ECLI:NL:GHAMS:2022:837

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
22 maart 2022
Publicatiedatum
22 maart 2022
Zaaknummer
200.297.146/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwikkeling echtscheiding en waardering van aandelen in het kader van een echtscheiding met bezwaren tegen peildatum en deskundigenrapport

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Amsterdam, gaat het om de afwikkeling van een echtscheiding tussen de man en de vrouw, die in 2006 in gemeenschap van goederen zijn getrouwd en op 10 april 2019 zijn gescheiden. De man heeft hoger beroep ingesteld tegen een eerdere beschikking van de rechtbank Noord-Holland, waarin onder andere de verdeling van de aandelen in [BV 1] en de toedeling van pensioenpolissen aan de vrouw aan de orde zijn. De vrouw heeft incidenteel hoger beroep ingesteld, waarbij zij de toedeling van de aandelen in [BV 1] zonder nadere verrekening aan de man betwist.

De man betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft bepaald dat de vrouw recht heeft op 50% van de waarde van de pensioenpolissen bij Nationale Nederlanden, omdat deze polissen onder de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding vallen. Het hof oordeelt dat de grieven van de man op dit punt gegrond zijn en vernietigt de eerdere beschikking voor zover deze de verdeling van de pensioenpolissen betreft. Het hof bepaalt dat de Wet VP van toepassing is op de polissen en dat de verevening van de opgebouwde aanspraken conform deze wet dient plaats te vinden.

Daarnaast heeft de vrouw bezwaar gemaakt tegen de toedeling van de aandelen in [BV 1] aan de man zonder nadere verrekening. Het hof oordeelt dat de vrouw haar bezwaren onvoldoende heeft onderbouwd en dat de deskundige de waarde van de aandelen correct heeft vastgesteld. De grieven van de vrouw falen, en het hof bekrachtigt de beschikking voor het overige. De beslissing is op 22 maart 2022 openbaar uitgesproken door de meervoudige kamer van het hof.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.297.146/01
zaaknummer rechtbank: C/15/257788 / FA RK 17-2204 en
C/15/261103 / FA RK 17-3863
beschikking van de meervoudige familiekamer van 22 maart 2022 (bij vervroeging) inzake
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. J.E. Smal te Limmen,
en
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. A.J. Robbers te Amsterdam.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Holland (Alkmaar) van 7 april 2021 uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De man is op 6 juli 2021 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 7 april 2021.
2.2
De vrouw heeft op 16 september 2021 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3
De man heeft op 8 november 2011 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend. De pagina’s 2 en 3 zullen buiten beschouwing blijven wegens strijd met de tweeconclusieleer. Slechts de producties en het verweer maken deel uit van het procesdossier.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 3 februari 2022 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3.Eerdere procedures

3.1
Bij beschikking van 6 juni 2018 heeft de rechtbank tussen partijen de echtscheiding uitgesproken en is, voor zover thans van belang, bepaald dat de beslissing over de partnerbijdrage en de verdeling worden aangehouden.
3.2
Bij beschikking van de rechtbank van 13 februari 2019 is, voor zover thans van belang, een beslissing genomen op het verzoek van de vrouw om een partnerbijdrage vast te stellen en is de beslissing over de verdeling aangehouden. Er zijn ten aanzien van de verdeling van verschillende bestanddelen van de gemeenschap bindende eindbeslissingen genomen. Verder is drs. P. Hoiting RA RV van Sman Business Value (hierna te noemen: de deskundige) als deskundige benoemd om de actuele intrinsieke waarde van de aandelen in [BV 1] . (hierna: [BV 1] ) vast te stellen.
3.3
Tegen beide beschikkingen is door beide partijen afzonderlijk principaal en incidenteel hoger beroep ingesteld. Dit hof heeft op 10 november 2020 een beschikking gegeven, waarbij – kort samengevat – partijen deels niet-ontvankelijk zijn verklaard in hun hoger beroep en hun verzoeken, de bestreden beschikkingen zijn bekrachtigd met verbetering van gronden en de zaken zijn terugverwezen naar de rechtbank Noord-Holland voor verdere afdoening en beslissing, met inachtneming van hetgeen door het hof is overwogen en beslist.

