ECLI:NL:GHAMS:2022:3455

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
6 december 2022
Publicatiedatum
6 december 2022
Zaaknummer
200.303.719/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor in hoger beroep

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 6 december 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor. De appellant, bijgestaan door mr. S. van Buuren, had in eerste aanleg verzocht om een voorlopig getuigenverhoor om de voormalige advocaten te horen over hun rol in een beroepsprocedure tegen de afwijzing van een Verklaring Omtrent Gedrag (VOG). De kantonrechter had dit verzoek afgewezen, omdat de feiten die ten grondslag lagen aan de verwijten van de appellant vaststonden en er geen andere betwiste feiten waren die door de getuigen bewezen konden worden. De appellant ging in hoger beroep, maar het hof oordeelde dat de grieven van de appellant niet konden leiden tot toewijzing van het verzoek. Het hof stelde vast dat het verzoek niet voldeed aan de eisen voor toewijzing, omdat het niet ging om feiten die bewezen konden worden, maar om een juridische beoordeling van de kansen in een toekomstige procedure. Het hof bekrachtigde de beschikking van de kantonrechter en veroordeelde de appellant in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.303.719/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam : 9339288 EA VERZ 21-472
beschikking van de meervoudige burgerlijke kamer van 6 december 2022 (bij vervroeging)
inzake
[appellant] ,
wonende te [woonplaats 1] ,
appellant,
advocaat: mr. S. van Buuren te 's-Gravendeel,
tegen

1.ADVOCATENKANTOOR [geïntimeerde 1] B.V.,

gevestigd te [vestigingsplaats] ,

2. mr. [geïntimeerde 2] ,

wonende te [woonplaats 2] ,

3. mr. [geïntimeerde 3] ,

wonende te [woonplaats 3] ,
geïntimeerden,
advocaat: mr. S.M. Bordewijk te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellant] respectievelijk [geïntimeerden] genoemd. Voor zover nodig worden geïntimeerden afzonderlijk aangeduid met [geïntimeerde 1] , [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] .
[appellant] is bij beroepschrift met producties, ontvangen ter griffie van het hof op 30 november 2021, onder aanvoering van grieven, in hoger beroep gekomen van de beschikking van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kantonrechter) van 1 september 2021, onder bovenvermeld zaaknummer gegeven tussen [appellant] als verzoeker en [geïntimeerden] als verweerders. Het beroepschrift strekt ertoe, zakelijk weergegeven en na vermindering van verzoek, dat het hof de bestreden beschikking zal vernietigen en alsnog het in eerste aanleg gedane verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor zal toewijzen, met - uitvoerbaar bij voorraad - hoofdelijke veroordeling van [geïntimeerden] in de (werkelijke) proceskosten in beide instanties.
[geïntimeerden] hebben een verweerschrift ingediend, ingekomen ter griffie van het hof op 14 april 2022. Zij hebben daarin geconcludeerd, kort gezegd en naar het hof begrijpt, tot bekrachtiging van de bestreden beschikking, met - uitvoerbaar bij voorraad - veroordeling van [appellant] in de kosten van het hoger beroep.
De mondelinge behandeling van het hoger beroep heeft plaatsgevonden op 18 november 2022 alwaar zijn verschenen [appellant] , bijgestaan door mr. Van Buuren, voornoemd, en mr. Bordewijk, voornoemd. Ten slotte is uitspraak bepaald.

2.Feiten

De kantonrechter heeft in de bestreden beschikking onder 1.1 t/m 1.8 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen daarom ook het hof als uitgangspunt. De feiten komen samengevat neer op het volgende.
2.1.
[appellant] heeft op 14 december 2018 bij de gemeente [woonplaats 1] een Verklaring Omtrent Gedrag (verder: VOG) aangevraagd. Deze aanvraag is op 4 maart 2019 afgewezen. Tegen deze afwijzing is [appellant] in bezwaar gegaan. Hij is in deze bezwaarprocedure bijgestaan door [geïntimeerde 2] , destijds als advocaat werkzaam bij [geïntimeerde 1] . Op 21 mei 2019 is het bezwaar ongegrond verklaard. [appellant] is vervolgens tegen laatstgenoemde beslissing in beroep gegaan, waarbij hij zich heeft laten bijstaan door [geïntimeerde 3] , advocaat bij [geïntimeerde 1] .
2.2.
Op 22 oktober 2019 heeft de rechtbank Rotterdam, afdeling bestuursrecht, het beroep van [appellant] niet-ontvankelijk verklaard omdat [geïntimeerde 3] onvoldoende griffierecht had betaald (€ 170,- in plaats van € 174,-). Op 24 juli 2020 heeft de rechtbank Rotterdam, afdeling bestuursrecht, het door [geïntimeerde 3] , namens [appellant] , gedane verzet tegen laatstgenoemde uitspraak ongegrond verklaard.
2.3.
[advocaat] , advocaat te [plaats] , heeft namens [appellant] op 27 juli 2020 en op 2 december 2020 [geïntimeerden] aansprakelijk gesteld voor de door [appellant] gestelde schade. De beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar van [geïntimeerden] is niet tot uitkering overgegaan omdat volgens haar de gestelde schade niet is aangetoond. [geïntimeerden] hebben bij brief van 17 december 2020 erkend dat bij betaling van het griffierecht in de beroepszaak een fout is gemaakt, maar daaraan toegevoegd dat deze fout niet tot schade bij [appellant] heeft geleid.

