ECLI:NL:GHAMS:2022:36

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
4 januari 2022
Publicatiedatum
10 januari 2022
Zaaknummer
23-000645-21
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging vonnis inzake terbeschikkingstelling en zorgmachtiging

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 4 januari 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 9 maart 2021. De zaak betreft een verdachte die in verband met ontoerekeningsvatbaarheid onder een zorgmachtiging is geplaatst. Het openbaar ministerie heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank, waarin werd besloten tot een zorgmachtiging en niet tot terbeschikkingstelling met dwangverpleging. De advocaat-generaal heeft verzocht om een reclasseringsrapportage en heeft subsidiair gevorderd dat de verdachte ter beschikking wordt gesteld met dwangverpleging, en meer subsidiair om een nieuwe zorgmachtiging af te geven.

Het hof heeft het verzoek tot aanhouding en het opstellen van een reclasseringsrapportage afgewezen, omdat dit niet noodzakelijk werd geacht voor de beslissingen in deze strafzaak. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bevestigd, met de overweging dat de huidige situatie van de verdachte, die inmiddels is overgeplaatst naar een open afdeling en daar onder toezicht staat, niet de noodzaak voor terbeschikkingstelling met dwangverpleging rechtvaardigt. De advocaat-generaal's verzoek om een nieuwe zorgmachtiging werd eveneens afgewezen, omdat de wetgeving en de huidige omstandigheden van de verdachte dit niet vereisen. Het hof concludeert dat de verdachte op dit moment niet onder de maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging hoeft te vallen, en bevestigt het eerdere vonnis van de rechtbank.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-000645-21
datum uitspraak: 4 januari 2022
TEGENSPRAAK (gemachtigd raadsman)
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 9 maart 2021 in de strafzaak onder parketnummer 13-177272-20 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] ( [geboorteland] ) op [geboortedag] 1966,
adres: [adres] .

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 21 december 2021 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Het openbaar ministerie heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de raadsman naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft primair verzocht om aanhouding teneinde de reclassering een rapportage op te laten stellen over de huidige situatie van de verdachte. Subsidiair heeft de advocaat-generaal gevorderd dat aan de verdachte de maatregel tot terbeschikkingstelling met dwangverpleging wordt opgelegd. Tot slot heeft de advocaat-generaal meer subsidiair gevorderd dat door het hof ambtshalve een nieuwe zorgmachtiging wordt afgegeven.

Verzoek tot aanhouding en opstellen van reclasseringsrapportage

Het hof wijst het verzoek van de advocaat-generaal tot aanhouding en het doen opstellen van een reclasseringsrapportage over de verdachte af. Het hof acht dit, mede gelet op hetgeen door de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep over de omstandigheden van de verdachte naar voren is gebracht, niet noodzakelijk met het oog op de in deze strafzaak te nemen beslissingen.

Vonnis waarvan beroep

De behandeling van de zaak in hoger beroep heeft het hof niet gebracht tot andere beschouwingen en beslissingen dan die in het vonnis waarvan beroep zijn neergelegd. Het hof verenigt zich dus met het vonnis en zal dit bevestigen, met dien verstande dat het hof in het hiernavolgende zal reageren op het door de advocaat-generaal subsidiair en meer subsidiair gevorderde.

Oplegging van maatregel of zorgmachtiging?

