ECLI:NL:GHAMS:2022:680

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
3 maart 2022
Publicatiedatum
7 maart 2022
Zaaknummer
23-002304-19
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Mishandeling van twee buurvrouwen met terugwijzing door de Hoge Raad

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 3 maart 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. De verdachte was eerder veroordeeld voor mishandeling van twee buurvrouwen, waarbij hij op 8 april 2015 in Amsterdam geweld had gebruikt. De rechtbank had de verdachte op 2 december 2016 veroordeeld tot een gevangenisstraf van 3 dagen, met aftrek van voorarrest. De Hoge Raad heeft het arrest van het gerechtshof van 23 juni 2017 vernietigd en de zaak teruggewezen voor herbehandeling. Tijdens de zitting op 17 februari 2022 heeft het hof de verklaringen van de aangeefsters, de verdachte en de advocaat-generaal gehoord. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte de aangeefster [benadeelde 2] heeft mishandeld door haar te duwen en te slaan, en dat hij ook de aangeefster [slachtoffer] heeft mishandeld door haar te slaan. Het hof heeft het beroep op psychische overmacht verworpen, omdat niet is aangetoond dat de verdachte onder een zodanige druk handelde dat hij niet anders kon handelen. De verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 3 dagen, gelijk aan de tijd die hij al in voorarrest had doorgebracht. Daarnaast is er een schadevergoeding toegewezen aan de benadeelde partij [benadeelde 2] voor immateriële schade, die is vastgesteld op € 50,00, na een verdeling van de aansprakelijkheid. Het hof heeft de vordering tot schadevergoeding voor materiële schade afgewezen, omdat er onvoldoende bewijs was voor een direct verband tussen de mishandeling en de materiële schade.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-002304-19
datum uitspraak: 3 maart 2022
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen – na terugwijzing door de Hoge Raad der Nederlanden bij arrest van 11 juni 2019 – op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 2 december 2016 in de strafzaak onder parketnummer 13-684182-15 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1978,
adres: [adres 1].
Procesgang
De rechtbank Amsterdam heeft de verdachte bij vonnis van 2 december 2016 voor het onder 1 subsidiair en onder 2 bewezenverklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 3 dagen met aftrek van voorarrest. Verder heeft de rechtbank beslissingen genomen op de vorderingen van de benadeelde partijen [benadeelde 1] en [benadeelde 2], met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel, en het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis opgeheven.
Namens de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Het gerechtshof Amsterdam heeft in hoger beroep de verdachte bij arrest van 23 juni 2017 niet-ontvankelijk verklaard in het ingestelde hoger beroep.
Namens de verdachte is tegen het arrest van het hof beroep in cassatie ingesteld.
De Hoge Raad der Nederlanden heeft het arrest van het gerechtshof bij arrest van 11 juni 2019 vernietigd, en de zaak teruggewezen, opdat deze opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg en, na terugwijzing, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 17 februari 2022.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsvrouw naar voren is gebracht.
Ontvankelijkheid van de verdachte in het hoger beroep
De verdachte is door de rechtbank vrijgesproken van hetgeen aan hem onder 3 is tenlastegelegd. Het hoger beroep is door de verdachte onbeperkt ingesteld en is derhalve mede gericht tegen de in eerste aanleg gegeven beslissing tot vrijspraak. Gelet op hetgeen is bepaald in artikel 404, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering staat voor de verdachte tegen deze beslissing geen hoger beroep open. Het hof zal de verdachte daarom niet-ontvankelijk verklaren in het ingestelde hoger beroep, voor zover dat is gericht tegen de in het vonnis waarvan beroep onder 3 gegeven vrijspraak.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is, voor zover nog onderworpen aan het oordeel van het hof, tenlastegelegd dat:

1.hij op of omstreeks 08 april 2015 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [benadeelde 2] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet

