ECLI:NL:GHAMS:2022:834

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
15 maart 2022
Publicatiedatum
21 maart 2022
Zaaknummer
200.299.978/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van minderjarige na zorgen over opvoedingsklimaat

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 15 maart 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep betreffende de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van een minderjarige. De moeder van de minderjarige, die alleen het gezag uitoefent, heeft hoger beroep ingesteld tegen eerdere beschikkingen van de kinderrechter. De kinderrechter had de minderjarige onder toezicht gesteld en een machtiging tot uithuisplaatsing verleend vanwege ernstige zorgen over de opvoedingssituatie. Het hof overweegt dat er een lange geschiedenis van zorgen is over het opvoedingsklimaat waarin de kinderen van de moeder zijn opgegroeid. De raad voor de Kinderbescherming en de gecertificeerde instelling (GI) hebben herhaaldelijk zorgen geuit over de ontwikkeling van de minderjarige, wat heeft geleid tot de ondertoezichtstelling. De moeder betwist de zorgen en stelt dat zij in staat is om voor de minderjarige te zorgen. Het hof concludeert echter dat de zorgen gerechtvaardigd zijn en dat de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing noodzakelijk zijn voor de veiligheid en ontwikkeling van de minderjarige. De verzoeken van de moeder om de ondertoezichtstelling te beëindigen en om een omgangsregeling vast te stellen worden afgewezen. Het hof bekrachtigt de eerdere beschikkingen van de kinderrechter en wijst het verzoek tot schorsing van de werking van de bestreden beschikkingen af.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummers: 200.299.978/01 en 200.299.978/02
zaaknummers rechtbank: C/13/701173/ JE RK 21-321 en C/13/701526 / JE RK 21/357
beschikking van de meervoudige kamer van 15 maart 2022 inzake:
[de moeder],
wonende te [plaats A] ,
verzoekster in hoger beroep respectievelijk verzoekster in het incident,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. D. Simo te Culemborg,
tegen
de Raad voor de Kinderbescherming ,
gevestigd te Den Haag, locatie Amsterdam,
verweerder in hoger beroep respectievelijk verweerder in het incident,
verder te noemen: de raad.
Als belanghebbenden in beide zaken zijn aangemerkt:
- de minderjarige [minderjarige] ( [minderjarige] );
- de gecertificeerde instelling William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering (hierna te noemen: de GI).

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de kinderrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kinderrechter) van 18 juni 2021 en 24 juni 2021, uitgesproken onder voormelde zaaknummers.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De moeder is op 17 september 2021 in hoger beroep gekomen van voormelde beschikkingen (zaaknummer 200.299.987/01). Daarbij heeft zij een verzoek gedaan tot schorsing van de tenuitvoerlegging van de bestreden beschikkingen (zaaknummer 200.299.987/02).
2.2
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen in beide zaken:
- een journaalbericht van de zijde van de moeder van 4 oktober 2021 met bijlage
,ingekomen op 5 oktober 2021;
- een brief van de raad van 11 oktober 2021 met bijlagen, ingekomen op diezelfde datum;
- een journaalbericht van de zijde van de moeder van 11 oktober 2021 met bijlage
,ingekomen op 12 oktober 2021;
- een journaalbericht van de zijde van de moeder van 15 oktober 2021 met bijlage
,ingekomen op diezelfde datum.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 21 oktober 2021 plaatsgevonden. De zaken zijn tegelijkertijd behandeld. Het hof heeft de behandeling van de zaak pro forma aangehouden tot 5 december 2021 om door de GI te worden geïnformeerd over een door betrokkenen uit te werken plan van aanpak waarin een aantal onderwerpen is uitgewerkt. De moeder is verzocht om, na uitstel te hebben verleend, vóór 19 december 2021 schriftelijk te reageren op het plan van aanpak. Nadien zijn de volgende stukken ingekomen in beide zaken:
- een brief van de raad van 5 november 2021, ingekomen op 9 november 2021;
- een brief van de raad van 22 november 2021 met bijlage, ingekomen op 23 november 2021;
- een emailbericht van de GI van 7 december 2021 met bijlagen;
- een journaalbericht van de zijde van de moeder van 14 december 2021 met bijlagen, ingekomen op diezelfde datum.

