ECLI:NL:GHAMS:2022:3951

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
10 november 2022
Publicatiedatum
16 maart 2025
Zaaknummer
23-000271-19
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis politierechter inzake mishandeling met verzuim van vormen

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 10 november 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam. De verdachte, geboren in 1962, was in hoger beroep gegaan tegen een eerdere veroordeling voor mishandeling van de benadeelde partij, die op 10 januari 2018 in Amsterdam had plaatsgevonden. De tenlastelegging betrof het slaan van de benadeelde partij in het gezicht, wat leidde tot een aangifte van mishandeling. Tijdens de zitting in hoger beroep werd door de raadsman van de verdachte aangevoerd dat er sprake was van een schending van de verbaliseringsplicht, omdat er geen proces-verbaal was opgemaakt door de agenten die na de mishandeling ter plaatse waren gekomen. Het hof overwoog dat de schending van de verbaliseringsplicht niet automatisch leidt tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie en dat de verdachte niet in zijn verdediging was geschaad. Het hof concludeerde dat er voldoende bewijs was voor de mishandeling en dat de verklaringen van de benadeelde en getuige elkaar ondersteunden. De verdachte werd uiteindelijk veroordeeld tot een taakstraf van 50 uren, met een schadevergoeding aan de benadeelde partij van € 2.253,27, bestaande uit materiële en immateriële schade, vermeerderd met wettelijke rente.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-000271-19
datum uitspraak: 10 november 2022
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam van 15 januari 2019 in de strafzaak onder parketnummer 13-143406-18 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] ([geboorteland]) op [geboortedag] 1962,
adres: [adres].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 27 oktober 2022 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv), naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de verdachte en de raadsman en de advocaat van de benadeelde partij naar voren hebben gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
hij op of omstreeks 10 januari 2018 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, [benadeelde] heeft mishandeld door eenmaal of meermalen (met kracht) te slaan en/of te stompen op/tegen het gezicht/hoofd, in elk geval op/tegen het lichaam van voornoemde [benadeelde].
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een enigszins andere bewezenverklaring komt dan de politierechter.
Bespreking van het in hoger beroep gevoerde verweer omtrent het verzuim van vormen
De raadsman heeft overeenkomstig zijn pleitnotitie naar voren gebracht dat de verbaliseringsplicht is geschonden en dat dit een onherstelbaar vormverzuim oplevert als bedoel in artikel 359a Sv, zodat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging van de verdachte. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft de raadsman aangevoerd dat er verbalisanten ter plaatse waren nadat de mishandeling heeft plaatsgevonden en dat zij geen proces-verbaal hebben opgemaakt, waardoor objectief bewijs over wat zich destijds heeft afgespeeld ontbreekt.
Het hof overweegt daartoe als volgt.
Artikel 152 Sv schrijft voor dat de in die bepaling genoemde opsporingsambtenaren ten spoedigste proces-verbaal opmaken van het door hen opgespoorde strafbare feit of van hetgeen door hen tot opsporing, zoals thans gedefinieerd in artikel 132a Sv, is verricht of bevonden. Redelijke uitleg van die bepaling in het licht van de aan een eerlijk proces te stellen eisen brengt het volgende mee. Het staat de in die bepaling genoemde opsporingsambtenaren slechts dan vrij het opmaken van een proces-verbaal achterwege te laten ingeval hetgeen door hen is verricht of bevonden naar hun, aan toetsing door de officier van justitie onderworpen, oordeel redelijkerwijs niet van belang kan zijn voor enige door de rechter in het eindonderzoek te nemen beslissing. Ingeval het opmaken van een proces-verbaal achterwege blijft, zal evenwel dienen te worden voorzien in een zodanige verslaglegging van de desbetreffende verrichtingen en bevindingen, dat doeltreffend kan worden gereageerd op een verzoek van de rechter in het eindonderzoek tot nadere verantwoording omtrent dat onderdeel van het opsporingsonderzoek.
De wet verbindt geen rechtsgevolgen aan de niet-naleving van artikel 152 Sv. Het staat derhalve ter beoordeling van de rechter of en zo ja in hoeverre aan de omstandigheid dat het opmaken van proces-verbaal achterwege is gebleven, enig rechtsgevolg dient te worden verbonden.
Uit het dossier blijkt dat het slachtoffer, [benadeelde], op 15 januari 2018 aangifte heeft gedaan van eenvoudige mishandeling die heeft plaatsgevonden op 10 januari 2018. In zijn aangifte is opgenomen dat zijn collega samen met de agenten het schadeformulier heeft ingevuld en dat hierop de gegevens van de vermoedelijke dader staan vermeld. In zijn aanvullende verklaring van 29 mei 2018 is opgenomen dat de politie niet ter plaatse was tijdens de mishandeling. Getuige [getuige] is op 2 april 2018 door de politie gehoord. Hij heeft verklaard dat, nadat [benadeelde] was geslagen, mensen hebben gebeld waardoor er ambulance en ook politie kwam. [getuige] heeft uiteindelijk samen met de politie en de man van de bromfiets het schadeformulier ingevuld.
Uit het voorgaande leidt het hof af dat op het moment van de mishandeling geen agenten ter plaatse waren. Deze agenten hebben na de mishandeling de getuige [getuige] en de verdachte geholpen met het invullen van het schadeformulier. Van hetgeen de getuige en de verdachte de agenten ter plaatse hebben verteld, is geen proces-verbaal opgemaakt. Voor de vraag of de verbaliseringsplicht is geschonden acht het hof van belang dat, voor zover uit het dossier kan worden opgemaakt, de assistentie van de agenten zich kennelijk heeft beperkt tot het invullen van het schadeformulier. De aangifte van mishandeling is vijf dagen na het voorval op 10 januari 2018 door [benadeelde] gedaan. Daardoor is onduidelijk of de agenten die kort na de aanrijding en mishandeling ter plaatse waren zich hadden moeten realiseren dat (direct) nader onderzoek nodig was naar een mishandeling. Verbalisant [verbalisant] heeft op 2 juli 2018 getuige [getuige] telefonisch gehoord en in dit gesprek heeft de getuige verklaard dat hij aan de politie alles heel uitgebreid heeft verteld. Dit kan echter niet worden geverifieerd omdat de namen van de twee agenten die ter plaatse waren niet kunnen worden achterhaald.
Het voorgaande brengt naar het oordeel van het hof mee dat niet zonder meer kan worden aangenomen dat sprake is van een schending van de verbaliseringsplicht. Uit het dossier volgt niet dat andere getuigen zijn gehoord dan de getuige [getuige] of dat door de ter plaatse aanwezige agenten enig ander onderzoek is verricht gericht op het nemen van strafvorderlijke beslissingen, zodat in zoverre geen schending van de verbaliseringsplicht worden vastgesteld.
De vraag waar het hof zich voor gesteld ziet, is of het recht van de verdachte op een eerlijke behandeling tekort is gedaan omdat de twee agenten die na de aanrijding en mishandeling ter plaatse waren geen proces-verbaal hebben opgemaakt. Het hof beantwoordt die vraag ontkennend en neemt daarbij in aanmerking dat de getuige [getuige] en de verdachte alsnog zijn gehoord en dat het hof bij zijn op de voet van de artikelen 348 en 350 Sv te nemen beslissingen rekening heeft kunnen houden met die verklaringen. Hierin ligt besloten dat een mogelijke schending van de verbaliseringsplicht niet heeft geleid tot een onherstelbare inbreuk op het recht van de verdachte op een eerlijk proces, nu die schending op een aan de eisen van een behoorlijke en effectieve verdediging beantwoordende wijze is gecompenseerd. Dat niet meer kan worden achterhaald wie de verbalisanten ter plaatse waren, maakt dit niet anders.
Het verweer van de raadsman wordt verworpen.

