ECLI:NL:GHAMS:2022:3389

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
28 november 2022
Publicatiedatum
30 november 2022
Zaaknummer
23-003996-19
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van oplichting en witwassen na valse aangifte bij verzekeringsmaatschappij

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 28 november 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam. De verdachte, geboren in 1964, was in eerste aanleg veroordeeld voor oplichting van een verzekeringsmaatschappij door het doen van een valse aangifte van diefstal van een boot. De verdachte had hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis, waarbij zijn raadsman verzocht om terugwijzing naar de rechtbank, omdat de dagvaarding niet op de juiste wijze was betekend. Het hof heeft dit verzoek afgewezen en overwogen dat de dagvaarding op de wettelijk voorgeschreven wijze was betekend, ondanks dat de verdachte geen vast woonadres had opgegeven.

Tijdens de zitting heeft het hof de vordering van de advocaat-generaal gehoord, die stelde dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan de tenlastegelegde feiten. De verdediging betwistte dit en voerde aan dat er geen bewijs was dat de verdachte de boot niet in zijn bezit had gehad. Het hof heeft vastgesteld dat er lacunes waren in de bewijsvoering van het openbaar ministerie, met name met betrekking tot de eigendom en de diefstal van de boot. Het hof heeft geconcludeerd dat de verklaringen van de getuige onbetrouwbaar waren en dat er onvoldoende bewijs was om de verdachte te veroordelen.

Uiteindelijk heeft het hof het vonnis van de politierechter vernietigd en de verdachte vrijgesproken van zowel het primair als het subsidiair tenlastegelegde feit. Het hof heeft geoordeeld dat niet buiten redelijke twijfel kan worden vastgesteld dat de verdachte de feiten heeft begaan, en heeft daarmee de verdachte in zijn rechtvaardiging bevestigd.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-003996-19
datum uitspraak: 28 november 2022
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam van 23 juni 2017 in de strafzaak onder parketnummer 13-698353-16 tegen
[verdachte01],
geboren te [geboorteplaats01] op [geboortedatum01] 1964,
adres: [adres01] .

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 14 november 2022.
Namens de verdachte is hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de verdachte en de raadsman naar voren hebben gebracht.

