodat de enige beperking voor een terugbetaling naar aanleiding van de a posteriori afgegeven EUR.1-certificaten is gelegen in de termijn van drie jaar die artikel 236 van het CDW stelt voor het indienen van een verzoek om terugbetaling.
5.8.
De grief van de inspecteur slaagt, reeds omdat de door de rechtbank voorgestane interpretatie van artikel 22, lid 3, zou meebrengen dat het bepaalde in artikel 22, lid 1, zinledig is. Behoudens onregelmatige invoer worden goederen bij binnenkomst in de Europese Unie immers altijd aangebracht op de voet van artikel 40 van het CDW, zodat altijd aan verlate indiening voorbij zou kunnen worden gegaan. Zoals gememoreerd onder 5.3 luidt de hoofdregel dat een EUR.1-certificaat wordt afgegeven en ter beschikking van de exporteur wordt gesteld zodra de goederen werkelijk worden uitgevoerd of wanneer het zeker is dat zij zullen worden uitgevoerd. In die (standaard)situatie kan het verstrijken van de geldigheidsduur slechts worden verklaard uit de omstandigheid dat de goederen waarop het certificaat betrekking heeft na binnenkomst in de Europese Unie aanvankelijk een andere douanebestemming krijgen dan ‘in het vrije verkeer brengen’, waardoor op moment waarop de goederen (alsnog) in het vrije verkeer worden gebracht de geldigheidsduur van het oorsprongsbewijs inmiddels is verstreken. Het Hof acht daarom aannemelijk dat de Gezamenlijke Raad EG-Mexico met het bepaalde in artikel 22, lid 3, van bijlage III bij het Besluit het oog heeft gehad op de situatie dat de geldigheidsduur van een oorsprongsbewijs verstrijkt terwijl de goederen waarop dit oorsprongsbewijs betrekking heeft zich onder een schorsingsregeling (bijv. entrepot, actieve veredeling of extern douanevervoer) of een andere bijzondere regeling (bijv. tijdelijke opslag) bevinden. Zonder de faciliteit van artikel 22, lid 3, zouden goederen – waarvoor op dat moment wellicht nog geenszins vaststaat dat de eindbestemming in de Europese Unie is gelegen – ter behoud van de tariefpreferentie in het vrije verkeer moeten worden gebracht om de enkele reden dat de geldigheidsduur van het oorsprongsbewijs dreigt te verstrijken.”

5.Overwegingen van de rechtbank

De rechtbank heeft het volgende overwogen:
“14. Tussen partijen is niet in geschil dat het desbetreffende FORM A is ingediend na 10 maanden na de afgifte van dit FORM A. Voorts is tussen partijen niet in geschil dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 94, tweede lid, van de UVo DWU.
15. Eiseres meent dat de laatste volzin van het tweede lid van artikel 94 UVo DWU van toepassing is. Met “andere gevallen” kan naar haar mening niet anders worden bedoeld dan alle andere gevallen omdat in de tekst nergens staat dat sprake moet zijn van een bijzondere douaneregeling. Indien de rechtbank de lijn van verweerder en het Hof Amsterdam volgt vraagt zij de rechtbank deze in haar ogen onjuiste tekstuitleg eerst middels prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie voor te leggen omdat in haar visie anders het gevaar bestaat dat diverse landen in de EU een verschillende uitleg geven aan de desbetreffende zinsnede.
16. Verweerder meent dat de laatste volzin van bovengenoemd artikel slechts ziet op die gevallen waarbij de goederen onder een bijzondere douaneregeling zijn geplaatst.
17. In navolging van de onder 13 vermelde uitspraak van Hof Amsterdam is de rechtbank van oordeel dat de laatste volzin van artikel 94, tweede lid UVo DWU niet kan worden uitgelegd zoals eiseres voorstaat. Immers als de uitleg van eiseres zou worden gevolgd wordt de eerste volzin van dat artikellid zinledig en zou de beperking van de geldigheid van een FORM A op zichzelf betekenisloos zijn en slechts zien op de datum waarop goederen worden aangebracht. Deze constatering in samenhang bezien met het feit dat uitzonderingsregels in het EU-recht in de regel beperkt moeten worden uitgelegd leidt ertoe dat de beroepsgrond van eiseres niet slaagt.
18. De rechtbank ziet geen aanleiding om vragen te stellen bij het Hof van Justitie. Zij heeft geen reden tot twijfel aan bovengenoemde uitleg. Eiseres heeft nog gesteld dat andere landen de desbetreffende zinsnede anders zouden uitleggen. Deze stelling is door eiseres niet onderbouwd en kan reeds daarom niet leiden tot het door haar gewenste resultaat.
19. Eiseres meent subsidiair dat zij op grond van 117, tweede lid, DWU recht heeft op terugbetaling omdat het normaal verschuldigde tarief niet opnieuw is ingesteld.
20. Verweerder meent dat omdat eiseres niet voldoet aan de vereisten van artikel 94 UVo DWU zij sowieso geen recht op terugbetaling heeft op grond van artikel 117. Omdat het FORM A niet meer geldig was, zijn niet alle nodige bescheiden overgelegd zoals het tweede lid van dat artikel vereist.
21. De rechtbank overweegt dat in de laatste volzin van artikel 56, derde lid, DWU is bepaald dat een aanvraag achteraf kan worden ingediend zolang aan de in de toepasselijke maatregel of het wetboek vastgestelde termijn en voorwaarden is voldaan. Omdat, zoals eerder overwogen, niet aan in de toepasselijke maatregel (artikel 94 UVo DWU) vastgestelde termijn is voldaan kan geen aanvraag achteraf worden ingediend. Gelet hierop treft ook deze beroepsgrond van eiseres geen doel.
22. Al het vorenstaande overziend heeft verweerder het verzoek om terugbetaling terecht afgewezen en wordt het beroep ongegrond verklaard.”

