Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.Het geding in hoger beroep
2.Feiten
3.Beoordeling
grief Ikomt [appellante] op tegen het oordeel van de kantonrechter dat uit de inhoud van de WhatsApp-berichten in combinatie met de informatie die is vermeld op de bankafschriften van [appellante] en [geïntimeerde] met voldoende mate van zekerheid kan worden afgeleid dat deze zijn gewisseld tussen [appellante] en [geïntimeerde] . [appellante] heeft daartoe – samengevat weergegeven – aangevoerd dat de door [geïntimeerde] in eerste aanleg overgelegde WhatsApp-gesprekken een afdruk is van een txt-bestand, dat eenvoudig bewerkt kan worden. Volgens [appellante] kan uit de overgelegde gesprekken niet worden opgemaakt dat het volledige bestand een authentieke uitdraai van WhatsApp-gesprekken betreft. Uit de gesprekken kan geen telefoonnummer worden afgeleid dat is gekoppeld aan [appellante] noch [geïntimeerde] . Tevens zou een zekere ‘ [naam 2] ’ hebben deelgenomen aan het gesprek, terwijl [geïntimeerde] ‘ [naam 3] ’ heet. [appellante] is daarom van oordeel dat de overgelegde gesprekken geen bewijs opleveren om de stellingen van [geïntimeerde] te ondersteunen. [appellante] heeft ontkend en betwist dat zij zou hebben aangegeven dat op haar een betalingsverplichting rustte, ingaande in februari 2014 met zes maandelijkse termijnen van € 550,00.
grief IIkomt [appellante] op tegen het oordeel van de kantonrechter dat uit het WhatsApp-gesprek van 27 november 2013 blijkt dat partijen een langere looptijd overeengekomen zijn voor de geldlening van € 2.500,00 die op 4 juli 2013 door [geïntimeerde] naar de bankrekening van [appellante] is overgemaakt. [appellante] heeft daartoe aangevoerd dat zij de lening reeds had terugbetaald. [appellante] heeft een betalingsschema overgelegd, met onderliggende bankafschriften en verwijzing naar de Whatsapp-correspondentie teneinde aan te tonen dat zij aan haar betalingsverplichtingen heeft voldaan. [appellante] heeft gesteld dat het niet ondenkbaar is dat de WhatsApp-gesprekken gingen over bedragen die anderen verschuldigd zijn aan [geïntimeerde] , maar daarvoor kan [appellante] niet worden aangesproken. De bankrekening van [appellante] werd gebruikt als tussenrekening en [appellante] fungeerde als intermediair, zonder dat [geïntimeerde] haar heeft gecompenseerd voor haar werkzaamheden, aldus nog steeds [appellante] .
grief IIIkomt [appellante] op tegen de toewijzing van de buitengerechtelijke incassokosten. [appellante] heeft ontkend dat zij de aanmaning van 14 januari 2019 (hierna: de veertiendagenbrief) heeft ontvangen. Op [geïntimeerde] rust de stelplicht en bewijslast dat aan de eisen van artikel 6:96 lid 6 BW is voldaan, zodat [geïntimeerde] moet stellen en bewijzen dat de veertiendagenbrief door hem is verzonden naar een adres waarvan hij redelijkerwijs mocht aannemen dat [appellante] aldaar door hem kon worden bereikt en dat en op welke dag de brief aldaar is aangekomen. [geïntimeerde] heeft op geen enkele wijze aangetoond dat hij de veertiendagenbrief daadwerkelijk heeft verstuurd, noch dat [appellante] de brief heeft ontvangen, aldus [appellante] .
grief IVniet slaagt. [appellante] zal als in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in hoger beroep. Partijen hebben geen bewijs aangeboden van feiten en omstandigheden die, indien bewezen, tot een andere uitkomst kunnen leiden, zodat hun bewijsaanbiedingen worden gepasseerd.