- ( terwijl voornoemde [benadeelde 2] op de grond lag) (met kracht) (met geschoeide voet(en)) eenmaal of meermalen tegen het hoofd en/of tegen het gezicht en/of tegen de arm(en), in elk geval tegen het lichaam van voornoemde [benadeelde 2] heeft geschopt en/of getrapt en/of (vervolgens)
- ( met kracht) (met gebalde vuist(en)) eenmaal of meermalen in/tegen het gezicht en/of tegen het hoofd, in elk geval tegen het lichaam van voornoemde [benadeelde 2] heeft geslagen en/of gestompt en/of (vervolgens)
- ( met kracht) aan het keycord (die [benadeelde 2] om haar nek droeg) heeft getrokken en/of gerukt en/of vastgepakt en/of vastgehouden;
subsidiairhij op of omstreeks 08 april 2015 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, opzettelijk [benadeelde 2] heeft mishandeld bestaande die mishandeling uit het
- ( met kracht) duwen tegen de rug, in elk geval tegen het lichaam van voornoemde [benadeelde 2] en/of (vervolgens)
- ( met kracht) trekken en/of rukken aan de ha(a)r(en) van voornoemde [benadeelde 2] (waardoor voornoemde [benadeelde 2] ten val is gekomen) en/of (vervolgens)
- ( terwijl voornoemde [benadeelde 2] op de grond lag) (met kracht) (met geschoeide voet(en)) eenmaal of meermalen trappen en/of schoppen tegen het hoofd en/of tegen het hgezicht en/of tegen de arm(en), in elk geval tegen het lichaam van voornoemde [benadeelde 2] en/of (vervolgens)
- ( met kracht) (met gebalde vuist(en)) eenmaal of meermalen slaan en/of stompen in/tegen het gezicht en/of tegen het hoofd, in elk geval tegen het lichaam van voornoemde [benadeelde 2] en/of (vervolgens)
- ( met kracht) trekken en/of rukken en/of vastpakken en/of vasthouden aan een keycord (die [benadeelde 2] om haar nek droeg),
waardoor voornoemde [benadeelde 2] letsel heeft bekomen en/of pijn heeft ondervonden;

2.2.hij op of omstreeks 08 april 2015 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, opzettelijk [slachtoffer] heeft mishandelend, bestaande die mishandeling uit het

- eenmaal of meermalen (met kracht) slaan en/of stompen tegen de arm(en), in elk geval tegen het lichaam van voornoemde [slachtoffer] waardoor voornoemde [slachtoffer] letsel heeft bekomen en/of pijn heeft ondervonden.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.
Vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een enigszins andere bewezenverklaring ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde en tot een andere kwalificatie van de bewezenverklaarde feiten komt dan de rechtbank. Voorts neemt het hof een afwijkende beslissing op de vordering van de benadeelde partij. Nu het hof zich ten dele wel verenigt met de overwegingen in het vonnis, zal het hof deze (deels) overnemen in het arrest.
Bewijsoverweging
De raadsvrouw heeft ter terechtzitting in hoger beroep vrijspraak bepleit van het onder 1 en 2 tenlastegelegde. Daartoe heeft zij – kort gezegd – aangevoerd dat de verschillende verklaringen van [benadeelde 2] en [slachtoffer], in onderling verband bezien, inconsistent en ook anderszins onbetrouwbaar zijn, onder meer gelet op valse 112-meldingen die [benadeelde 2] heeft gedaan en haar psychische problematiek, alsmede bij [slachtoffer] bestaande reuma. Een en ander leidt tot zodanige twijfel over hetgeen is voorgevallen, dat de verdachte moet worden vrijgesproken, aldus de raadsvrouw.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat, op basis van de verklaringen van [benadeelde 2] en [slachtoffer] kort na het incident, in samenhang bezien met de verklaring van de moeder van de verdachte en het letsel van de aangeefsters, de onder 1 subsidiair en 2 tenlastegelegde feiten wettig en overtuigend bewezen kunnen worden.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof stelt voorop dat het, gelet op de tumultueuze voorgeschiedenis tussen de verdachte, diens moeder en de aangeefsters, bij de waardering van alle verklaringen in het dossier behoedzaamheid heeft betracht. Het hof kent daarom in het bijzonder waarde toe aan de meer objectieve gegevens in het dossier, zoals het bij de aangeefsters waargenomen letsel en het door de verdachte ingebrachte en in het dossier beschreven beeldmateriaal. Dit heeft het hof gebracht tot de volgende overwegingen en beslissingen.
Vrijspraak feit 1 primair
Met de raadsvrouw en de advocaat-generaal, acht het hof niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte onder 1 primair is tenlastegelegd, zodat de verdachte hiervan moet worden vrijgesproken.
