ECLI:NL:GHAMS:2022:3894

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
17 maart 2022
Publicatiedatum
1 december 2023
Zaaknummer
23-004310-17
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor deelneming aan criminele organisatie en medeplegen van handelen in strijd met de Opiumwet

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 17 maart 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. De verdachte was eerder vrijgesproken van bepaalde tenlastegelegde feiten, maar het hof heeft de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep voor zover dit gericht was tegen die vrijspraak. De verdachte werd beschuldigd van deelneming aan een criminele organisatie en het medeplegen van het handelen in strijd met de Opiumwet, met name het verkopen en afleveren van cocaïne. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte gedurende een periode van zes maanden betrokken was bij een georganiseerde drugshandel in Amsterdam, waarbij hij samen met anderen opzettelijk cocaïne heeft verkocht en afgeleverd. Het hof heeft de bewezenverklaring van de tenlastegelegde feiten aangepast en de verdachte vrijgesproken van enkele onderdelen van de aanklacht. De strafmaat is vastgesteld op een voorwaardelijke gevangenisstraf van vier maanden en een taakstraf van 200 uren, met inachtneming van de persoonlijke omstandigheden van de verdachte en de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. Het hof heeft de ernst van de feiten en de impact van de drugshandel op de samenleving benadrukt, maar ook rekening gehouden met de positieve ontwikkelingen in het leven van de verdachte, zoals zijn stabiele werk en woning. De uitspraak is gedaan in het kader van de artikelen van de Opiumwet en het Wetboek van Strafrecht.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-004310-17
datum uitspraak: 17 maart 2022
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 4 december 2017 in de strafzaak onder parketnummer 13-650671-16 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1964,
adres: [adres].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
16 februari 2022 en 3 maart 2022 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv), naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Tegen voormeld vonnis is namens de verdachte hoger beroep ingesteld.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.
Ontvankelijkheid van de verdachte in het hoger beroep
De verdachte is bij voormeld vonnis vrijgesproken van het onder 2 (impliciet cumulatief) tenlastegelegde gedragingen met betrekking tot XTC-pillen. Het hoger beroep is namens de verdachte onbeperkt ingesteld en is derhalve mede gericht tegen die in eerste aanleg gegeven beslissing tot vrijspraak. Gelet op hetgeen is bepaald in artikel 404, vijfde lid, Sv staat voor de verdachte tegen deze beslissing geen hoger beroep open. Het hof zal de verdachte daarom niet-ontvankelijk verklaren in het ingestelde hoger beroep, voor zover dat is gericht tegen deze vrijspraak.
Tenlastelegging
Gelet op de in eerste aanleg door de rechtbank toegelaten wijziging is – voor zover in hoger beroep nog inhoudelijk aan de orde – aan de verdachte tenlastegelegd dat:

1.hij op een of meer tijdstip(pen) gelegen in of omstreeks de periode van 1 januari 2015 tot en met

15 november 2016 te Amsterdam en/of Hoorn en/of Diemen en/of elders in Nederland, heeft deelgenomen aan een organisatie - gevormd door (onder meer) verdachten
[medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 2] en/of [verdachte] en/of [medeverdachte 3] en/of [medeverdachte 4] en/of [medeverdachte 5] en/of [medeverdachte 6],
welke tot oogmerk had het plegen van misdrijven en/of het plegen van misdrijven strafbaar gesteld in de Opiumwet, namelijk:
- het (telkens) opzettelijk bereiden en/of bewerken en/of verwerken en/of verkopen en/of afleveren en/of verstrekken en/of vervoeren en/of aanwezig hebben en/of vervaardigen van hoeveelheden cocaïne en/of XTC pillen, in elk geval (telkens) (een) middel(en) vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I
en/of
het plegen van voorbereidingshandelingen, als bedoeld in artikel 10a van de Opiumwet, tot het plegen van feiten bedoeld in artikel 2 juncto artikel 10 vierde en/of vijfde lid van de Opiumwet welke deelneming onder meer bestond in/uit het (samen met een of meer andere deelnemer(s) aan die organisatie) (telkens):
- ontwikkelen van plannen om een of meer van vorenbedoelde misdrijven te begaan en/of
- inkopen en/of verkopen en/of vervoeren en/of opzettelijk aanwezig hebben van cocaïne en of XTC pillen, althans van (een) middel(en) vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I en/of
- afgeven en/of verstrekken van cocaïne en/of XTC pillen , althans van (een) middel(en) vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I aan een of meer andere deelnemer(s) van voornoemde organisatie en/of aan de voor voornoemde organisatie werkende verkoper(s) en/of koerier(s) en/of
- ter beschikking stellen van een of meer mobiele telefoon(s) en/of een of meer simkaart(en) en/of auto('s) en/of fiets(en) in elk geval (een) vervoermiddel(len) aan een of meer andere deelnemer(s) aan voornoemde organisatie en/of aan de voor voornoemde organisatie werkende verkoper(s) en/of koerier(s) en/of
- ter beschikking stellen van een woning als uitvalsbasis en/of opslagplaats voor cocaïne en/of XTC pillen, althans van (een) middel(en) vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I aan voornoemde organisatie en/of aan de voor voornoemde organisatie werkende verkoper(s) en/of koerier(s) en/of
- inkopen en/of aanwezig hebben van materia(a)l(en) en/of verpakkingsmateria(a)l(en) bestemd voor het bereiden en/of bewerken en/of verwerken en/of vervaardigen van cocaïne en/of XTC pillen, althans van (een) middel(en) op de bij de Opiumwet behorende lijst I en/of
- hebben/onderhouden van (al dan niet) versluierde telefonische en directe contact(en) met een of meer andere deelnemer(s) aan voornoemde organisatie en/of koper(s) en/of
- ( doen) betalen van een of meer geldbedrag(en) en/of in het vooruitzicht stellen van een of meer gunst(en) aan een of meer andere deelnemer(s) van die organisatie en/of aan de voor voornoemde organisatie werkende verkoper(s) en/of koerier(s),