4.De feiten

4.1
Partijen zijn [in] 2006 in de wettelijke gemeenschap van goederen (hierna: de
gemeenschap) gehuwd. Het huwelijk is op 10 april 2019 ontbonden door inschrijving in de
registers van de burgerlijke stand van de echtscheidingsbeschikking van 6 juni 2018.
4.2
De peildatum voor de omvang en samenstelling van de gemeenschap is het tijdstip van
indiening van het echtscheidingsverzoek, te weten 12 april 2017. De gemeenschap omvatte
op de peildatum onder andere de aandelen in [BV 1] .
De man is (samen met de vrouw) houder van alle aandelen in [BV 1] . De vader van de man is houder van alle aandelen in [BV 2] . ( [BV 2] ). [BV 1] is houder van 55,56 procent van de aandelen in [BV 3] . ( [BV 3] ). De overige 44,44 procent van de aandelen in [BV 3] worden gehouden door [BV 2] . [BV 3] is houder van alle aandelen in [BV 4] . Op 28 juli 2017 is een koopovereenkomst gesloten tussen [BV 3] en het Bravilor concern, waarbij de activa van [BV 4] . zijn verkocht aan de nieuw opgerichte vennootschap [BV 4] . De levering heeft plaatsgevonden op 28 augustus 2017. Op 24 augustus 2017 heeft een statutenwijziging plaatsgevonden waarbij de naam van de vennootschap voorheen [BV 4] . is gewijzigd in [nieuwe naam BV 4]
4.3
De deskundige heeft 15 april 2020 een rapportage uitgebracht. De deskundige komt in het rapport kort gezegd tot de conclusie dat het eigen vermogen van [BV 1] negatief is.

5.De omvang van het geschil

5.1
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans in hoger beroep van belang:
- bepaald dat de aandelen in [BV 1] . zonder nadere verrekening worden toegedeeld aan de man;
- de wijze van verdeling gelast van de pensioenpolissen zoals overwogen in de beschikking van 13 februari 2019. In de beschikking van 13 februari 2019 heeft de rechtbank onder 2.49 ten aanzien van de (pensioen)polissen kort samengevat overwogen dat de polissen worden toegedeeld aan degene op wiens naam deze staan, waarbij de actuele waarde onder aftrek van de actuele belastingdruk bij helfte tussen partijen wordt gedeeld;
- bepaald dat de hometrainer wordt toegedeeld aan de vrouw onder betaling door de vrouw van € 200,- aan de man.
5.2
De man verzoekt in principaal hoger beroep, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre:
- te bepalen dat de polis bij Nationale Nederlanden met polisnummer 7580803 geen deel uitmaakt van de huwelijkse boedel en dient te worden afgewikkeld conform de bepalingen Wet verevening pensioenrechten bij scheiding (Wet VP), althans een zodanige beslissing te nemen als het hof juist acht;
- te bepalen dat de polis bij Nationale Nederlanden met polisnummer 9319061 voor een gedeelte, dat wil zeggen hetgeen na de huwelijksdatum van partijen is opgebouwd tot datum echtscheiding onderdeel uitmaakt van de huwelijkse gemeenschap en dient te worden afgewikkeld conform de bepalingen Wet VP, althans een zodanige beslissing te nemen als het hof juist acht;
- de hometrainer toe te delen aan de man, althans een zodanige beslissing te nemen als het hof juist acht;
met veroordeling van de vrouw in de kosten van beide procedures, althans een zodanige beslissing te nemen als het hof juist acht.
5.3
De vrouw verzoekt in principaal hoger beroep de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn grieven twee en drie (de grieven die zien op de polis bij Nationale Nederlanden met polisnummer 9319061 en de hometrainer), althans zijn verzoeken af te wijzen.
In incidenteel hoger beroep verzoekt zij, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, al dan niet onder verbetering/aanvulling van gronden, te bepalen dat de onderneming van partijen aan de man wordt toebedeeld tegen een waarde ad € 2.000.160,-, althans een door het hof in goede justitie te bepalen waarde, waardoor de man aan de vrouw (als overbedelingsvordering) dient te voldoen een bedrag ad € 1.000.080,-, waarop in mindering strekken de overbedelingsuitkeringen/schulden zoals door de rechtbank eerder is vastgesteld.
5.4
De man verzoekt in incidenteel hoger beroep te bepalen dat de vrouw niet-ontvankelijk wordt verklaard, dan wel haar grieven ongegrond te verklaren, althans haar verzoeken af te wijzen, althans een zodanige beslissing te nemen als het hof juist acht.