Overweging ten aanzien van feit 1 subsidiair
Het hof dient vervolgens de vraag te beantwoorden of de onder 1 subsidiair tenlastegelegde mishandeling van [benadeelde 2] wettig en overtuigend kan worden bewezen. Daartoe overweegt het hof als volgt.
Op 8 april 2015 zijn de politieambtenaren [verbalisant 1], [verbalisant 2] en [verbalisant 3], na een melding van mishandeling ter plaatse gekomen op de [adres 2]. Zij zagen dat het linkeroog van de aangeefster [benadeelde 2] op dat moment opgezwollen was. [benadeelde 2] zei tegen hen dat zij was geslagen door haar buurman (het hof begrijpt: de verdachte). [benadeelde 2] heeft in haar aangifte diezelfde dag verklaard dat zij, toen zij zich omdraaide om weg te lopen van de verdachte en zijn moeder, een klap in haar rug voelde en dat de verdachte haar had geslagen ter hoogte van haar linkerwang. De politieambtenaar bij wie [benadeelde 2] aangifte heeft gedaan, merkt in het betreffende proces-verbaal op dat hij onder het linkeroog van de aangeefster een blauwe plek ziet. Ook een ambulanceverpleegkundige heeft op 8 april 2015 in een letselverklaring genoteerd dat bij aangeefster een hematoom/zwelling in het gezicht waarneembaar was.
Nadat de verdachte door de ter plaatse gekomen politieambtenaren is aangehouden heeft hij gezegd: ‘Ik had dit niet moeten doen, sorry’ en: ‘Ik heb spijt’. Bij het verhoor diezelfde dag in het kader van de inverzekeringstelling van de verdachte, heeft hij voorts verklaard: ‘Meneer u weet niet wat ik allemaal mee heb gemaakt met deze vrouw. Het duurt al jaren. Vandaag werd het mij teveel en heb ik haar beetgepakt en op de grond gegooid.’
De moeder van de verdachte, [naam], heeft na het incident tegenover de ter plaatse gekomen politieambtenaren verklaard dat de verdachte ‘genoeg kreeg’ van het gedrag van aangeefster. Zij verklaarde: ‘hij pakte haar hard. Ik ben eerlijk en gaf (het hof begrijpt: geef) toe.’ [naam] is voorts een dag na het incident gehoord door de politie en heeft toen verklaard dat de verdachte naar buiten is gekomen en aangeefster een duw heeft gegeven.
Tot slot slaat het hof acht op de beeldopname die de verdachte heeft gemaakt met zijn telefoon op 8 april 2015. Hieruit volgt dat de verdachte en [benadeelde 2] een woordenwisseling hebben gehad, die eindigde met de stem van een vrouw die herhaaldelijk riep: ‘[verdachte], [verdachte], houd op!’ en herhaaldelijk luid de naam [slachtoffer] schreeuwde, waarmee zij kennelijk [slachtoffer] bedoelde, die eveneens op dat moment in het trappenhuis aanwezig was. De verdachte schreeuwde: ‘Wou je mij fucken? Wou je godverdomme… Ik ben het meer dan zat. Ik ben het zat!’
De verklaring van de verdachte afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep, voor zover deze inhoudt dat de aangeefster zichzelf in haar gezicht heeft geslagen en zo het door de politie bij haar waargenomen letsel heeft veroorzaakt, acht het hof onaannemelijk. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat zowel de verdachte als diens moeder dit in hun op 8 april 2015 bij de politie afgelegde verklaringen niet naar voren heeft gebracht, terwijl dat – wegens het uitzonderlijke karakter van een dergelijke gedraging – in het bijzonder in de rede had gelegen.
Het voorgaande maakt dat het hof de hierboven omschreven verklaring van [benadeelde 2] als betrouwbaar beoordeelt. Het hof komt daarom tot de conclusie dat wettig en overtuigend bewezen is dat de verdachte het onder 1 subsidiair tenlastegelegde heeft begaan, in die zin dat de verdachte de aangeefster [benadeelde 2] tegen het lichaam heeft geduwd en tegen het gezicht heeft geslagen.