3.De feiten

3.1
[minderjarige] is geboren [in] 2011 te [plaats A] . De moeder oefent alleen het gezag uit over [minderjarige] . De vader van [minderjarige] is onbekend.
3.2
De moeder heeft nog drie kinderen:
- de minderjarige [kind 1] (hierna: [kind 1] ), geboren [in] 2004 te [plaats A] ;
- [kind 2] (hierna: [kind 2] ), geboren [in] 2002 te [plaats A] ;
- [kind 3] , geboren [in] 1993 te [plaats A] .
[kind 1] staat onder voogdij van de GI.
3.3
Bij beschikking van de kinderrechter van 22 april 2021 is [minderjarige] voorlopig onder toezicht gesteld voor de duur van drie maanden. Tevens is een spoedmachtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een crisispleeggezin verleend voor de duur van twee weken, welke maatregel is verlengd tot 20 juni 2021.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking van 18 juni 2021 ( rekestnummer C/13/701173/JE RK 21-321) heeft de kinderrechter de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] met enkele dagen verlengd tot en met 24 juni 2021, omdat [minderjarige] de uitnodiging voor het kindgesprek niet had ontvangen. Bij beschikking van 18 juni 2021 (rekestnummer C/13/701526/JE RK 21/357) is [minderjarige] onder toezicht gesteld voor de duur van een jaar met ingang van 22 juli 2021 tot 22 juli 2022. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard en op het verzoek met betrekking tot een machtiging uithuisplaatsing van [minderjarige] in een crisispleeggezin is beslist op 24 juni 2021. Dit verzoek is, uitvoerbaar bij voorraad, toegewezen voor de duur van vier maanden, tot 24 oktober 2021 en voor het overige aangehouden.
In de zaak met zaaknummer 200.299.987/01
4.2
De moeder verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikkingen, primair te bepalen dat de raad niet-ontvankelijk wordt verklaard in zijn verzoek, dan wel dat dit verzoek wordt afgewezen en dat de ondertoezichtstelling per direct wordt beëindigd en tevens te bepalen dat [minderjarige] wordt teruggeplaatst bij de moeder thuis. Subsidiair verzoekt de moeder een onafhankelijk deskundigenonderzoek te gelasten naar de geschiktheid van de moeder om [minderjarige] zelf te verzorgen en op te voeden, waarbij voor de duur van het onderzoek een omgangsregeling wordt vastgesteld tussen de moeder en [minderjarige] van eenmaal per week van vrijdag 17.00 uur tot zondag 17.00 uur. Meer subsidiair verzoekt de moeder de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] voor een kortere periode te verlenen en een omgangsregeling tussen de moeder en [minderjarige] vast te stellen van eenmaal per week van vrijdag 17.00 uur tot zondag 17.00 uur.
In de zaak met zaaknummer 200.299.987/02
4.3
De moeder verzoekt te bepalen dat de tenuitvoerlegging van de bestreden beschikkingen wordt geschorst totdat een door het hof te gelasten deskundigenonderzoek naar de geschiktheid van de moeder om [minderjarige] zelf te verzorgen en op te voeden heeft plaatsgevonden en er door de deskundige een eindrapport is opgesteld, waarbij in de tussenliggende periode de moeder en [minderjarige] omgang hebben van eenmaal per week van vrijdag 17.00 uur tot zondag 17.00 uur.