6.Beoordeling van het geschil

6.1.
In hoger beroep houdt partijen – evenals bij de rechtbank – verdeeld het antwoord op de vraag of het onderhavige oorsprongsdocument Form A recht geeft op toepassing van het preferentiële tarief voor de tonijnconserven van preferentiële oorsprong uit Ecuador.
6.2.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de geldigheid van het op 20 oktober 2016 afgegeven Form A nog niet was verstreken bij het indienen van het verzoek om terugbetaling op 5 juni 2018, omdat de betreffende goederen op 8 november 2016 in het vrije verkeer zijn gebracht. Alsdan is artikel 94, lid 2, derde volzin, van de UVo DWU van toepassing, omdat het Form A weliswaar verlaat is ingediend, maar de goederen zelf voor het verstrijken van de termijn van tien maanden als bedoeld in artikel 94, lid 2, eerste volzin, van de UVo DWU, bij de douane zijn aangebracht.
Anders dan dit Hof heeft geoordeeld in zijn uitspraak van 28 maart 2017, nr. 16/00252, ECLI:NL:GHAMS:2017:1587, betekent “aangebracht” in artikel 94, lid 2, derde volzin van de UVo DWU niet dat de goederen zich op het moment van het verlate indienen van het Form A nog steeds onder douanetoezicht moeten bevinden. Na het aanbrengen mogen de goederen ook in het vrije verkeer zijn gebracht. Dat hierdoor het bepaalde in de derde volzin als hoofdregel aangemerkt kan worden, betekent niet dat de eerste volzin zinledig wordt: die is nog van toepassing in alle gevallen waarin de betreffende goederen niet bij de douane zijn aangebracht.
In andere lidstaten wordt artikel 94 van de UVo DWU anders uitgelegd dan in Nederland: in Duitsland en in Ierland wordt de hier door het Hof (en de rechtbank) gestelde voorwaarde van het zich bevinden onder douanetoezicht niet gesteld, daar worden alleen de voorwaarden gesteld (1) dat de goederen binnen de geldigheidsduur van het oorspronkelijk afgegeven Form A bij de douane zijn aangebracht en (2) het Form A, op het moment van indiening daarvan bij de douane, niet ouder is dan twee jaar.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en toewijzing van haar verzoek om terugbetaling. Mocht het Hof haar niet volgen in haar uitleg van artikel 94, lid 2, van de UVo DWU, dan verzoekt belanghebbende het Hof hierover prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie.
6.3.
De inspecteur onderschrijft de uitspraak van de rechtbank en het oordeel van dit Hof in de voornoemde zaak ECLI:NL:GHAMS:2017:1587, dat de goederen zich op het moment van de verlate indiening van het Form A nog onder douanetoezicht moeten bevinden. Deze uitleg strookt ook met de uitleg die de Europese Commissie aan deze bepaling geeft [2] . Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat andere lidstaten artikel 94, lid 2, van de UVo DWU op een andere wijze uitleggen. Dat, zoals belanghebbende betoogt, de derde volzin van artikel 94, lid 2, van de UVo DWU de hoofdregel is (omdat alle regelmatig ingevoerde goederen op enig moment bij de douane zijn aangebracht) en de eerste volzin (geldigheidsduur beperkt tot 10 maanden) enkel van toepassing is op situaties van onregelmatige invoer waarbij de goederen niet bij de douane worden aangebracht, ligt niet voor de hand, omdat goederen die niet bij de douane zijn aangebracht vaak niet te identificeren zijn. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank, maar heeft ter zitting ook het verzoek van belanghebbende om prejudiciële vragen te stellen gesteund. Het Hof oordeelt als volgt.
6.4.
Nu tussen partijen niet in geschil is dat het Form A is ingediend buiten de termijn van tien maanden en de verlate indiening niet haar oorzaak vindt in buitengewone omstandigheden, moet worden beoordeeld of de onderhavige goederen bij de douane zijn aangebracht in de zin van artikel 94, lid 2, derde volzin van het DWU. Het Hof overweegt daartoe als volgt.
6.5.
In zijn meergenoemde uitspraak van 28 maart 2017 heeft het Hof in r.o. 5.8 (hiervoor opgenomen onder 4.6), over de geldigheid van bewijzen van oorsprong geoordeeld dat de geldigheidsduur van tien maanden de hoofdregel is en niet slechts van toepassing is in de gevallen waarin de betreffende goederen niet bij de douane zijn aangebracht [3] . Aan de overwegingen die ten grondslag lagen aan dat oordeel voegt het Hof het volgende toe.
6.6.
Op grond van artikel 74 van de UVo DWU wordt een Form A afgegeven zodra de uitvoer uit het begunstigde land heeft plaatsgevonden of wanneer het zeker is dat deze zal plaatsvinden. Vanaf het moment van de afgifte is een Form A op grond van artikel 94, lid 2, eerste volzin, UVo DWU, tien maanden geldig. In de UVo DWU ontbreekt uitleg over de ratio van deze termijn, maar uit oudere wetgeving over het gebruik van een Form A leidt het Hof af dat het een termijn betreft die toereikend wordt geacht voor het vervoer van de goederen vanuit een begunstigd land naar de EU. In de periode van 1971 [4] tot en met 1978 [5] werd in de elkaar jaarlijks opvolgende verordeningen “betreffende de definitie van het begrip ‘producten van oorsprong’ voor de toepassing van de door de EEG voor bepaalde producten uit ontwikkelingslanden” met betrekking tot de verleende tariefpreferenties een algemene geldigheidsduur van vijf maanden aan het Form A toegekend. Bij vervoer over het grondgebied van andere derde landen werd deze termijn verlengd tot tien maanden. In 1979 [6] werd deze onderverdeling opgeheven en sindsdien geldt in alle gevallen de termijn van tien maanden. De bepalingen van artikel 94, lid 2, tweede en derde volzin, UVo DWU waren vanaf 1971 in vergelijkbare bewoordingen in de opvolgende verordeningen opgenomen [7] . Uitgaande van het op de ontwikkeling van de voorgangers van artikel 94, lid 2, eerste volzin, UVo DWU, gebaseerde uitgangspunt dat de geldigheidsduur van het Form A verband houdt met de duur van het vervoer van de goederen vanuit het begunstigde land naar de Unie, is de kwalificatie van deze bepaling als de hoofdregel de meest voor de hand liggende.