2.Hij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 januari 2015 tot en met 15 november 2016 te Amsterdam en/of Hoorn en/of Diemen, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, meermalen, althans eenmaal, (telkens) opzettelijk heeft verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, in elk geval (telkens) opzettelijk aanwezig heeft gehad een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde (telkens) een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet. Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de rechtbank. Het hof overweegt in dat verband dat de bij Opiumwetdelicten vaak in de tenlastelegging opgenomen passage “zijnde een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I/II” moet worden beschouwd als een louter kwalificatieve zinsnede die geen deel uitmaakt van de feitomschrijving, zodat de bewijsvraag daarop geen betrekking heeft. De rechtbank heeft deze passage dan ook ten onrechte opgenomen in de bewezenverklaring. Voorts acht het hof (ten aanzien van beide tenlastegelegde feiten) een korte periode bewezen dan de rechtbank.
Partiële vrijspraak
Het hof is van oordeel dat hetgeen de verdachte onder 1 is tenlastegelegd, voor zover inhoudende – kort gezegd – het plegen van voorbereidingshandelingen als bedoeld in artikel 10a van de Opiumwet, niet wettig en overtuigend kan worden bewezen, zodat de verdachte hiervan moet worden vrijgesproken. Omdat de advocaat-generaal in zoverre vrijspraak heeft gevorderd (en de raadsman ten aanzien van dit onderdeel van de tenlastelegging vrijspraak heeft bepleit), wordt dit oordeel niet nader gemotiveerd.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:

2.2.hij op tijdstippen in de periode van 15 mei 2016 tot en met 15 november 2016 te Amsterdam, tezamen en in vereniging met anderen, (telkens) opzettelijk heeft verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne.