3.Beoordeling

3.1.
In eerste aanleg heeft [appellant] verzocht dat de kantonrechter op grond van artikel 186 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) een voorlopig getuigenverhoor zou bevelen teneinde [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] te doen horen in verband met zijn voornemen een of meerdere procedures tegen [geïntimeerden] te starten over de hiervoor onder 2.2 beschreven beroepsfout (het betalen van onvoldoende griffierecht). [appellant] wenste met het horen van de getuigen opheldering te krijgen over zijn proceskansen in bezwaar, beroep en hoger beroep tegen de afwijzing van de VOG-aanvraag.
3.2.
Bij de bestreden beschikking heeft de kantonrechter het verzoek tot het bevelen van een voorlopig getuigenverhoor afgewezen. De kantonrechter heeft samengevat geoordeeld dat de feiten die ten grondslag liggen aan de door [appellant] gemaakte verwijten vaststaan en dat [appellant] geen andere feiten heeft genoemd die wel betwist worden en waarover [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] gehoord zouden moeten worden. Naar het oordeel van de kantonrechter brengt dit met zich dat [appellant] onvoldoende belang heeft bij zijn verzoek. Tegen deze beslissing en de overwegingen waarop zij berust, heeft [appellant] vier grieven gericht. De grieven I, II en III strekken ten betoge dat de kantonrechter het verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor ten onrechte heeft afgewezen. Deze grieven lenen zich voor een gezamenlijke bespreking. Met grief IV komt [appellant] op tegen de door de kantonrechter uitgesproken proceskostenveroordeling.
3.3.
De grieven I tot en met III en hetgeen [appellant] ter toelichting daarop heeft aangevoerd, kunnen ook in hoger beroep niet leiden tot toewijzing van het genoemde verzoek. Deze grieven zijn dus tevergeefs voorgesteld. Hiertoe is het volgende redengevend.
3.4.
Het hof stelt voorop dat bij de beoordeling van een verzoek om een voorlopig getuigenverhoor te bevelen ingevolge artikel 186 Rv juncto artikel 166 lid 1 Rv als hoofdregel geldt dat de rechter een getuigenverhoor beveelt zo vaak een der partijen dit verzoekt, de door haar te bewijzen aangeboden feiten zijn betwist, het bewijs daarvan door getuigen is toegelaten en deze feiten tot de beslissing van de zaak kunnen leiden. Een verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor kan, als het overigens aan de eisen voor toewijzing voldoet, evenwel worden afgewezen op de grond dat van de bevoegdheid tot het bezigen van dit middel misbruik wordt gemaakt, waarvan onder meer sprake kan zijn wanneer de verzoeker wegens de onevenredigheid van de over en weer betrokken belangen in redelijkheid niet tot toepassing van die bevoegdheid kan worden toegelaten. Voorts kan het verzoek worden afgewezen wanneer het strijdig is met de eisen van een goede procesorde, dan wel wanneer toewijzing van het verzoek moet afstuiten op een ander, door de rechter zwaarwichtig geoordeeld bezwaar. Verder bestaat geen aanleiding om het verzoek onttrokken te achten aan de in artikel 3:303 van het Burgerlijk Wetboek (BW) neergelegde regel dat zonder belang niemand een rechtsvordering toekomt. Tegen deze achtergrond overweegt het hof als volgt.
3.5.
Bij gelegenheid van de zitting in hoger beroep heeft [appellant] desgevraagd nadrukkelijk toegelicht dat het verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor niet is gedaan om de gang van zaken met betrekking tot de beroepsfout op te helderen. Die gang van zaken is duidelijk en dat staat tussen partijen vast, aldus [appellant] . Volgens [appellant] is het verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor uitsluitend bedoeld om een inschatting te kunnen maken van de kansen op succes in de procedures tegen de afwijzing van zijn VOG-aanvraag als de beroepsfout niet was begaan en de rechter in die procedures tot een inhoudelijke beoordeling was gekomen. [appellant] wenst [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] te doen horen over hun gedachten of gedachtevorming met betrekking tot die proceskansen. Naar het oordeel van het hof zijn deze gedachten of gedachtevorming geen ‘feiten of rechten’ in de zin van artikel 187 lid 3 Rv. Hetgeen [appellant] wenst is een inschatting maken van de zogenoemde kansschade. Voor dit soort gevallen geldt dat de burgerlijke rechter de schade moet vaststellen door te beoordelen hoe de bestuursrechter, indien het volledige bedrag aan griffierecht was betaald en [appellant] ontvankelijk was verklaard, had behoren te beslissen, althans dat de burgerlijke rechter het toewijsbare bedrag aan schadevergoeding moet schatten aan de hand van de goede en kwade kansen die [appellant] in zijn beroep tegen de afwijzing van zijn VOG-aanvraag zou hebben gehad. De beantwoording van deze vraag vergt een juridische beoordeling aan de hand van de stellingen van partijen en de stukken waarop partijen zich beroepen. Deze beoordeling is voorbehouden aan de burgerlijke rechter. Het verzoek van [appellant] betreft nu juist deze juridische beoordeling door de voormalige advocaten en ziet niet op feiten die door middel van een voorlopig getuigenverhoor bewezen kunnen worden. Het verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor voldoet dus - wegens het ontbreken van te bewijzen feiten - niet aan de eisen voor toewijzing, zoals die in (de eerste zin van) 3.4 zijn opgesomd.
3.6.
Het voorgaande betekent dat het verzoek in eerste aanleg terecht is afgewezen en ook in hoger beroep niet toewijsbaar is. Het gevolg hiervan is dat [appellant] als de in het ongelijk gestelde partij terecht in de proceskosten van het geding in eerste aanleg is veroordeeld, waarmee ook grief IV faalt. De bestreden beschikking zal worden bekrachtigd en [appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerden] begroot op € 783,- aan verschotten en € 2.228,- voor salaris advocaat;
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.A.H.M. ten Dam, M.L.D. Akkaya en D.M.A. Bij de Vaate en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 6 december 2022.