6.7.
Het in artikel 94, lid 2, derde volzin van de Uvo DWU gebruikte begrip ‘aanbrengen bij de douane’ is gedefinieerd in artikel 5, lid 33, van het DWU en houdt in dat aan de douaneautoriteiten is medegedeeld dat de goederen bij een douanekantoor zijn aangekomen en beschikbaar zijn voor douanecontrole. Dit blijven zij zolang ze zich onder douanetoezicht bevinden. Wanneer uit een aangifte voor het vrije verkeer niet blijkt van een (voorgenomen) beroep op een preferentieel tarief, kunnen de douaneautoriteiten op dat moment niet de afweging maken controles uit te voeren aan de hand van een preferentiële oorsprong. Eenmaal in het vrije verkeer staan goederen niet meer onder douanetoezicht en zijn zij niet meer beschikbaar voor douanecontroles wanneer naderhand het Form A wordt overgelegd.
Bovendien is de afgifte van een Form A afgestemd op het moment van uitvoer uit het land van oorsprong, zodat bij het in het vrije verkeer brengen van de goederen in de Unie doorgaans bekend zal zijn of een beroep zal worden gedaan op een preferentieel tarief, hetgeen – in voorkomend geval – van invloed zal zijn op de transactieprijs en dus op de douanewaarde van die goederen. Dit alles steunt niet de door belanghebbende voorgestane uitleg van de derde volzin als hoofdregel van artikel 94, lid 2, van de UVo DWU.
6.8.
Daarnaast vormt het niet aanbrengen van binnengebrachte goederen bij een aangewezen douanekantoor een schending van de verplichting van artikel 139, lid 1, van het DWU, hetgeen leidt tot een douaneschuld op grond van artikel 79, lid 1, onder a, van het DWU. De voorwaarden waaronder een gunstige tariefbehandeling kan gelden bij het ontstaan van een douaneschuld op grond van artikel 79 van het DWU zijn opgenomen in artikel 86, lid 6, van het DWU. Artikel 94, lid 2, eerste volzin, van de UVo DWU is niet een uitvoeringsbepaling van artikel 86, lid 6, van het DWU en ook overigens ontbreekt samenhang tussen deze twee bepalingen. Ook daarom kan belanghebbende niet worden gevolgd in haar betoog dat artikel 94, lid 2, eerste volzin, UVo DWU, in algemene zin betrekking heeft op gevallen waarin de douaneschuld ontstaat zonder dat de goederen bij de douane zijn aangebracht in de zin van artikel 5, lid 33, van het DWU.
6.9.
Aan belanghebbende moet evenwel worden toegegeven dat bovenstaande uitleg is gebaseerd op de context en wetsgeschiedenis van artikel 94, lid 2, van de UVo DWU en dat in de meergenoemde derde volzin zélf uitsluitend staat dat de goederen binnen de geldigheidstermijn van het Form A bij de douane moeten zijn aangebracht en niet dat zij zich op het moment van het indienen van het Form A nog onder douanetoezicht moeten bevinden.
6.10.
Ook wijst het Hof in dit verband op het arrest van het Bundesfinanzhof (BFH) van 20 mei 2014, met kenmerk VII B 107/13 [8] , waarin het BFH oordeelde dat de douaneautoriteiten aan het achteraf overleggen van preferentiële oorsprongscertificaten voor goederen die reeds in het vrije verkeer zijn gebracht een termijn van twee jaar mogen verbinden. Dit oordeel van het BFH zou kunnen duiden op de door belanghebbende voorgestane uitleg van artikel 94 van het DWU, maar de onderbouwing door het BFH is naar het oordeel van het Hof te summier om hieraan in het onderhavige geval doorslaggevende betekenis toe te kennen.
6.11.
De door belanghebbende overgelegde stukken onderbouwen niet haar standpunt dat haar uitleg van artikel 94, lid 2, van de UVo overeenkomt met de uitleg die de Ierse en Duitse douaneautoriteiten aan die bepaling geven. In die stukken wordt voor het achteraf overleggen van oorsprongscertificaten een maximumtermijn van twee jaar gesteld. Het Ierse document voegt daaraan toe “
provided that the importer has presented the goods to customs and has indicated that the goods are goods of preferential origin”, het Duitse document verwijst slechts naar het aanbrengen van de goederen bij de douane. Hieruit volgt niet dat in Ierland en in Duitsland de derde volzin als hoofdregel wordt gehanteerd en de eerste volzin (slechts) wordt toegepast op gevallen waarin de goederen niet bij de douane zijn aangebracht.
6.12.
In het licht van vorenoverwogene ziet het Hof in deze zaak geen aanleiding af te wijken van zijn oordeel in meergenoemde uitspraak van 28 maart 2017, nr. 16/00252, ECLI:NL:GHAMS:2017:1587. Evenmin ziet het Hof aanleiding prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie.
Slotsom
6.13.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