Overweging ten aanzien van feit 2
Bij de beoordeling van de vraag of de onder 2 tenlastegelegde mishandeling van aangeefster [slachtoffer] wettig en overtuigend kan worden bewezen acht het hof de volgende feiten en omstandigheden van belang.
De aangeefster [slachtoffer] heeft op 8 april 2015 direct na het incident tegenover de ter plaatse gekomen politieambtenaren verklaard dat de verdachte was doorgedraaid, dat zij [benadeelde 2] wilde helpen en dat de verdachte haar toen een aantal slagen op haar linker-bovenarm heeft gegeven.
Uit de door een forensisch arts opgestelde geneeskundige verklaring van 10 april 2015 blijkt dat hij op de linker bovenarm van de aangeefster [slachtoffer] letsel heeft waargenomen dat goed past bij de opgegeven toedracht, inhoudende onder meer dat zij op 8 april 2015 klappen heeft gekregen op haar linker bovenarm.
Voorts acht het hof voornoemde feiten en omstandigheden, die tot een bewezenverklaring van het onder 1 subsidiair tenlastegelegde leiden, eveneens redengevend voor het onder 2 tenlastegelegde, voor zover hieruit blijkt dat de verdachte handelde in een uitbarsting van frustratie en woede. Dit ondersteunt de verklaring van [slachtoffer] dat de verdachte was ‘doorgedraaid’ en maakt het aannemelijker dat de verdachte ook tegen haar geweld heeft gepleegd.
Op basis van het voorgaande acht het hof voornoemde verklaring van [slachtoffer] betrouwbaar. Dit brengt het hof tot de slotsom dat wettig en overtuigend kan worden bewezen dat de verdachte de aangeefster [slachtoffer] tegen haar arm heeft geslagen en aldus heeft mishandeld.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 subsidiair en 2 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:

1.subsidiairhij op 8 april 2015 te Amsterdam opzettelijk [benadeelde 2] heeft mishandeld bestaande die mishandeling uit het duwen tegen de rug en slaan tegen het gezicht van voornoemde [benadeelde 2]

waardoor [benadeelde 2] letsel heeft bekomen en pijn heeft ondervonden;

2.2.hij op 8 april 2015 te Amsterdam opzettelijk [slachtoffer] heeft mishandeld, bestaande die mishandeling uit het slaan tegen de arm van [slachtoffer] waardoor [slachtoffer] letsel heeft bekomen en pijn heeft ondervonden.

Hetgeen onder 1 subsidiair en 2 meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het onder 1 subsidiair en 2 bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het onder 1 subsidiair en 2 bewezenverklaarde levert op:
telkens:
mishandeling.
Strafbaarheid van de verdachte
De raadsvrouw heeft ter terechtzitting in hoger beroep bepleit dat de verdachte, bij een bewezenverklaring, moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging, omdat sprake was van psychische overmacht. Daartoe heeft de raadsvrouw gewezen op hetgeen de verdachte in de jaren voorafgaand aan het feit te verduren moet hebben gehad van de buren en op de emotionele toestand van de verdachte tijdens het tenlastegelegde incident.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat geen sprake is geweest van psychische overmacht bij de verdachte.
Het hof overweegt als volgt.
Een beroep op psychische overmacht kan slechts slagen indien de verdachte heeft gehandeld onder een zodanige van buiten komende drang dat redelijkerwijs niet van hem kon worden gevergd dat hij daaraan weerstand zou bieden.
Aannemelijk is geworden dat sprake was van een langdurige burenruzie tussen de verdachte en [benadeelde 2] en/of [slachtoffer]. Echter, noch uit de door de raadsvrouw gegeven onderbouwing noch uit de inhoud van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting is aannemelijk geworden dat ten tijde van het ten laste gelegde sprake was van een zodanige van buiten komende drang bij de verdachte dat redelijkerwijs niet van hem kon worden gevergd af te zien van de mishandeling van [benadeelde 2] en/of [slachtoffer].
Het beroep op psychische overmacht wordt derhalve verworpen.
De verdachte is aldus strafbaar, omdat geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid ten aanzien van het onder 1 subsidiair en 2 bewezenverklaarde uitsluit.
Oplegging van straf
De rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het in eerste aanleg onder 1 subsidiair en onder 2 bewezenverklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 3 dagen met aftrek van voorarrest.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen.