5.De motivering van de beslissing

In de zaak met zaaknummer 200.299.987/01
Standpunt belanghebbenden
5.1
De moeder is van mening dat de kinderrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat is voldaan aan de voorwaarden voor een ondertoezichtstelling en de machtiging uithuisplaatsing van [minderjarige] . Nergens blijkt uit dat de moeder niet in staat is om voor [minderjarige] te zorgen. Evenmin hebben zich zorgelijke incidenten voorgedaan. De raad heeft zijn verzoeken gebaseerd op informatie die afkomstig is van de GI, die aanvankelijk betrekking had op [kind 1] . De verzoeken zijn gebaseerd op aannames en vermoedens en onjuist ingegeven argumenten. De raad en de GI zijn op de hoogte van deze onjuistheden maar desondanks komen ze steeds in de stukken terug. De moeder betwist eveneens de genoemde ontwikkelingsbedreigingen uit het raadsrapport van 30 april 2021. De doelen die daarin zijn gesteld zijn reeds behaald. Op grond hiervan is geen sprake (meer) van een ontwikkelingsbedreiging. Er is pas stagnatie in de ontwikkeling van [minderjarige] ontstaan vanaf het moment dat zij uit huis is geplaatst in april 2021. Sindsdien heeft [minderjarige] heimwee en is zij erg afgevallen. Voor de uithuisplaatsing verbleef [minderjarige] bij de moeder en ontwikkelde zij zich goed. Een uithuisplaatsing dient een uiterst en tijdelijk middel te zijn. Eerder is reeds vastgesteld dat de moeder voldoende opvoedvaardigheden heeft. Zij kan [minderjarige] duidelijkheid, voorspelbaarheid en veiligheid bieden. Er dient dan ook gewerkt te worden aan terugplaatsing van [minderjarige] . De hulpverlening kan ook in het vrijwillige kader en, indien wordt aangenomen dat er nog wel ontwikkelingsbedreigingen zijn, in het kader van de ondertoezichtstelling worden gecontinueerd. De moeder heeft altijd openheid van zaken gegeven. Zij accepteert hulpverlening voor zichzelf en voor [minderjarige] en zij wil met de betrokken instanties meewerken. De GI zou al vanaf mei 2021 stappen ondernemen, maar heeft niets in gang gezet en dat wordt de moeder tegengeworpen. De moeder heeft meermalen aangegeven bij de GI dat zij aangemeld wilde worden bij Levvel van Spirit, opdat de opvoedsituatie bij de moeder thuis kon worden onderzocht, gezien ook de onjuistheden daarover in de stukken. Ook daar heeft de GI niets mee gedaan. Enkel 10 voor Toekomst is door de GI ingezet, maar dat is geen sluitend onderzoek. De moeder heeft in 2012 reeds meegewerkt aan een persoonlijkheidsonderzoek bij De Waag, daar volgde uit dat de moeder een gemiddeld IQ heeft. De moeder wil graag spoedig duidelijkheid hebben. Plaatsing onder toezicht en in een crisispleeggezin, betekent per definitie een einde van het family life waar de moeder en [minderjarige] recht op hebben op grond van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en de artikelen 3, 5, 9 en 25 van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK), aldus de moeder.
5.2
De raad handhaaft zijn verzoeken tot de verlening van de ondertoezichtstelling en de machtiging uithuisplaatsing van [minderjarige] . De beschikkingen zijn op goede gronden afgegeven. Er is destijds afgezien van de inzet van Families First gelet op de ingewikkelde samenwerking met de moeder en omdat het lastig was om ingang te krijgen in haar thuissituatie. Het is de vraag of de moeder in staat is te zorgen voor voorspelbaarheid, bestendige beschikbaarheid en stabiliteit voor [minderjarige] , gelet op de gebeurtenissen in het verleden en haar mogelijkheden. Daarvoor is onderzoek noodzakelijk, waarbij een goede samenwerking met de hulpverlening onontbeerlijk is.