Verzoek tot terugwijzing

De raadsman heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep bij pleidooi, met een beroep op de zogenoemde kernroljurisprudentie, op het standpunt gesteld dat de zaak dient te worden teruggewezen naar de rechtbank, omdat in eerste aanleg is verzuimd de toenmalige raadsman van de verdachte, mr. Lonterman, een afschrift van de dagvaarding te sturen. Mr. Lonterman had zich per brief van 21 juli 2016 als raadsman van de verdachte gewend tot de zaaksofficier van justitie. Deze brief had aan de processtukken dienen te worden toegevoegd, waardoor hij als raadsman had moeten worden erkend. Daarnaast is de dagvaarding voor de terechtzitting in eerste aanleg niet op de juiste wijze betekend aan de verdachte. Een afschrift van de dagvaarding had moeten worden gestuurd naar het adres dat de verdachte bij zijn politieverhoor had opgegeven.
Het hof wijst het verzoek tot terugwijzing af en overweegt hieromtrent als volgt.
Wat betreft de stelling van de raadsman dat in eerste aanleg is verzuimd een afschrift van de dagvaarding aan mr. Lonterman te sturen, geldt dat dit verweer eerder is gevoerd, namelijk op de regiezitting in hoger beroep van 21 oktober 2020. Het hof heeft het verweer toen gemotiveerd verworpen. Het hof ziet thans geen reden om anders te oordelen. Het hof verwijst naar de eerdere motivering en voegt daar nog het volgende aan toe. De brief van mr. Lonterman aan de zaaksofficier van justitie van 21 juli 2016 hoefde in redelijkheid niet te worden aangemerkt als processtuk en hoefde derhalve niet door het openbaar ministerie in het dossier te worden gevoegd. Dat geldt ook voor de brief aan de plaatsvervangend hoofdofficier van justitie van 29 augustus 2016. Het hof wijst hierbij ook op het slot van de brief van 21 juli 2016 (
“Vriendelijk verzoek ik u de rechtvaardiging van het door u gelegitimeerde politieoptreden in kwestie uit de doeken te doen. Mocht een bevredigende reactie uitblijven dan heb ik opdracht van cliënt zijn aanhouding en uw rol daarin bij de Hoofdofficier van Justitie in een klacht aan de orde te stellen.”) en het begin van de brief van 29 augustus 2016 (
“Dank voor uw reactie op mijn brief aan uw ambtgenoot (…). Hoewel mijn brief slechts was gericht op het verkrijgen van nadere informatie omtrent het besluitvormingsproces dat aan de aanhouding van cliënt vooraf is gegaan, kan ik begrijpen dat een en ander als een klacht is opgepakt en op die wijze wordt afgedaan.”).
Voorts overweegt het hof dat de dagvaarding voor de terechtzitting in eerste aanleg op de bij wet voorgeschreven wijze aan de verdachte is betekend. Blijkens de aan de akte van uitreiking van deze dagvaarding gehechte ID-staat, stond de verdachte ten tijde van de uitreiking niet ingeschreven in de basisregistratie personen en had hij geen vaste woon- of verblijfplaats. De dagvaarding is uitgereikt aan de griffier van de rechtbank en een afschrift is verstuurd naar het laatst bekende adres van de verdachte: [adres02] . Bij het politieverhoor van 19 juli 2016 heeft de verdachte verklaard dat hij niet op een adres woont (politiedossier, pagina 307). Op de vraag wat zijn verblijfsadres is, antwoordde de verdachte:
“Ik kan er een heleboel noemen. Ik kan het adres op het [adres03] van mijn zoon opnoemen.”En op de vervolgvraag op welk adres hij het meest verblijft:
“In mijn auto, ik heb zoveel adressen.”De verdachte heeft daarmee geen concreet verblijfsadres opgegeven waarnaar een afschrift van de dagvaarding had moeten worden gestuurd.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
primair
hij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 18 januari 2009 tot en met 4 maart 2009 te Almere, in elk geval in Nederland, met het oogmerk om zich en/of een ander wederrechtelijk te bevoordelen door het aannemen van een valse naam en/of een valse hoedanigheid en/of door listige kunstgrepen en/of door een samenweefsel van verdichtsels, verzekeringsmaatschappij [bedrijf01] NV heeft bewogen tot de afgifte van enig goed, het verlenen van een dienst, het ter beschikking stellen van gegevens, het aangaan van een schuld en/of het teniet doen van een inschuld, te weten (ongeveer) 20.180 euro en/of een verzekeringspenning, door in strijd met de waarheid bij de politie aangifte van diefstal van een boot (te weten een Stingray 190 LS) te doen en/of (vervolgens) bij voornoemd verzekeringsmaatschappij melding te doen van de diefstal van voornoemde boot en/of (vervolgens) een schadevergoedingsaanvraag in te dienen, waardoor voornoemd verzekeringsmaatschappij werd bewogen tot bovenomschreven afgifte;
subsidiair
hij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 5 maart 2009 tot en met 4 maart 2010, te Almere, althans in Nederland, een voorwerp, te weten een geldbedrag van 20.180 euro, in elk geval enig geldbedrag, heeft verworven, voorhanden heeft gehad, heeft overgedragen en/of omgezet, althans van een voorwerp, te weten voornoemd gelbedrag, gebruik heeft gemaakt, terwijl hij wist dat bovenomschreven voorwerp - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat daarvan slechts aantekening is gedaan ingevolge artikel 378a van het Wetboek van Strafvordering en omdat het hof tot een andere beslissing komt dan de politierechter.