De raadsvrouw heeft in het kader van de strafoplegging gewezen op de grote (psychische) gevolgen die de onderhavige zaak heeft gehad voor de verdachte en op zijn blanco strafblad.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft twee buurvrouwen mishandeld. Hij heeft de aangeefster [benadeelde 2] geduwd en hij heeft haar tegen haar gezicht geslagen. De aangeefster [slachtoffer] heeft hij tegen haar arm geslagen. Door zo te handelen heeft de verdachte inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van de aangeefsters. De aangeefsters hebben hierdoor pijn en letsel opgelopen.
Gelet op de ernst van deze feiten acht het hof slechts de oplegging van een gevangenisstraf een passende reactie. Het hof is wegens de navolgende strafverminderende factoren van oordeel dat deze vrijheidsbeneming tot een zeer kortdurende gevangenisstraf beperkt dient te blijven, zodat de duur van de op te leggen gevangenisstraf de duur van het voorarrest van de verdachte niet overstijgt.
Het onderhavige incident is het gevolg geweest van een langslepende burenruzie tussen de verdachte en (onder meer) de aangevers, waarbij ook de aangeefsters een rol hebben gespeeld in het conflict. Zo blijkt uit het door de verdachte voorafgaand aan het bewezenverklaarde incident opgenomen beeldmateriaal, dat de aangeefster [benadeelde 2] zich uitdagend en verbaal agressief opstelde. Uit hetgeen door en namens de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep naar voren is gebracht blijkt voorts dat het incident een grote impact heeft gehad op het leven van de verdachte (en zijn moeder) en dat dit zijn tol heeft geëist van (de mentale gesteldheid van) de verdachte. Uit het uittreksel uit de justitiële documentatie van de verdachte van 1 februari 2022 blijkt voorts dat de verdachte niet eerder strafrechtelijk is veroordeeld en dus zal worden aangemerkt als een zogenaamde
first offender. De verdachte en zijn moeder zijn inmiddels verhuisd, zodat het hof geen meerwaarde ziet in het opleggen van een (deels) voorwaardelijke straf.
Tot slot houdt het hof rekening met de ouderdom van de bewezenverklaarde feiten, die inmiddels dateren van bijna zeven jaren geleden.
Gelet op het voorgaande acht het hof het niet gerechtvaardigd dat de verdachte wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf die (verdere) vrijheidsbeneming met zich brengt. Het hof acht, alles afwegende, een gevangenisstraf van 3 dagen met aftrek van voorarrest passend en geboden.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 330,00. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 150,00. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering. De vordering bestaat uit de volgende schadeposten:
psycho-educatiecursus bipolaire stoornis, € 30,00;
immateriële schade, € 300,00.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering voor wat betreft de geleden immateriële schade moet worden toegewezen tot een bedrag van € 150,00 euro en dat de benadeelde voor het overige niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in haar vordering tot schadevergoeding.
De raadsvrouw heeft bepleit dat de vordering van de benadeelde partij moet worden afgewezen. Ten aanzien van de opgevoerde materiële schade heeft zij aangevoerd dat de benadeelde reeds onder behandeling stond voorafgaand aan het tenlastegelegde feit. Verder heeft zij aangevoerd dat de benadeelde het bewezenverklaarde gedrag van de verdachte heeft uitgelokt.
Materiële schade
In artikel 51f, eerste lid, en artikel 361 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering is vastgelegd dat degene die rechtstreeks schade heeft geleden door een strafbaar feit zich ter zake van zijn vordering tot schadevergoeding kan voegen als benadeelde partij in het strafproces. Hiervoor is vereist dat tussen het bewezenverklaarde handelen van de verdachte en de schade voldoende verband bestaat om te kunnen aannemen dat de benadeelde partij door dit handelen rechtstreeks schade heeft geleden. Voor de beantwoording van de vraag of zodanig verband bestaat, zijn de concrete omstandigheden van het geval bepalend (zie Hoge Raad 25 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793 en Hoge Raad 3 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:368).
