5.Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft het volgende overwogen:
“17. Eiseres stelt primair dat de utb dient te worden vernietigd, dan wel verminderd tot nihil. Verweerder heeft niet aan zijn bewijslast voldaan en de rijwielen hebben de niet-preferentiële oorsprong Cambodja, aldus eiseres.
18. Aangezien verweerder wenst af te wijken van de aangiften rust op hem de bewijslast om aannemelijk te maken dat de rijwielen van Chinese niet-preferentiële oorsprong zijn (vgl. Gerechtshof Amsterdam 22 december 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:5574). 19. Voor de onderbouwing van zijn stelling dat de rijwielen van Chinese niet-preferentiële oorsprong zijn, beroept verweerder zich op de gegevens uit de OLAF-rapporten.
20. Het terzijde stellen van de bevindingen van een onderzoeksmissie door OLAF is dusdanig ingrijpend, dat dit in het algemeen slechts gerechtvaardigd zal zijn indien de daartegen door eiseres aangevoerde grieven tegen de bevindingen van de onderzoeksmissie van OLAF dermate ernstig zijn, dat daaraan geen geloofwaardigheid (meer) kan worden toegekend.
21. Eiseres stelt dat het OLAF-rapport onvolledig is en tegenstrijdigheden bevat. Voor deze stelling voert eiseres twee argumenten aan. Allereerst betoogt eiseres dat in het OLAF-rapport ten onrechte onderscheid wordt gemaakt tussen twee groepen rijwielen (zie citaat in rechtsoverweging 4 van deze uitspraak:
the first groupen
the second group). Voor eiseres is onbegrijpelijk dat voor de tweede groep rijwielen het productieproces wel door OLAF kon worden vastgesteld maar voor de eerste groep rijwielen niet. Dit terwijl de fabriek in Cambodja ten tijde van het gehele onderzoek was gesloten. Daarnaast stelt eiseres dat de toepasselijke terminologie zowel bij de preferentiële oorsprong als bij de niet-preferentiële oorsprong op dezelfde manier moet worden toegepast. Zij wijst in dat kader naar de artikelen 38 en 78 TCDW. Volgens eiseres volgt uit de vaststelling van de preferentiële oorsprong dat ook de niet-preferentiële oorsprong vaststaat.
22. Ten aanzien van het eerste argument van eiseres, dat betrekking heeft op het OLAF-rapport en het onderscheid tussen de eerste en tweede groep rijwielen, geldt het volgende. Tijdens de mondelinge behandeling heeft verweerder ter zake het onderscheid tussen de twee groepen rijwielen toegelicht dat OLAF aan de hand van de stukken die eiseres bij de aanvraag voor de preferentiële oorsprong bij de autoriteiten van Cambodja heeft moeten indienen, de verschillen tussen de twee groepen heeft kunnen vaststellen. Uit bladzijde 7 van het eindrapport van OLAF (bijlage 12 bij het verweerschrift) blijkt volgens verweerder dat bij de eerste groep rijwielen een afzonderlijk kostenoverzicht voorhanden was voor de productie van het frame in Cambodja (
“The company supplied in each case a seperate cost sheet for the production of the frame in Cambodia and therefore claimed Cambodian origin for the frames”)en dat OLAF het productieproces niet heeft kunnen controleren omdat de fabriek in Cambodja inmiddels was gesloten. In de tweede groep rijwielen zijn alle onderdelen van de rijwielen, ook de frames, geïmporteerd uit derde landen, waarna in Cambodja eenvoudige assemblagewerkzaamheden hebben plaatsgevonden en de rijwielen zijn geverfd (zie bladzijde 7 van het hiervoor aangehaalde eindrapport van OLAF). OLAF heeft deze vaststelling onder meer gebaseerd op informatie afkomstig van de Cambodjaanse autoriteiten. Eenvoudige assemblagewerkzaamheden en het verven van de rijwielen zijn volgens OLAF geen toereikende ver- of bewerkingen in de zin van artikel 24 CDW.