5.3
De GI heeft aangevoerd dat de door moeder gewenste hulpverlening van Families First er in spoedsituaties is voor de duur van vier weken en de GI acht langere hulpverlening noodzakelijk. De samenwerking tussen de moeder en de GI blijft moeilijk verlopen. De moeder ziet nog steeds niet in dat meewerken aan hulpverlening in het belang is van [minderjarige] . De moeder wil ook niet meewerken aan een persoonlijkheidsonderzoek, terwijl het noodzakelijk is dat dit plaatsvindt. Het persoonlijkheidsrapport van De Waag dat in 2012 zou zijn afgenomen, is de GI onbekend. De moeder blijft ervan overtuigd dat zij in staat is om de verzorging en opvoeding van [minderjarige] zelf vorm te geven terwijl de GI en pleegzorg grote zorgen hebben over de beschikbaarheid van de moeder en haar mentale gezondheid en hierdoor geen mogelijkheid zien voor terugplaatsing bij de moeder. Volgens de moeder blijft de hulpverlening liegen en de GI komt op deze manier niet toe aan een constructieve samenwerking. De moeder maakt haar eigen werkelijkheid en denkt dat iedereen tegen haar is. In juni 2021 heeft een herstelgesprek plaatsgevonden bij Levvel, maar ook dat heeft niet geholpen. De GI zal wel inzetten op een nieuw herstelgesprek. Wellicht helpt het als er een vertrouwenspersoon van de moeder bij aanwezig is.
5.4
Tijdens de mondelinge behandeling is door de moeder, de GI en de raad overeenstemming bereikt om zo spoedig mogelijk te komen tot een concreet stappenplan. De moeder acht het van groot belang dat op basis van juiste feiten gewerkt kan worden aan een terugplaatsing van [minderjarige] . Daarom wil zij dat de raadsrapportage wordt aangepast. Tevens is het nodig dat een persoonlijkheidsonderzoek wordt afgenomen bij de moeder om meer inzicht te krijgen in de wijze waarop zij hulp kan benutten in haar opvoedersrol. In het onderzoek kan gebruik gemaakt worden van de observaties verkregen uit de begeleide omgang tussen de moeder en [minderjarige] .
Toetsing ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing
5.5
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:255, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter een minderjarige onder toezicht stellen van de GI wanneer een minderjarige zodanig opgroeit, dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en:
a. de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn ouders of de ouder die het gezag uitoefenen, door dezen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd, en
b. de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247, tweede lid, BW, in staat zijn te dragen.
Ingevolge artikel 1:265b, eerste lid, BW kan de kinderrechter de GI, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid. Op verzoek van de gecertificeerde instelling kan de kinderrechter, krachtens artikel 1:265c, tweede lid, BW, de duur van de machtiging telkens met ten hoogste een jaar verlengen.
5.6
Het hoger beroep van de moeder is onder andere gericht tegen de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing tot en met 24 juni 2021 in het kader van de voorlopige ondertoezichtstelling en de machtiging uithuisplaatsing die daarna is verleend tot 24 oktober 2021. Gelet op het door artikel 8 EVRM gewaarborgde recht op eerbiediging van het
gezinsleven heeft de moeder een rechtens relevant belang om de rechtmatigheid van de machtigingen te laten toetsen en behoort aan haar niet haar procesbelang te worden ontzegd op de enkele grond dat de periode waarvoor de maatregel gold, inmiddels is verstreken.
5.7
Uit de nadien overgelegde stukken blijkt dat er op 18 november 2021 een overleg is geweest tussen de moeder, haar advocaat, de GI en de raad, dat vooral gericht is geweest op het bespreken van de wijze van communiceren. De raad en de GI hebben schriftelijk gereageerd op de door moeder gesignaleerde onjuistheden in de rapportage. Dit heeft er niet in geresulteerd dat de raadsrapportage wordt aangepast. In het bericht van de raad van 22 november 2021 is aangegeven dat de raad niet onderzoekt of vast kan stellen wie de veroorzaker is geweest van de burenruzies, maar dat het een feit is dat [minderjarige] last had van deze ruzies door onder andere meerdere politie bezoeken aan huis en doordat de moeder [minderjarige] ook meenam naar het politiebureau om haar aangifte te laten doen tegen de buurvrouw. Het schoolverzuim is zorgelijk, omdat [minderjarige] daardoor in een geïsoleerde positie terecht is gekomen. De raad heeft informatie ontvangen van de oude school van [minderjarige] en de leerplichtambtenaar en zij uiten allen zorgen over de opvoedsituatie in de thuissituatie bij moeder. Tijdens het raadsonderzoek wilde de moeder niet in gesprek. De voogd van [kind 1] kwam niet binnen bij de moeder. Hulpverlening is niet op gang gekomen, omdat de moeder het belang hiervan niet inzag. Dat nadien de moeder wel bereid was om met Levvel in contact te komen, maakt niet dat de onderbouwing indertijd niet juist was. Er was geen zicht op de opvoedsituatie. Ook in oktober 2021 was er nog onvoldoende vooruitgang. De politie heeft nog niet laten weten dat de vermelde informatie onjuist was.