De advocaat-generaal heeft subsidiair gevorderd dat het hof, op basis van de eerste aanleg door de deskundigen uitgebrachte rapportages pro justitia, zal gelasten dat de verdachte ter beschikking wordt gesteld met dwangverpleging. Meer subsidiair heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het hof ambtshalve een nieuwe zorgmachtiging afgeeft ten aanzien van de verdachte, zodat ontslag uit de inrichting op grond van artikel 8:18, vierde lid, Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (hierna: Wvggz) slechts plaats kan vinden onder toezicht van de Minister van Justitie en Veiligheid (hierna: de Minister). Dit is, aldus de advocaat-generaal, van belang met het oog op het mogelijk voortbestaan van recidivegevaar bij de verdachte, hetgeen voor de Minister een reden kan zijn om geen toestemming te verlenen voor ontslag.
De raadsman heeft bepleit geen tbs met dwangverpleging te gelasten en geen nieuwe zorgmachtiging af te geven. Hij heeft daartoe gewezen op het behandelverloop van de verdachte en ter onderbouwing daarvan stukken overgelegd.
Het hof overweegt als volgt.
Op 22 april 2021 is de verdachte op basis van de op 9 maart 2021 door de rechtbank Amsterdam verleende zorgmachtiging opgenomen in FPA [plaats 1] (Fivoor, [plaats 2] ; beveiligingsniveau 2). In verband met de expiratie van deze zorgmachtiging heeft de officier van justitie op 11 augustus 2021 bij verzoekschrift verzocht om een nieuwe zorgmachtiging. Deze is op 20 augustus verleend door de rechtbank Midden-Nederland, waarbij is bepaald dat deze machtiging geldt tot en met 20 augustus 2022. Omdat de verdachte na verloop van tijd voldoende was gestabiliseerd na instelling op anti-psychotische medicatie en geen sprake meer was van agressie of groepsontwrichtend gedrag heeft de geneesheer-directeur van de FPA [plaats 1] op 18 november 2021 besloten de zorg van de verdachte in het kader van haar resocialisatie af te schalen naar de reguliere geestelijke gezondheidszorg. Op 20 november 2021 is de verdachte overgeplaatst naar [plek] – [plaats 3] , naar een open afdeling met beveiligingsniveau 0. De raadsman heeft toegelicht dat de feitelijke situatie thans is dat de verdachte overdag thuis verblijft, bij haar (ex-)partner [naam] , en daar twee nachten per week ook ’s nachts verblijft. Ook heeft de raadsman meegedeeld dat de verdachte nog steeds depotmedicatie krijgt en dat er – voor zover hij weet – geen incidenten zijn geweest.
Het hof is mede gelet op het behandelverloop en de zorgmachtiging die nog geldt tot en met 20 augustus 2022 – met de rechtbank – van oordeel dat terbeschikkingstelling met dwangverpleging van de verdachte op dit moment een te verstrekkende maatregel is. Ten overvloede wordt opgemerkt dat de rapporten van de deskundigen pro justitia inmiddels meer dan een jaar oud zijn, dat de raadsman weliswaar heeft ingestemd met het gebruik van die rapporten, maar dat de hiervoor beschreven ontwikkelingen – die mogelijk van invloed zouden kunnen zijn op de inschatting van het risico op herhaling – daarin niet zijn meegenomen.
Wat betreft de meer subsidiaire vordering van de advocaat-generaal overweegt het hof als volgt. Uit artikel 8:18, vierde lid, Wvggz en de wetsgeschiedenis blijkt dat de eis van toestemming van de Minister beperkt is tot de gevallen waarin sprake is van een tussentijdse beëindiging van een door de strafrechter afgegeven zorgmachtiging die strekt tot opname in een accommodatie (vgl Kamerstukken II, 2015/2016, 32 399, nr. 25, p. 127). In het onderhavige geval heeft de rechtbank Midden-Nederland in aansluiting op de door de strafkamer van de rechtbank Amsterdam op de voet van artikel 2.3, eerste lid, Wet forensische zorg (hierna: Wfz) afgegeven zorgmachtiging, een nieuwe zorgmachtiging verleend op basis van artikel 6:4 (in verbinding met artikel 6:5 sub b) Wvggz. Daarmee is, naar de systematiek van de Wvggz, de toestemming van de Minister niet langer vereist voor een eventuele tussentijdse beëindiging van de verplichte zorg op basis van die zorgmachtiging. Dit laat onverlet dat deze tussentijdse beëindiging, gelet op artikel 8:18, eerste lid, Wvggz, slechts mogelijk is indien niet meer is voldaan aan de in artikel 3:3 Wvggz omschreven criteria voor verplichte zorg of het doel van de verplichte zorg is bereikt. In het geval van de verdachte, waar blijkens de medische verklaring die ten grondslag ligt aan de zorgmachtiging door de verdachte ernstig nadeel voor een ander is veroorzaakt en de verplichte zorg mede de opname in een accommodatie inhoudt, schrijft artikel 8:18, derde lid, Wvggz, bovendien voor dat de geneesheer-directeur een nieuwe medische verklaring door een psychiater laat opstellen en deze raadpleegt. Deze medische verklaring moet een oordeel van de psychiater over de verzochte beëindiging en over de actuele gezondheidstoestand van de betrokkene bevatten. Daarnaast dient de geneesheer-directeur ingevolge artikel 8:18, derde lid, Wvggz, overleg te voeren met de officier van justitie en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waar de betrokkene is ingezeten dan wel naar verwachting zal verblijven.
Gelet op het voorgaande heeft de wetgever bij de invoering van de Wvggz uitdrukkelijk beoogd te bewerkstelligen dat na een verlenging van een op grond van artikel 2.3 Wfz afgegeven zorgmachtiging geen toestemming van de Minister meer nodig is bij een tussentijdse (voorwaardelijke) beëindiging van de verplichte zorg. Wel bestaan andere, stevige waarborgen omtrent het eventuele besluit van de geneesheer-directeur tot een tussentijdse beëindiging van de verplichte zorg. Het hof ziet daarom in hetgeen de advocaat-generaal ter terechtzitting naar voren heeft gebracht en mede gelet op het hierboven reeds geschetste behandelverloop geen aanleiding ambtshalve een (nieuwe) zorgmachtiging af te geven ten aanzien van de verdachte, nog daargelaten de vraag of het hof daarvoor over de vereiste actuele informatie beschikt.

BESLISSING

Het hof:
Bevestigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. V.M.A. Sinnige, mr. R.D. van Heffen en mr. H. Sytema, in tegenwoordigheid van
mr. L. Muyselaar, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
4 januari 2022.
Mr. V.M.A. Sinnige, mr. H. Sytema en mr. L. Muyselaar zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.