23. Volgens de rechtbank is eiseres er niet in geslaagd om aannemelijk te maken dat in Cambodja dusdanige ver- of bewerkingen aan de rijwielen hebben plaatsgevonden dat de rijwielen de niet-preferentiële oorsprong Cambodja hebben verkregen. Uit het OLAF-rapport kan worden afgeleid welke ver- of bewerkingen de rijwielen in Cambodja hebben ondergaan. De werkzaamheden die in Cambodja hebben plaatsgevonden, zijn volgens de rechtbank niet dermate ingrijpend dat zij oorsprongbepalend in de zin van artikel 24 CDW zijn. De werkzaamheden die hebben plaatsgevonden kunnen vanuit technisch oogpunt namelijk niet als bepalende fabricagefase worden aangemerkt. Daarbij speelt een rol dat het bij de productie van rijwielen niet om een zeer technisch ingewikkeld productieproces gaat. In dat kader zij onder meer verwezen naar het arrest van het HvJ van 8 maart 2007 (C-447/05 en C-448/05, Thomson Multimedia Sales Europe en Vestel France, ECLI:EU:C:2007:151, overweging 26). Het verven van de rijwielen in Cambodja, vertegenwoordigt ook geen bepalende fabricagefase. De door eiseres in het geding gebrachte foto’s tonen - zoals eiseres betoogt - ver- of bewerkingen aan de rijwielen, maar leiden volgens de rechtbank niet tot een ander oordeel. Hieruit blijkt namelijk niet dat er andere werkzaamheden in Cambodja hebben plaatsgevonden dan de werkzaamheden die in het OLAF-rapport zijn omschreven. Volledigheidshalve zij in dat kader opgemerkt dat uit de foto’s die eiseres heeft overgelegd ook niet blijkt dat het de onderhavige rijwielen uit de tweede groep betreft.
De rechtbank is op grond van hetgeen hiervoor is overwogen dan ook van oordeel dat het in het OLAF-rapport gemaakte onderscheid tussen de twee groepen rijwielen voldoende is onderbouwd.
24. Naar het oordeel van de rechtbank kan eiseres ook niet worden gevolgd in haar standpunt dat uit de vaststelling van de preferentiële oorsprong volgt dat ook de niet-preferentiële oorsprong vaststaat. Hoewel de criteria om te bepalen of de goederen van preferentiële en/of van niet-preferentiële oorsprong uit een bepaald land zijn overeenkomsten kunnen vertonen, zie bijvoorbeeld de overeenkomst tussen de artikelen 38 en 78 TCDW, hangt het uiteindelijke oordeel altijd af van de preferentiële oorsprongsregels die voor dat product op dat moment toepassing vinden. Voor vaststelling van de niet-preferentiële oorsprong
[Hof leest: preferentiële oorsprong]was op het moment van invoer het volgende criterium bepalend (zie bladzijde 4 van het hiervoor aangehaalde eindrapport):
“(…)
in the case of Cambodia as a developing country, the preferential origin rule for bicycles of HS heading 8712 stipulates the manufacture in which the value of all non-originating materials used not exceed 70% of the ex-work price”.
Bij het bepalen of de rijwielen de preferentiële oorsprong Cambodja hebben, speelde de toegevoegde waarde dus een rol. Voor vaststelling van de niet-preferentiële oorsprong dient echter aansluiting te worden gezocht bij onder meer artikel 24 CDW.
25. Subsidiair heeft eiseres gesteld dat de utb dient te worden verminderd met betrekking tot de rijwielen waarvan de niet-preferentiële oorsprong op basis van het toegevoegde waarde-criterium niet China is. Eiseres gaat er bij deze stelling ten onrechte van uit dat verweerder de lijstregels heeft toegepast, volgens eiseres namelijk een residuele regel van de lijstregels om de niet-preferentiële oorsprong van de rijwielen vast te stellen. Verweerder betoogt dat hij de ‘WTO-listrules’ in de onderhavige zaak uitsluitend ter ondersteuning heeft gebruikt voor zijn standpunt met betrekking tot de toepassing van artikel 24 CDW. Anders dan eiseres betoogt volgt uit haar verwijzing naar de arresten Thomson Multimedia Sales Europe (C-447/05) en Vestel France (C-478/05) en HEKO Industrieerzeugnisse GmbH (C-260/08) niet dat verweerder gebruik had moeten maken van het criterium van de door assemblage verkregen toegevoegde waarde. Uit de door eiseres genoemde arresten volgt dat het criterium van de door assemblage verkregen toegevoegde waarde een criterium
kanzijn om te bepalen of sprake is van de laatste ingrijpende en economisch verantwoorde verwerking of bewerking, maar uit die arresten volgt niet dat dat het enige criterium is. Nu verweerder zich kan baseren op het rapport van OLAF, wordt in deze zaak niet aan het toegevoegde waarde-criterium toegekomen.