Uit het verzoek tot onderzoek ingediend door Veilig Thuis is gebleken dat er zeker zorgmeldingen waren die betrekking hadden op [minderjarige] en niet alleen op [kind 1] .
De door de moeder genoemde punten die ontleend zijn aan informatie van de GI, dienen door de GI beoordeeld te worden, aldus de raad.
De GI heeft bij mail van 10 november 2021 aan de advocaat van de moeder een reactie gezonden op de genoemde onjuistheden. De gezinsvoogdijwerker geeft aan dat de zorgen over [minderjarige] zijn overgedragen door de vorige voogdijwerker van [kind 1] en dat de GI gezinsgericht werkt. Zij erkent dat zowel de moeder als [minderjarige] veel waarde hechten aan het goed en verzorgd eruit zien. De indruk die is ontstaan bij de eerste ontmoeting dat zij [minderjarige] verwaarloosd en verwilderd vond overkomen, is een momentopname geweest. De gezinsvoogdijwerker wijst verder op de stukken waaruit op te maken is dat de moeder meerdere malen is verzocht om [minderjarige] naar school te brengen en zij verwijst in dit verband ook naar het proces-verbaal van maart 2021.
5.8
Namens de moeder is nog naar voren gebracht dat uit de reacties van de raad en de GI blijkt dat het raadsrapport niet zal worden aangepast. De raad en de GI wijzen naar elkaar en dat brengt de moeder in een onmogelijke positie. De weergave door de GI van het gesprek van 18 november 2021 is onvolledig. De moeder hecht eraan op te merken dat de gezinsvoogdijwerker de moeder niet liet uitpraten en zij hoopt dat deze zich eveneens gaat inzetten voor de verbetering van de communicatie.
5.9
Het hof overweegt dat uit de reacties van de raad en de GI blijkt dat, op een enkele observatie ten aanzien van het verzorgde uiterlijk van [minderjarige] na, de in de raadsrapportage genoemde feiten met betrekking tot de ernstige zorgen over de ontwikkeling van [minderjarige] zijn blijven staan.
Daarnaast is door de GI een nulmeting van de opvoedingssituatie door middel van een Boog onderzoek, van 7 december 2021 overgelegd. In deze meting wordt aan de hand van twaalf factoren informatie vermeld met bronvermelding. Tevens zijn enkel observaties overgelegd van de omgang in de periode 28 oktober 2021 tot 29 november 2021.
5.1
Het hof overweegt dat de aangevoerde feiten en omstandigheden de maatregel van de ondertoezichtstelling rechtvaardigen. Er is een lange geschiedenis van zorgen over het opvoedingsklimaat waarin kinderen van de moeder zijn opgegroeid. Vanaf 2008 is de raad bij het gezin van de moeder betrokken. Aanleiding was een instabiele thuissituatie, waarbij het gas en elektriciteit waren afgesloten nu de moeder een grote huurachterstand had. De moeder toonde weinig inzet en medewerking om uit de problemen te komen. In 2009 zijn [kind 2] en [kind 1] onder toezicht gesteld en vanwege het ontbreken van huisvesting, schoolverzuim en huiselijk geweld zijn zij daarna ook uithuisgeplaatst. In september 2011 is de dan nog ongeboren baby [minderjarige] onder toezicht gesteld, welke ondertoezichtstelling duurde tot 2014. In 2012 is de moeder uit het ouderlijk gezag ontheven ten aanzien van [kind 2] en [kind 1] en heeft de GI de voogdij gekregen. De GI geeft als reden voor hun terugplaatsing bij de moeder dat de moeder de plaatsing frustreerde waardoor [kind 2] en [kind 1] onvoldoende van hun behandeling konden profiteren. De opvoedondersteuning van Spirit is daarna niet van de grond gekomen
In 2020 is na een melding van de politie over een burenruzie waarbij het gezin van de moeder betrokken is, door de GI crisishulp, Families First, ingezet, maar de moeder was niet bereid om hieraan mee te werken, reden waarom dit is weer gestopt. Vervolgens heeft Veilig Thuis getracht hulpverlening van het Ouder- en Kindteam (OKT) in te zetten voor [minderjarige] en de moeder, maar ook dit is niet van de grond gekomen nu de moeder hier niet voor open stond.