6.De motivering van de beslissing in principaal en incidenteel hoger beroep

Principaal hoger beroep
Polissen bij Nationale Nederlanden
6.1
De grieven 1 en 2 lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Met deze grieven betoogt de man dat de rechtbank ten onrechte heeft bepaald dat de vrouw 50% van de waarde van de polissen bij Nationale Nederlanden met polisnummers 7580803 en 9319061 toekomt. Volgens de man betreft het polissen waarop de Wet VP van toepassing is.
Omdat de volledige opbouw van de polis met polisnummer 7580803 heeft plaatsgevonden vóór de huwelijksdatum van partijen en geen aanspraak op partnerpensioen bevat, heeft de vrouw geen aanspraak op een gedeelte van het opgebouwde ouderdomspensioen of op een bijzonder partnerpensioen. Deze polis maakt geen deel uit van de huwelijksgemeenschap.
De polis met polisnummer 9319061 bevat evenmin aanspraken op een bijzonder partnerpensioen. De opbouw van deze polis heeft zowel vóór als tijdens het huwelijk plaatsgevonden. Alleen voor zover de opbouw tijdens het huwelijk heeft plaatsgevonden kan de vrouw aanspraak maken op een gedeelte van het opgebouwde ouderdomspensioen en alleen voor dat gedeelte maakt de polis deel uit van de huwelijksgemeenschap. Uit een opgave van Nationale Nederlanden blijkt dat de vrouw 26,65% van het aan te kopen pensioen vanuit de polis met polisnummer 9319061 toekomt.
6.2
Ter zitting in hoger beroep is komen vast te staan dat partijen het erover eens zijn dat beide polissen onder de werking van de Wet VP vallen. Omdat partijen beiden van mening zijn dat de bestreden beschikking op dit punt niet juist is, zal het hof de beschikking in zoverre vernietigen. Het verzoek van de man om ten aanzien van de polis met nummer 9319061 te bepalen dat deze polis voor een gedeelte, dat wil zeggen hetgeen na de datum van het huwelijk van partijen is opgebouwd onderdeel uitmaakt van de huwelijkse gemeenschap kan niet worden toegewezen. Immers, op grond van het bepaalde in artikel 1:94 lid 2 aanhef en sub b BW (oud) behoren onder andere pensioenrechten waarop de Wet VP van toepassing is, niet tot de baten van de gemeenschap. Het hof zal daarom na te melden beslissing nemen.
Hometrainer
6.3
De derde grief van de man richt zich tegen de beslissing van de rechtbank om de hometrainer aan de vrouw toe te delen. De man voert aan dat hij altijd toedeling van de hometrainer heeft gewenst. Op foto’s, in 2021 gemaakt voor de brochure voor de verkoop van de echtelijke woning, heeft hij de hometrainer zien staan, terwijl de vrouw in juli 2018 had bericht dat zij de hometrainer voor € 200,- aan derden had verkocht. De vrouw heeft de man verkeerd geïnformeerd en de man verzoekt alsnog toedeling van de hometrainer.
De vrouw voert verweer.
6.4
Tot de stukken uit de eerste aanleg behoort een brief van de man van 27 januari 2021 aan de rechtbank. Hierin is het volgende opgenomen:
Hometrainer
Partijen zijn overeengekomen dat de hometrainer aan de vrouw toebedeeld is en dat de vrouw € 200 betaalt aan de man binnen een maand na wijzen van onderhavige beschikking.”
Uit deze brief leidt het hof af – net als de rechtbank – dat partijen (alsnog) overeenstemming hebben bereikt over de verdeling van de hometrainer. Wanneer de man in hoger wenst terug te komen op deze overeenstemming, ligt het op zijn weg daarvoor een (rechts)grond aan te voeren. Deze kan het hof niet afleiden uit (de toelichting op) zijn grief, terwijl de man ter zitting in hoger beroep desgevraagd ook geen grond heeft kunnen aanvoeren. De grief faalt dan ook. Het hof zal de beschikking op dit punt bekrachtigen.