Bewijsoverweging

Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat de verdachte moet worden vrijgesproken, omdat sprake is van onvoldoende overtuigend bewijs dat hij het tenlastegelegde feit heeft begaan. Ter onderbouwing heeft de raadsman aangevoerd dat de verklaringen van de aangever en de getuige [getuige] elkaar tegenspreken, dat de verklaring van de aangever niet strookt met het ambulancerapport en dat het ontbreken van het proces-verbaal van de verbalisanten ter plaatse doet twijfelen aan de verklaringen van de aangever en [getuige] over de mishandeling.
De verdachte heeft verklaard dat de verklaringen van de aangever en [getuige] zijn gefabriceerd om verzekeringsfraude te plegen en dat de aangever deed alsof hij viel.
Het hof overweegt als volgt.
De door de raadsman genoemde verschillen tussen de verklaringen van de aangever, de getuige [getuige] en het ambulancerapport en de omstandigheid dat het proces-verbaal van de verbalisanten ter plaatse ontbreekt zijn onvoldoende om reeds op basis daarvan te twijfelen aan de verklaringen van de aangever en [getuige] over de mishandeling. Het hof is van oordeel dat de verklaringen van de aangever en [getuige] elkaar op essentiële onderdelen ondersteunen en aanvullen en deze verklaringen worden ook ondersteund door de overige bewijsmiddelen; dat de verklaringen zijn gefabriceerd en dat de aangever deed alsof hij viel is op geen enkele wijze aannemelijk geworden.
Gelet op het voorgaande in onderlinge samenhang bezien, is het hof van oordeel dat er niet alleen wettig bewijs is, maar heeft het hof ook de overtuiging bekomen dat de verdachte de tenlastegelegde mishandeling heeft begaan.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 10 januari 2018 te Amsterdam [benadeelde] heeft mishandeld door te slaan tegen het hoofd van voornoemde [benadeelde].
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezenverklaarde levert op:
mishandeling.

Strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is strafbaar, omdat geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid ten aanzien van het bewezenverklaarde uitsluit.

Oplegging van straf en maatregel

De politierechter heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezenverklaarde veroordeeld tot een taakstraf van 60 uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door 30 dagen hechtenis.
De advocaat-generaal heeft - in verband met de overschrijding van de redelijke termijn - gevorderd dat de verdachte voor het tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een taakstraf van 50 uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door 25 dagen hechtenis.
De raadsman heeft in geval van strafoplegging verzocht rekening te houden met de overschrijding van de redelijke termijn.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf en maatregel bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan mishandeling. Door het handelen van de verdachte heeft het slachtoffer pijn en letsel bekomen. Daarmee is inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer.
Gelet op de ernst van het feit acht het hof overeenkomstig de politierechter een taakstraf van 60 uren passend.
Vastgesteld moet echter worden dat in hoger beroep sprake is geweest van een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. De verdachte is immers op 23 januari 2019 in hoger beroep gegaan, terwijl het hof op 10 november 2022 – ruim tweeënhalf jaar later – arrest wijst. Daarin wordt aanleiding gezien tien uren op de passend geachte taakstraf in mindering te brengen. Dit resulteert er dus in dat aan de verdachte een taakstraf van 50 uren zal worden opgelegd.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 3.079,77. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 1.500,27. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De vordering ten aanzien van de materiële schade bedraagt € 753,27, te vermeerderen met de wettelijke rente en bestaat uit de volgende schadeposten:
ambulancevervoer € 320,08
verlies arbeidsvermogen € 433,19
De vordering ten aanzien van de immateriële schade bedraagt € 2.326,50, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de materiële schade geheel wordt toegewezen en dat de immateriële schade – in verband met de zware hersenschudding die de benadeelde als gevolg van de mishandeling heeft opgelopen – wordt toegewezen tot een bedrag van € 1.500,00 onder oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De raadsman van de verdachte heeft zich op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk moet worden verklaard in verband met de door de raadsman bepleite vrijspraak. Subsidiair heeft de raadsman verzocht de immateriële schadevergoeding te matigen en daarbij tevens rekening te houden met de overschrijding van de redelijke termijn.
De gemachtigde van de benadeelde partij heeft verzocht het verzoek tot schadevergoeding geheel toe te wijzen en zich daarbij op het standpunt gesteld dat de benadeelde in verband met de overschrijding van de redelijke termijn een hogere vergoeding toekomt.
Het hof overweegt als volgt.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot een bedrag van € 753,37. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 10 januari 2018, zijnde het moment waarop het strafbare feit is gepleegd en de schade is veroorzaakt.
Ten aanzien van de vordering tot immateriële schadevergoeding is het hof van oordeel dat een inbreuk is gepleegd op de lichamelijke integriteit van de benadeelde partij. Op grond van artikel. 6:106, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek heeft de benadeelde partij recht op een naar billijkheid vast te stellen vergoeding van de immateriële schade. De benadeelde partij is door de verdachte mishandeld. De verdachte heeft hem geslagen, als gevolg waarvan hij op de grond is gevallen en een zware hersenschudding heeft opgelopen.
Op grond van de door de benadeelde partij gestelde feiten en omstandigheden en rekening houdend met de vergoedingen die in soortgelijke zaken worden toegekend, begroot het hof de immateriële schade naar billijkheid op een bedrag van € 1.500,00. Het hof zal de vordering voor immateriële schade daarom toewijzen tot dat bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 10 januari 2018, zijnde het moment waarop het strafbare feit is gepleegd en de schade is veroorzaakt. Voor het overige zal de vordering worden afgewezen.
Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 9, 22c, 22d, 36f, 63 en 300 van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
50 (vijftig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
25 (vijfentwintig) dagen hechtenis.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde] ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 2.253,27 (tweeduizend tweehonderddrieënvijftig euro en zevenentwintig cent) bestaande uit € 753,27 (zevenhonderddrieënvijftig euro en zevenentwintig cent) materiële schade en € 1.500,00 (duizend vijfhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor het overige af.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde], ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 2.253,27 (tweeduizend tweehonderddrieënvijftig euro en zevenentwintig cent) bestaande uit € 753,27 (zevenhonderddrieënvijftig euro en zevenentwintig cent) materiële schade en € 1.500,00 (duizend vijfhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 32 (tweeëndertig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 10 januari 2018.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. I.M.H. van Asperen de Boer-Delescen, mr. A.P.M. van Rijn en mr. R. Kuiper, in tegenwoordigheid van mr. S.H.M. van Gennip, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 10 november 2022.
mrs. Van Asperen de Boer-Delescen en Kuiper zijn buiten staat dit arrest te ondertekenen.
=========================================================================
[…]