Uit het schade-onderbouwingsformulier van de benadeelde partij blijkt dat GGZ inGeest haar heeft geadviseerd om bovenstaande cursus te volgen. Naar het oordeel van het hof kan op basis daarvan of anderszins niet worden vastgesteld dat tussen het onder 1 bewezenverklaarde handelen van de verdachte en de opgevoerde materiële schade voldoende verband bestaat om te kunnen aannemen dat de benadeelde partij door dit handelen rechtstreeks materiële schade heeft geleden. Om die reden kan de benadeelde partij thans in zoverre in de vordering niet worden ontvangen. Het toelaten van nadere bewijslevering in dit verband zou een onevenredige belasting van het strafgeding opleveren, zodat het hof de benadeelde partij ook om die reden niet-ontvankelijk zal verklaren in de vordering.
Immateriële schade
Artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek (BW) brengt, voor zover voor de beoordeling van deze vordering van belang, mee dat de benadeelde recht heeft op een naar billijkheid vast te stellen immateriële schadevergoeding indien hij ten gevolge van het strafbare feit lichamelijk letsel heeft opgelopen. Bij de begroting van de naar billijkheid vast te stellen vergoeding dient de rechter rekening te houden met alle omstandigheden van het geval, waaronder de aard van de aansprakelijkheid en de ernst van het aan de aansprakelijke te maken verwijt, alsmede in geval van letselschade, de aard van het letsel, de ernst van het letsel (waaronder de duur en de intensiteit), de verwachting ten aanzien van het herstel van dat letsel. Hierbij moet de rechter rekening houden met de bedragen die door Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen zijn toegekend.
Uit de stukken van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting is het hof gebleken dat het bewezenverklaarde handelen letsel, te weten een opgezwollen linkeroog met daaronder een blauwe plek, heeft veroorzaakt bij de benadeelde partij. Als gevolg van de mishandeling had de benadeelde vervolgens veel hoofdpijn en was zij misselijk. Gelet op het voorgaande en op de bedragen die in vergelijkbare gevallen worden toegekend, stelt het hof de door de benadeelde partij geleden immateriële schade naar billijkheid vast op € 100,00.
Het hof is van oordeel dat de gedragingen van de benadeelde partij hebben bijgedragen aan de omstandigheden die hebben geleid tot het strafbare feit. Voorafgaand aan het bewezenverklaarde heeft de benadeelde partij immers de confrontatie gezocht met de verdachte (en diens moeder) en zich daarbij verbaal agressief en treiterend gedragen tegenover de verdachte. Dit brengt mee dat, gelet op artikel 6:101 BW, de schade dient te worden verdeeld over de benadeelde partij en de verdachte in evenredigheid met de mate waarin de aan ieder toe te rekenen omstandigheden tot de schade hebben bijgedragen. De gedragingen van de benadeelde partij leiden op basis van het voorgaande tot een verdeling van de aansprakelijkheid van 50 procent voor de benadeelde partij en 50 procent voor de verdachte. Het hof zal de vordering daarom toewijzen tot een bedrag van € 50,00 euro, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf de na te noemen datum waarop de schade is geleden.
Het hof zal de vordering van de benadeelde partij, voor wat betreft de gevorderde vergoeding voor geleden immateriële schade, voor het overige afwijzen, omdat niet is gebleken dat de benadeelde partij ten gevolge van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte in zoverre rechtstreeks immateriële schade heeft opgelopen.
Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 36f, 57 en 300 van het Wetboek van Strafrecht.
BESLISSING
Het hof:
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van het onder 3 tenlastegelegde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en doet in zoverre opnieuw recht.
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 1 primair tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 subsidiair en 2 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 subsidiair en 2 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
3 (drie) dagen.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]
Verklaart de benadeelde partij in de vordering tot schadevergoeding inzake materiële schade niet ontvankelijk en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 2] ter zake van het onder 1 subsidiair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 50,00 (vijftig euro) bestaande uit € 50,00 (vijftig euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding inzake immateriële schade voor het overige af.
Bepaalt dat de benadeelde partij en de verdachte ieder hun eigen kosten dragen.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 2], ter zake van het onder 1 subsidiair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 50,00 (vijftig euro) bestaande uit € 50,00 (vijftig euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 1 (één) dag. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 8 april 2015.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. C.N. Dalebout, mr. A.M. Koolen - Zwijnenburg en mr. D. Abels, in tegenwoordigheid van L. Muyselaar, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 3 maart 2022.