Kostenveroordeling
6.5
Er is onvoldoende aanleiding om de vrouw te veroordelen in de proceskosten in beide instanties, zoals door de man in het principaal hoger beroep is verzocht. Deze kosten zullen op de gebruikelijke wijze worden gecompenseerd.
Incidenteel hoger beroep
6.6
De grieven 1 en 2 lenen zich voor gezamenlijke behandeling. De vrouw kan zich niet vinden in de beslissing van de rechtbank om de aandelen van [BV 1] zonder nadere verrekening aan de man toe te delen. Volgens de vrouw dient voor de waardering van de onderneming te worden uitgegaan van de peildatum 28 juli 2017, omdat na die datum geen activiteiten meer zijn verricht met de onderneming en enkel gelden zijn onttrokken aan de onderneming. Zij wijst op een aantal punten die zij ook in eerste aanleg aan de orde heeft gesteld:
- de activa zijn op 28 juli 2017 verkocht voor € 2.400.000,-. Bij deze transactie heeft de man een arbeidsovereenkomst bedongen waarbij het loon over 10 jaar – naar het hof begrijpt – € 1.000.000,- bedroeg;
- de balans van [nieuwe naam BV 4] , zijnde de onderneming van waaruit de activa zijn verkocht, kent een agioreserve van € 3.700.000,-;
- de verloning in de werkmaatschappij neemt met ruim 18% toe terwijl het aantal werknemers substantieel afneemt. Verder is de inkoop van grondstoffen nagenoeg gelijk aan 2016 terwijl in 2017 een half jaar wordt gedraaid;
- uit de jaarstukken blijkt dat er met de verkoopopbrengst voor € 1.700.000,- aan lasten wordt voldaan waarvan € 798.104,- aan overige bedrijfskosten. Onduidelijk is waar deze post voor staat, maar ook wat met de rest van het geld is gebeurd;
- de aflossingen ad € 927.981,- zijn in de jaarstukken niet nader gespecificeerd noch verantwoord;
- partijen hadden geen rekening-courant verhouding met de onderneming, maar er heeft wel een aflossing in rekening-courant van € 352.000,- plaatsgevonden.
Volgens de vrouw mag het niet zo zijn dat de man kennelijk de vrije hand krijgt om alle vermogensbestanddelen van de onderneming op te nemen om zich daarna op het standpunt te stellen dat de onderneming geen waarde vertegenwoordigt. Volgens de vrouw zou een forensisch deskundige moeten bepalen of er bedrijfsschulden zijn voldaan die onverplicht zijn aangegaan met de bedoeling om de werkmaatschappij en de vennootschappen daarboven uit te hollen, te meer omdat er dividend uitkeringen zijn gedaan terwijl de onderneming momenteel niet meer aan zijn pensioenverplichtingen kan voldoen en er ten onrechte niet is uitgekeerd aan de vrouw, die voor 10% aandeelhouder is in [BV 1] . Zij meent voorts dat zij concreet heeft aangegeven welke specifieke punten in de jaarcijfers vragen opleveren, waarbij zij wijst op het feit dat er voor € 927.981,- aflossingen hebben plaatsgevonden voor schulden die niet eerder in de jaarstukken voorkomen dan in het jaar vermeld. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte overwogen dat de vrouw niet concreet heeft onderbouwd op welke gronden zij tot de conclusie komt dat de man gelden uit [BV 3] of [BV 1] heeft onttrokken en dat op grond hiervan geen basis is voor nader onderzoek.
Ter zitting in hoger beroep heeft zij desgevraagd toegelicht dat haar eerste grief zowel ziet op de peildatum die de rechtbank heeft gehanteerd als op de onvolledigheid van het deskundigenbericht en dat de tweede grief een onderbouwing is van de eerste grief.
6.7