26. Gelet op al het vorenoverwogene acht de rechtbank verweerder, ook in het licht van hetgeen hij heeft aangevoerd, geslaagd in de op hem rustende bewijslast dat de ingevoerde rijwielen van Chinese niet-preferentiële oorsprong zijn. Voordat de rechtbank oordeelt over de vraag of dit met zich brengt dat de antidumpingrechten terecht zijn nagevorderd, zal de rechtbank ingaan op de beroepen van eiseres op het vertrouwens-, rechtszekerheids- en ne bis in idem-beginsel.
27. In het kader van haar beroep op het vertrouwensbeginsel voert eiseres het volgende aan. Op 20 september 2013 was voor (een deel van) de onderhavige goederen een ‘eerste utb’ uitgereikt. Naar aanleiding van het OLAF-rapport is voor (een deel van) de onderhavige goederen een ‘tweede utb’ uitgereikt. Aangezien verweerder aan het bezwaar van de utb tegemoet is gekomen bij uitspraak op bezwaar van 21 januari 2014, maar niettemin een tweede utb heeft uitgereikt, kwalificeert de uitspraak op bezwaar volgens eiseres als een ‘vergissing’ van de douaneautoriteiten (artikel 220, lid 2, onderdeel b, CDW respectievelijk artikel 116, lid 1, onder c, DWU). Omdat artikel 119, lid 1, DWU volgens eiseres een procedurele regel is, dient het te worden toegepast bij de beoordeling van het onderhavige geschil. Nu aan de in dat artikel gestelde vereisten voor een vergissing is voldaan, behoort volgens haar op grond van artikel 116, lid 1, onder c, DWU een bedrag van € 64.145,13 te worden kwijtgescholden. Voor zover artikel 119, lid 1, DWU niet van toepassing is, dan is volgens eiseres artikel 220, lid 2, onderdeel b, CDW van toepassing en dient dit bedrag te worden kwijtgescholden op basis van artikel 236, lid 1, CDW.
28. Tijdens de mondelinge behandeling heeft eiseres haar beroep op artikel 119, lid 1, DWU en artikel 220, lid 2, sub b, CDW ingetrokken. Een beroep op deze artikelen hoort volgens haar bij nader inzien niet in de onderhavige procedure thuis en zij zal een apart verzoek om terugbetaling of kwijtschelding bij verweerder indienen, welk verzoek vervolgens in een afzonderlijke procedure zal worden behandeld.
29. Tijdens de mondelinge behandeling heeft eiseres beroep gedaan op het rechtszekerheids- en het ne bis in idem-beginsel. Een beroep op deze beginselen slaagt volgens de rechtbank niet.
Uit rechtspraak van het HvJ blijkt dat het rechtszekerheidsbeginsel vereist dat rechtsregels duidelijk en nauwkeurig zijn, alsook dat hun toepassing voorzienbaar is voor de justitiabelen, in het bijzonder wanneer die regels nadelige gevolgen kunnen hebben voor particulieren en ondernemingen. Dit beginsel vereist volgens deze rechtspraak van het HvJ met name dat een regeling de belanghebbenden in staat stelt de omvang van de verplichtingen die zij hun oplegt, nauwkeurig te kennen, en dat deze laatsten ondubbelzinnig hun rechten en verplichtingen kunnen kennen en dienovereenkomstig hun voorzieningen kunnen treffen (zie onder meer HvJ 3 juni 2021, C-39/20, Jumbocarry Trading GmbH).
De rechtbank is van oordeel dat, aangezien, indien sprake is van een vergissing van de douaneautoriteiten, belastingplichtigen nog altijd een beroep op terugbetaling of kwijtschelding toekomt, het rechtszekerheidsbeginsel aan heffing van douanerechten niet in de weg staat. Dit beginsel is dan ook niet geschonden.
Het beroep op het ne bis in idem-beginsel slaagt volgens de rechtbank evenmin. De doelstelling van het ne bis in idem-beginsel is te voorkomen dat iemand voor hetzelfde feit tweemaal wordt vervolgd, berecht of gestraft. Er dient sprake te zijn van een ‘criminal charge’ in de zin van artikel 6 EVRM. Aangezien het in de onderhavige procedure ‘slechts’ gaat om douanerechten, kan eiseres zich in de onderhavige procedure niet op dit beginsel beroepen. Het ne bis in idem-beginsel staat dan ook niet aan het eventuele ‘tweemaal heffen’ van douanerechten in de weg. Of van ‘tweemaal heffen’ sprake is, zal de toekomst overigens uit moeten wijzen. Benadrukt zij dat eiseres nog steeds een beroep op terugbetaling of kwijtschelding kan doen, zij het in een andere procedure.
30. De rechtbank komt tot het oordeel dat de antidumpingrechten terecht zijn nagevorderd en dit betekent dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.”