7.Kosten

Het Hof vindt geen aanleiding voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

8.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. W.M.C. Schipper, voorzitter van de douanekamer, H.E. Kostense en B.A. van Brummelen, leden van de douanekamer, in tegenwoordigheid van
mr. A.H. van Dapperen als griffier. De beslissing is op 20 september 2022 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op
www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op
www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

Voetnoten

1.Uitvoeringsverordening (EU) 2015/2447 van de Commissie van 24 november 2015 houdende nadere uitvoeringsvoorschriften voor enkele bepalingen van Verordening (EU) nr. 952/2013 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van het douanewetboek van de Unie
2.https://taxation-customs.ec.europa.eu/system/files/2016-09/2267-final_en.pdf
3.Het betrof de uitleg van artikel 22 van Bijlage III (Omschrijving van het begrip "producten van oorsprong" en methoden van administratieve samenwerking) bij het Besluit nr. 2/2000 van de Gezamenlijke Raad EG-Mexico van 23 maart 2000 (2000/415/EG). Deze bepaling is inhoudelijk gelijk aan artikel 94 van de UVo
4.artikel 7 van Verordening (EEG) nr. 1371/71 van 30 juni 1971, PB nr. L 146
5.artikel 7 van Verordening (EEG) nr. 2966/77 van 23 december 1977, PB nr. L. 350
6.artikel 7 van Verordening (EEG) nr. 148/79 van 26 januari 1979, PB L L nr. 025, en vanaf 1994 artikel 85, later artikel 97 duodecies, lid 5, van het TCDW
7.Artikel 11 van de betreffende verordeningen en artikel 97 quindecies, lid 2, TCDW
8.Gepubliceerd op https://www.bundesfinanzhof.de/de/entscheidung/entscheidungen-online/detail/STRE201450407/ De onderliggende uitspraak van het Finanzgericht Hamburg is gepubliceerd op https://openjur.de/u/637678.html