De man kan zich vinden in de conclusie van de deskundige en de beslissing van de rechtbank. Hij wijst erop dat de deskundige heeft vastgesteld dat sprake is van een substantieel negatief eigen vermogen. De rechtbank heeft terecht bepaald dat het deskundigenbericht naar de wijze van totstandkoming zorgvuldig is en dat de conclusie voldoende gemotiveerd en inzichtelijk is, zodat terecht is bepaald dat er geen aanleiding is om nader onderzoek naar de geldstromen binnen [BV 1] of [BV 3] te laten instellen.
Daarnaast is de man van mening dat de vrouw niet concreet heeft aangegeven welke specifieke punten in de jaarcijfers vragen opleveren.
6.8
Voor zover de eerste grief van de vrouw zich richt tegen de door de rechtbank gehanteerde peildatum, overweegt het hof als volgt. In de beschikking van 6 juni 2018 heeft de rechtbank in rechtsoverweging 2.5.25 overwogen dat partijen het erover eens zijn dat een deskundige dient te worden benoemd om de
actuele waarde(cursivering hof) van de aandelen vast te stellen. Vervolgens heeft de rechtbank op 13 februari 2019 een tweede beschikking gewezen. In rechtsoverweging 2.33 is opgenomen dat de vrouw bij brief van 28 juli 2018 heeft aangegeven dat voor de waardering in het kader van de verdeling, de onderneming dient te worden gewaardeerd per datum 31 december 2016. De rechtbank heeft in rechtsoverweging 2.34 geoordeeld dat, overeenkomstig de hoofdregel, de actuele waarde van de aandelen in de verdeling dient te worden betrokken en dus dient te worden vastgesteld. Vervolgens heeft de rechtbank de heer Hoiting tot deskundige benoemd en als eerste vraag voorgelegd
“Wat is de actuele intrinsieke waarde van de aandelen van [BV 1] .”.
Partijen zijn beiden in hoger beroep gekomen van zowel de beschikking van 6 juni 2018 als die van 13 februari 2019. De vrouw heeft in haar hoger beroep tegen de beschikking van 6 juni 2018 niet alleen grieven gericht tegen de toewijzing in het dictum van het verzoek de echtscheiding uit te spreken, maar ook tegen de beslissing van de rechtbank over de Mercedes, welke beslissing (nog) niet in het dictum was opgenomen. Ook in haar hoger beroep tegen de beschikking van 13 februari 2019 heeft de vrouw grieven gericht tegen onderdelen van de beschikking waarbij nog geen sprake was van een eindbeschikking omdat de beslissing van de rechtbank niet was opgenomen in het dictum. Een partij mag wachten met het instellen van beroep tegen het deel van de uitspraak dat als tussenuitspraak is aan te merken tot op het desbetreffende gedeelte van het verzochte einduitspraak is gedaan. Volgens vaste rechtspraak (en zoals het hof ook in de hiervoor onder 3.3 genoemde beschikking van 20 november 2020 heeft overwogen) moet echter een partij die ook het tussenbeschikking-gedeelte bij haar hoger beroep betrekt, bij die gelegenheid al haar bezwaren tegen de eindbeslissingen in het tussenbeschikking-gedeelte van die beschikking naar voren brengen. Een partij die tussentijds beroep instelt, is immers gehouden daarin al haar bezwaren tegen de tot dan toe gewezen tussenbeschikking aan te voeren en verliest de mogelijkheid dat bij een latere gelegenheid in appel te doen (vgl. Hoge Raad 25 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:96).
Het voorgaande brengt mee dat de vrouw haar grief, voor zover deze is gericht tegen de door de rechtbank gehanteerde peildatum, in haar eerdere hoger beroep naar voren had moeten brengen. De grief faalt in zoverre.
6.9
Voor zover de grieven van de vrouw zijn gericht tegen de totstandkoming en inhoud van het deskundigenbericht overweegt het hof als volgt.