Hetgeen onder 1 en 2 meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het onder 1 en 2 bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het onder 1 bewezenverklaarde levert op:
deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van een misdrijf als bedoeld in artikel 10, derde en vierde lid, van de Opiumwet.
Het onder 2 bewezenverklaarde levert op:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd.
Strafbaarheid van de verdachte
De verdachte is strafbaar, omdat geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid ten aanzien van het onder 1 en 2 bewezenverklaarde uitsluit.
Oplegging van straffen
De rechtbank heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezenverklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twaalf maanden, met aftrek van voorarrest, waarvan vier maanden voorwaardelijk en met een proeftijd van twee jaren.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van vijftien dagen en tot een taakstraf voor de duur van 240 uren, subsidiair 120 dagen vervangende hechtenis.
De raadsman heeft het hof in het kader van de strafmaat verzocht rekening te houden met de overschrijding van de redelijke termijn en de positieve ontwikkelingen in de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, en op die gronden verzocht de verdachte geen onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen en de duur van de op te leggen taakstraf iets te matigen.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straffen bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich gedurende een half jaar, in georganiseerd verband schuldig gemaakt aan – kort gezegd – cocaïnehandel. Uit het dossier komt naar voren dat de geoliede criminele organisatie waar de verdachte deel van uitmaakte verantwoordelijk was voor een zeer groot aantal drugstransacties met gebruikers. Op dagelijkse basis, gedurende diensten van 15:00 tot 24:00 uur, werd op de fiets, brommer en/of auto cocaïne geleverd aan een uitgebreide klantenkring in Amsterdam. Het is algemeen bekend dat cocaïnegebruik de (psychische) gezondheid van gebruikers forse schade kan toebrengen en kan leiden tot langdurige begeleiding en behandeling teneinde de verslavende werking van cocaïne te overwinnen, als dat al lukt. Cocaïnegebruik heeft daarnaast niet zelden negatieve en ontwrichtende gevolgen voor de sociale omgeving van de gebruiker en ook daarmee voor de maatschappij. De zeer lucratieve handel in deze drugs gaat bovendien gepaard met verschillende vormen van criminaliteit en heeft een corrumperende werking op de samenleving die buitengewoon zorgelijk is. De verdachte heeft kennelijk zijn eigen (financiële) gewin gesteld boven deze zeer schadelijke gevolgen van zijn handelen. Het hof rekent dit alles de verdachte ernstig aan.
De ernst van de bewezenverklaarde feiten rechtvaardigen, mede in het licht van de straffen die in soortgelijke gevallen plegen te worden uitgesproken, in beginsel de oplegging van een (deels) onvoorwaardelijke gevangenisstraf als opgelegd door de rechtbank.
In strafmatigende zin houdt het hof echter rekening met het volgende. De verdachte heeft – anders dan zijn medeverdachten – in een vroeg stadium van het opsporingsonderzoek openheid van zaken gegeven, verantwoordelijkheid genomen voor zijn handelen en er blijk van gegeven het laakbare daarvan in te zien. Daarnaast is ter terechtzitting in hoger beroep gebleken dat hij inmiddels als zzp’er werkzaam is in de horeca, hij een stabiel inkomen heeft en sinds de geboorte van zijn kleinzoon geen harddrugs meer gebruikt, terwijl hij indertijd in de drugshandel is gestapt om zijn eigen drugsgebruik te kunnen bekostigen. Dit een en ander vindt weerklank in het rapport van Reclassering Nederland van 3 februari 2022. Daarin is geconcludeerd dat de stabiele huisvesting en dagbesteding van de verdachte beschermende factoren zijn en dat er weinig tot geen risicofactoren met betrekking tot de kans op recidive zijn; een noodzaak tot interventie is er dan ook niet. Deze omstandigheden in aanmerking genomen acht het hof een gevangenisstraf voor de duur van tien maanden, waarvan vier maanden voorwaardelijk, in beginsel op zijn plaats.
Zoals ook door de advocaat-generaal en de raadsvrouw is geconstateerd, is de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM in hoger beroep evenwel ruim overschreden. Namens de verdachte is immers op 7 december 2017 hoger beroep ingesteld tegen het vonnis, terwijl het hof dit arrest wijst op 17 maart 2022. Hierin ziet het hof aanleiding om het onvoorwaardelijke deel van die laatste gevangenisstraf met vier maanden te verminderen, hetgeen dus zou resulteren in een gevangenisstraf voor de duur van zes maanden, met aftrek van voorarrest, waarvan vier maanden voorwaardelijk.
Uitgaande van het voorgaande, zou het onvoorwaardelijk strafdeel twee maanden bedragen, waarvan de verdachte, gezien de duur van het door hem in eerste aanleg ondergane voorarrest (15 dagen), het grootste deel nog zou moeten uitzitten. In dit uitzonderlijke geval kan en wil het hof de ogen niet sluiten voor de gevolgen die hernieuwde vrijheidsbeneming met zich zullen brengen. In het reclasseringsrapport is er op dat punt melding van gemaakt dat de verdachte zijn woning en zijn werk zal kwijtraken als hij weer gedetineerd raakt, waarna hij na detentie opnieuw werk moet vinden, hetgeen in het verleden moeizaam is verlopen en destijds heeft bijgedragen aan zijn middelengebruik en delictgedrag. Het hof acht het in het belang van de verdachte, maar (met het oog op het voorkomen van recidive) vooral in het belang van de samenleving, dat de gestabiliseerde persoonlijke situatie van de verdachte niet in de waagschaal wordt gesteld. Daarom zal het hof, in plaats van het onvoorwaardelijke gedeelte van de passend geachte gevangenisstraf, een forse taakstraf opleggen, onder handhaving van het voorwaardelijke deel (van vier maanden) van die passend geachte straf. Hiermee wil het hof enerzijds de ernst van de feiten benadrukken en beoogt het de verdachte anderzijds te doordringen van de noodzaak zich in de toekomst verre te houden van het plegen van strafbare feiten en hem te stimuleren om op het goede pad te blijven.
Het hof acht, alles afwegende, een voorwaardelijke gevangenisstraf en een taakstraf van na te melden duur passend en geboden.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen 2, 10 en 11b van de Opiumwet en de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 47 en 57 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.
BESLISSING
Het hof:
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het ingestelde hoger beroep, voor zover dat is gericht tegen de in het vonnis waarvan beroep gegeven vrijspraak de onder 2 tenlastegelegde gedragingen met betrekking tot XTC-pillen.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep voor het overige en doet in zoverre opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 en 2 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
4 (vier) maanden.
Bepaalt dat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
200 (tweehonderd) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
100 (honderd) dagen hechtenis.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde taakstraf in mindering zal worden gebracht, volgens de maatstaf van twee uren taakstraf per in voorarrest doorgebrachte dag, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. J.J.I. de Jong, mr. H.A. van Eijk en mr. T. de Bont, in tegenwoordigheid van mr. S. Bonset, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 17 maart 2022.