Eind 2020 heeft de politie weer twee meldingen gekregen over burenruzie tussen de moeder en de bovenbuurvrouw. Daarnaast volgde een zorgmelding bij Veilig Thuis van de basisschool van [minderjarige] wegens schoolverzuim. Op 7 januari 2021 deed Veilig Thuis vervolgens een zorgmelding bij de raad met betrekking tot [minderjarige] .
In april 2021 volgde een voornemen van de GI naar aanleiding van grote zorgen over de geestesgesteldheid van [kind 1] . De moeder deelde deze zorgen niet. De moeder weigerde de GI enig inzicht te geven in de opvoedsituatie en ontwikkeling van [kind 1] en weigerde samen te werken met de GI en hulp in te zetten voor [kind 1] . Dit maakte de situatie ook niet veilig voor [minderjarige] . De GI wilde [kind 1] niet langer bij haar moeder laten wonen. Aangezien grote emoties verwacht werden, achtte de raad het niet meer verantwoord om [minderjarige] achter te laten bij haar moeder. Er waren toen al veel zorgen over de eerdere onrust ten gevolge van burenruzies en een lange periode van schoolverzuim. Een verhuizing van het gezin is noodzakelijk geweest, maar daarna heeft het nog maanden geduurd voordat de moeder daadwerkelijk actie heeft ondernomen om [minderjarige] naar een nieuwe school te laten gaan.
Ook was [minderjarige] getuige van scheldpartijen en bedreigingen van de moeder naar hulpverleners en politie.
Het hof krijgt uit recentere informatie uit het boogonderzoek geen aanwijzingen dat bovengenoemde zorgen en omstandigheden thans anders zijn dan de situatie zoals omschreven in het raadsrapport. De conclusie dat sprake is van ernstige ontwikkelingsbedreigingen van [minderjarige] wordt daarom door het hof gedeeld.
5.11
Ook heeft het hof onvoldoende aanknopingspunten om te kunnen concluderen dat de moeder in vrijwillig kader hulpverlening zal accepteren. Zij blijft voorwaarden stellen aan instanties en op deze wijze kan niet voortvarend gewerkt worden aan verbetering.
5.12
Als het gaat om de uithuisplaatsing van [minderjarige] deelt het hof de inschatting van de raad dat gezien de rigide, afhoudende en wantrouwende houding van de moeder het op dit moment moeilijk is om tot verandering te komen vanuit de thuissituatie bij de moeder. Het lukt de moeder niet om naar haar eigen handelen te kijken en hulp te accepteren als de raad adviseert dat hulpverlening noodzakelijk is. Uithuisplaatsing van [minderjarige] is dan ook noodzakelijk om haar veiligheid te waarborgen en zicht op haar ontwikkeling te krijgen.
Uit het boogonderzoek blijkt dat [minderjarige] in haar huidige pleeggezin trauma gerelateerd gedrag laat zien, waarvoor zij zo spoedig mogelijk diagnostiek en behandeling moet gaan volgen. Er is een vermoeden van hechtingsproblematiek, identiteitsproblematiek en aanpassingsproblematiek. Verder valt op dat de moeder niet in staat lijkt te zijn om [minderjarige] niet te belasten met negatieve uitspraken en zij niet kan inschatten wat de impact van dergelijke uitspraken op [minderjarige] is. Daarnaast zou bij [minderjarige] sprake kunnen zijn van parentificatie; zij lijkt zich sterk aan te passen aan de stemming van de moeder en een mechanisme te hebben ontwikkeld om met de moeder om te gaan op een manier die haar ogenschijnlijk niet raakt. Voor het overige gaat het goed met [minderjarige] in het pleeggezin en is een stijgende lijn te zien in haar gedrag en ontwikkeling.