Na zijn benoeming heeft de deskundige partijen een plan van aanpak toegezonden, een regiebespreking gevoerd met de advocaten van partijen en vervolgens een gesprek gehad met ieder van partijen, waarbij ook de eigen advocaat en de eigen financieel adviseur aanwezig waren. Van deze gesprekken zijn verslagen gemaakt die zijn goedgekeurd en als bijlage bij het deskundigenbericht gevoegd. Partijen hebben de gelegenheid gekregen vragen te stellen aan de deskundige en hebben daarvan gebruik gemaakt. De deskundige is in zijn deskundigenbericht ingegaan op de gestelde vragen en heeft aan partijen eerst een concept van het rapport voorgelegd met het verzoek om commentaar. Partijen hebben ervan afgezien een inhoudelijke reactie te geven. Evenals de rechtbank is het hof van oordeel dat de wijze van totstandkoming van het deskundigenbericht, gelet op deze gang van zaken, zorgvuldig is geweest.
De vrouw heeft betoogd dat het rapport een onvolledig beeld geeft van de waarde van de onderneming. Voor een deel zijn haar bezwaren dezelfde als in eerste aanleg. De rechtbank is in de beschikking van 7 april 2021 in rechtsoverweging 2.11 uitgebreid ingegaan op die bezwaren. Het hof heeft geen reden daarover anders dan de rechtbank te oordelen en maakt dit oordeel tot het zijne, omdat de vrouw in hoger beroep geen nadere toelichting op die bezwaren geeft en de in eerste aanleg naar voren gebrachte bezwaren slechts herhaalt. In aanvulling hierop overweegt het hof dat het erop lijkt dat de vrouw geen onderscheid maakt tussen enerzijds [BV 1] en anderzijds [BV 3] en [BV 4] . Met “de onderneming” bedoelt de vrouw, zo begrijpt het hof uit hetgeen de vrouw aanvoert, [BV 4] . De aandelen die in de huwelijksgemeenschap vallen en die zijn gewaardeerd, betreffen echter de aandelen in [BV 1] . Dat de vrouw dit onderscheid niet heeft gemaakt, blijkt bijvoorbeeld uit haar opmerking dat partijen niet over een rekening-courant met de onderneming beschikten. Uit de jaarstukken 2017 van [nieuwe naam BV 4] 2017 volgt dat sprake was van een rekening-courantkrediet verhouding tussen (toen nog) [BV 4] en de ABN AMRO bank welk krediet in 2017 is afgelost. Ook is geen sprake geweest van dividenduitkeringen vanuit [BV 1] , zoals zij lijkt te betogen maar (vanuit [nieuwe naam BV 4] ) aan [BV 3] , waarvan vervolgens 55,56% is ontvangen door [BV 1] . Wat betreft de aflossingen tot een bedrag van € 927.981,- blijkt uit de geconsolideerde jaarrekening 2016 van [BV 3] (waarin de financiële gegevens van [BV 3] en [BV 4] . zijn opgenomen) dat in 2015 sprake was van leningen van [BV 2] , de besloten vennootschap van de vader van de man, tot een bedrag van € 450.629,- en dat in 2016 aanvullend een bedrag van € 274.000,- is geleend (zie pagina 17 onder onderhandse en hypothecaire lening(en)). Daarnaast was zowel in 2015 als in 2016 sprake van een hypothecaire lening van [BV 2] van € 195.352,-. Alle leningen zijn vervolgens in 2017 afgelost. In het licht van deze gegevens heeft de vrouw haar stelling dat sprake is van een onttrekking door de man van gelden uit [BV 3] of [BV 1] waarnaar nader onderzoek moet worden verricht, onvoldoende onderbouwd.
Wat betreft de eerst in hoger beroep aangevoerde aandachtspunten/bezwaren overweegt het hof dat de vrouw niet heeft toegelicht waarom de omstandigheid dat op de balans van [nieuwe naam BV 4] een agioreserve voorkomt, zou moeten leiden tot een andere vaststelling van de waarde van de aandelen [BV 1] . De loonkosten en inkoopkosten van grondstoffen over 2017 in (toen nog) [BV 4] . zijn niet zodanig gestegen ten opzichte van 2016, dat deze vragen oproepen, in aanmerking nemend dat de levering van de activa in augustus 2017 heeft plaatsgevonden en dus tot op dat moment activiteiten zijn verricht in [BV 4] .. Tot slot heeft de vrouw opgemerkt dat uit de jaarstukken blijkt dat € 798.104,- aan overige bedrijfskosten is voldaan. Desgevraagd heeft zij echter niet kunnen toelichten waar en in welke jaarstukken dit bedrag staat.