Vrijspraak

Het standpunt van het openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het primair ten laste gelegde feit. Niet is gebleken dat de in de tenlastelegging vermelde boot (Stingray) in het bezit is geweest van de verdachte. De route van aan- en verkopen en formele eigendomsoverdrachten van de boot kent lacunes. Het is niet vast te stellen dat de verdachte opvolgend koper was van de boot. De tenaamstelling van de boot bij de RDW is nimmer op naam van de verdachte geweest. Uit de enkele foto die de verdediging in hoger beroep heeft verstrekt, blijkt evenmin dat de verdachte de feitelijke bezitter van de boot is geweest. Daarnaast is er geen bewijs dat de diefstal waarvan de verdachte aangifte heeft gedaan, ook werkelijk heeft plaatsgevonden. Dit in combinatie met de verklaring van de getuige [getuige01] , zoals opgenomen in het door de advocaat-generaal verstrekte bewijsmiddelenoverzicht, leidt tot de slotsom dat de primair ten laste gelegde oplichting van de verzekeringsmaatschappij wettig en overtuigend is bewezen.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van zowel het primair als het subsidiair ten laste gelegde feit. Er is geen bewijs voorhanden dat de verdachte de betreffende Stingray niet in zijn bezit heeft gehad. De verdachte heeft verklaard dat hij deze boot ten tijde van de vermeende diefstal in januari 2009 al een seizoen in zijn bezit had, vanaf in elk geval maart 2008. Hij heeft deze boot gekocht/verkregen (tegen inruil van een andere boot) via [getuige01] en hij heeft deze boot ook verzekerd. De factuur met betrekking tot de overdracht van de Stingray van getuige [getuige02] naar het bedrijf van [getuige01] dateert van 2 juni 2008. Dit betekent echter niet zonder meer dat de boot ook daadwerkelijk op die datum is overgedragen. Dat de verklaring van de verdachte in 2016, inhoudende dat hij twee jaar, maar zeker een seizoen met de boot had gevaren, niet geheel overeenkomt met de factuurdatum van 2 juni 2008 en de diefstal in januari 2009, valt te wijten aan het tijdsverloop. De door de verdediging verstrekte foto van de Stingray, de overgelegde verklaring van de toenmalige buurjongen van de verdachte en de door de zoon van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep afgelegde verklaring bevestigen dat de Stingray omstreeks de door de verdachte genoemde periode bij hem voor de woonark heeft gelegen. Het enige bewijs voor de mogelijke betrokkenheid van de verdachte bij het tenlastegelegde zijn de verklaringen van [getuige01] . Deze persoon heeft echter verschillende van elkaar afwijkende verklaringen afgelegd. Daarnaast heeft hij een motief om valselijk te verklaren, namelijk om zo ‘zijn eigen straatje schoon te vegen’. Zijn verklaringen zijn onbetrouwbaar en dienen uitgesloten te worden van het bewijs.
Het oordeel van het hof
Belangrijke pijler in de bewijsconstructie van het openbaar ministerie is de stelling dat de verdachte de in de tenlastelegging genoemde Stingray niet in zijn bezit heeft gehad. Hoewel het hof de advocaat-generaal kan nageven dat de route van aan- en verkopen en formele eigendomsoverdrachten van de boot lacunes kent en dat opvallend is dat de verdachte niet over valide bewijsstukken beschikt die zijn aanschaf en bezit van de boot onderbouwen, is het hof van oordeel dat niet buiten redelijke twijfel kan worden vastgesteld dat de verdachte de Stingray niet in zijn bezit heeft gehad.
Het hof kent in dit verband betekenis toe aan het “Expertiserapport diefstal pleziervaartuigen” van 12 februari 2009, dat in opdracht van de verzekeringsmaatschappij [bedrijf01] N.V. is opgemaakt. Dit rapport is overgelegd bij het door de verzekeringsmaatschappij in eerste aanleg ingediende klaagschrift ex artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering.
Dit rapport vermeldt de gegevens van de Stingray als de gegevens van het door de verdachte bij de verzekeringsmaatschappij verzekerde vaartuig. Voorts vermeldt dit rapport bij waarnemingen:
“Wij namen het registratiebewijs alsmede de gebruiksaanwijzing van het vaartuig in ontvangst. Tevens ontvingen wij een drietal sleutels afkomstig van de boot en de sloten. De sleutel van het disselslot had verzekerde niet direct voorhanden. Aan een familielid zou deze sleutel worden opgevraagd. Navraag bij de leverancier van de boot [leverancier01] te [plaats01](opmerking hof: het bedrijf van [getuige01] )
leerde ons dat onderhavig vaartuig in goede staat van onderhoud was en nauwelijks gebruikt.”
Een bewezenverklaring van zowel het primair als het subsidiair ten laste gelegde feit zal dan ook, bij het wegvallen van deze pijler, moeten worden gebaseerd op de verklaringen van de getuige [getuige01] . Het hof twijfelt echter aan de betrouwbaarheid en geloofwaardigheid van deze verklaringen zodat het hof een een bewezenverklaring daarop niet kan baseren.
Dit leidt ertoe dat het hof de verdachte zal vrijspreken van het hem primair en subsidiair tenlastegelegde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het primair en subsidiair tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. A.M. Koolen - Zwijnenburg, mr. A.R.O. Mooy en mr. S. Jongeling, in tegenwoordigheid van mr. I.A. de Bruijne, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 28 november 2022.
Mr. S. Jongeling is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
=========================================================================
[…]