5.13
Voor zover de moeder zich beroept op het bepaalde in artikel 8 EVRM, verwerpt het hof dat beroep. Een inbreuk op het bij dat artikel beschermde recht op eerbiediging van family life is, gelet op het voorgaande, gerechtvaardigd, want noodzakelijk en tevens evenredig aan het doel van de bescherming van de ontwikkeling van [minderjarige] . Om dezelfde reden faalt het beroep van de moeder op artikel 3,5,9 en 25 IVRK.
Deskundigenonderzoek
5.14
De moeder heeft subsidiair verzocht een onafhankelijk deskundigenonderzoek te gelasten naar de geschiktheid van de moeder om [minderjarige] zelf te verzorgen en op te voeden. Uit de stukken blijkt dat, naar aanleiding van de afspraken in hoger beroep, de moeder op 17 november 2021 door haar huisarts is verwezen naar Mentrum Trace, GGZ Licht Verstandelijke Beperking voor diagnostiek op IQ (verdenking LVB) en persoonlijkheidsonderzoek. Het hof gaat ervan uit dat de moeder alles in het werk zal stellen om hieraan haar verdere medewerking te verlenen, zoals door haar is toegezegd ter zitting in hoger beroep. De uitkomsten hiervan kunnen, zoals hiervoor uiteengezet, wellicht meer inzicht geven in haar handelen en haar opvoedkwaliteiten en kunnen bijdragen aan de afweging voor een eventuele terugplaatsing van [minderjarige] . Het hof zal, nu dit deskundigenonderzoek reeds in gang is gezet, het verzoek van de moeder dan ook afwijzen. Dat de duur van een dergelijk onderzoek niet helder is geworden, maakt dit niet anders.
Omgangsregeling
5.15
Het hof komt nu toe aan de beoordeling van het meer subsidiair gedane verzoek van de moeder om een omgangsregeling vast te stellen van eenmaal per week van vrijdag 17.00 uur tot zondag 17.00 uur.
In deze zaak is geen sprake geweest van een omgangsregeling die door de kinderrechter is vastgelegd naar aanleiding van de toetsing van een schriftelijke aanwijzing door de GI met betrekking tot omgang, zoals genoemd in artikel 1:265f BW. Evenmin is een omgangsregeling op verzoek van de GI vastgesteld zoals bedoeld in artikel 1:265g lid 1 BW. De kinderrechter heeft in de bestreden beschikking overwogen dat een omgang van [minderjarige] met de moeder van ten minste eenmaal per week het minimum dient te zijn, maar heeft niet een omgangsregeling vastgesteld. Een ouder kan op grond van artikel 1:265g lid 2 BW wel wijziging verzoeken van een eerder door de kinderrechter vastgestelde omgangsregeling, maar daarvan is in deze zaak geen sprake. Het hof zal het verzoek dan ook afwijzen.
In de zaak met zaaknummer 200.299.987/02
5.16
Aangezien het hof in de hoofdzaak heeft geoordeeld dat het hoger beroep van de moeder afgewezen dient te worden, dient het schorsingsverzoek eveneens te worden afgewezen.

6.De beslissing

Het hof:
In de zaak met zaaknummer 200.299.987/01
bekrachtigt de beschikkingen waarvan beroep;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
In de zaak met zaaknummer 200.299.987/02
wijst af het incidentele verzoek tot schorsing van de werking van de bestreden beschikkingen.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.T. Hoogland, mr. G.W. Brands – Bottema en mr. M.E. Burger, in tegenwoordigheid van de griffier en is op 15 maart 2022 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.