Ook de in hoger beroep door de vrouw aangevoerde aandachtspunten kunnen derhalve niet tot de conclusie leiden dat het deskundigenbericht onvolledig is of dat de conclusie onjuist is. Het hof ziet evenmin aanleiding een forensisch deskundige te benoemen om nader onderzoek te verrichten.
De eerst ter zitting in hoger beroep opgeworpen argumenten dat de betaling van omzetbelasting in het derde kwartaal vragen oproept en dat sprake is van een pand aan [adres] waarmee geen rekening is gehouden, betrekt het hof – wat hier ook verder van zij – niet bij zijn beoordeling omdat hierbij sprake is van nieuwe stellingen en feiten, wat, gelet op het tijdstip waarop deze naar voren zijn gebracht, in strijd met de goede procesorde wordt geacht.
De grieven 1 en 2 falen.
6.1
In de derde grief voert de vrouw aan dat de rechtbank ten onrechte heeft vastgesteld dat de onderneming tegen een waarde nihil aan de man moet worden toegedeeld. Ter toelichting verwijst zij onder meer naar hetgeen zij heeft gesteld in de grieven 1 en 2. Aan deze grief komt in het licht van hetgeen het hof hiervoor heeft overwogen, in zoverre geen zelfstandige betekenis toe. Voor zover de grief inhoudt dat voor de waarde van de onderneming niet alleen uitgegaan moet worden van wat blijkens de verkoopovereenkomst voor de activa is betaald (2,4 miljoen) maar ook rekening moet worden gehouden met de 10-jarige arbeidsovereenkomst die de man met Bravilor heeft afgesloten tegen een jaarinkomen van
€ 100.000,- (totaal 1 miljoen euro), faalt de grief. Er zijn geen aanwijzingen – de vrouw heeft die in deze procedure ook niet gesteld – die erop duiden dat de arbeidsovereenkomst onderdeel uitmaakt van de koopsom, nog daargelaten dat [BV 1] bij de waardering door de deskundige een substantieel negatief eigen vermogen had.
6.11
De slotsom is dat de grieven in incidenteel appel falen.

7.De beslissing

Het hof:
in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
vernietigt de bestreden beschikking voor zover daarin onder 3.13 de wijze van verdeling van de pensioenpolissen is gelast zoals overwogen in de beschikking van 13 februari 2019 onder 2.50, voor zover in dat gedeelte van die beschikking is bepaald dat de polissen bij Nationale Nederlanden met polisnummers 9319061 en 7580803 worden toegedeeld aan degene op wiens naam ze staan, waarbij de actuele waarde onder aftrek van de actuele belastingdruk bij helfte wordt gedeeld en in zoverre opnieuw rechtdoende:
bepaalt dat de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding van toepassing is op de polissen bij Nationale Nederlanden met polisnummers 9319061 en 7580803;
bepaalt dat verevening van de opgebouwde aanspraken dient plaats te vinden conform het bepaalde bij of krachtens de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding;
verklaart de beschikking in zoverre uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de beschikking voor het overige voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst af hetgeen in hoger beroep meer of anders is verzocht.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.C. Schenkeveld, mr. C.M.J. Peters en mr. J. Kloosterhuis, in tegenwoordigheid van mr. E.E. Kraan als griffier, en is op 22 maart 2022 in het openbaar uitgesproken.