In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 15 december 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam. De verdachte, geboren in 1989 en zonder bekende woon- of verblijfplaats, was aangeklaagd voor poging tot diefstal in vereniging door middel van braak, gepleegd op 22 september 2016 te Amsterdam. De tenlastelegging omvatte het inbreken in een woning met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening van goederen die toebehoorden aan de aangeefster. De verdachte heeft in hoger beroep aangevoerd dat er onvoldoende bewijs was voor zijn herkenning op camerabeelden, maar het hof oordeelde dat de herkenningen door de verbalisanten betrouwbaar waren. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte zich de toegang tot de woning heeft verschaft door middel van braak, maar dat de uitvoering van het misdrijf niet is voltooid. Het hof heeft het vonnis van de politierechter vernietigd en de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 108 dagen, rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De straf is gegrond op de artikelen 45, 63 en 311 van het Wetboek van Strafrecht.