ECLI:NL:GHAMS:2023:1059

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
2 mei 2023
Publicatiedatum
13 mei 2023
Zaaknummer
200.309.132/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding van de arbeidsovereenkomst wegens verstoorde arbeidsverhouding en privacy schendingen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 2 mei 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ontbinding van de arbeidsovereenkomst tussen [appellante] en [geïntimeerde]. De zaak betreft een verstoorde arbeidsverhouding en ernstige verwijtbaarheid van de werkgever, [geïntimeerde], vanwege onvoldoende re-integratie-inspanningen en klachten van [appellante] over privacy schendingen. De kantonrechter had eerder de arbeidsovereenkomst ontbonden en een billijke vergoeding van € 37.500,- toegekend aan [appellante]. In hoger beroep heeft [appellante] verzocht om herstel van de arbeidsovereenkomst en betaling van loon en een hogere billijke vergoeding. Het hof heeft vastgesteld dat de kantonrechter terecht de arbeidsovereenkomst heeft ontbonden, gezien de langdurige arbeidsongeschiktheid van [appellante] en de verstoorde arbeidsverhouding. Het hof oordeelde dat [geïntimeerde] ernstig verwijtbaar heeft gehandeld, maar dat de inkomensschade voor [appellante] beperkt was. Uiteindelijk heeft het hof de billijke vergoeding verlaagd naar € 25.000,- en de proceskosten in hoger beroep aan [appellante] opgelegd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer: 200.309.132/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam: 9447845 EA VERZ 21-591
beschikking van de meervoudige burgerlijke kamer van 2 mei 2023
inzake
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante in principaal appel,
geïntimeerde in incidenteel appel,
advocaat: mr. H. Zobuoglu te Amsterdam,
tegen
[geïntimeerde] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde in principaal appel,
appellante in incidenteel appel,
advocaat: mr. C. Nekeman te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellante] en [geïntimeerde] genoemd.
[appellante] is bij beroepschrift met producties, ontvangen ter griffie van het hof op 11 april 2022, onder aanvoering van tien grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking die de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kantonrechter) op 10 januari 2022 onder bovenvermeld zaaknummer heeft gegeven. Het beroepschrift strekt ertoe, zakelijk weergegeven, dat het hof de genoemde beschikking zal vernietigen en:
Primair
(i) [geïntimeerde] zal veroordelen tot herstel van de arbeidsovereenkomst per 1 maart 2022, althans enige andere datum, waarbij voor [appellante] de arbeidsvoorwaarden dienen te gelden die zouden gelden indien er niet zou zijn ontbonden, een en ander op straffe van verbeurte van een dwangsom;
(ii) [geïntimeerde] zal veroordelen om loon ten bedrage van € 2.569,60 bruto exclusief 8 % vakantietoeslag aan [appellante] door te betalen vanaf 1 maart 2022, althans vanaf de datum dat de arbeidsovereenkomst wordt hersteld;
(iii) indien het herstel plaatsvindt met ingang van een latere datum dan 1 maart 2022, [geïntimeerde] zal veroordelen tot het treffen van een voorziening, inhoudende dat gedurende de periode gelegen tussen 1 maart 2022 en de datum van herstel, aan [appellante] een vergoeding van € 2.569,60 bruto per maand te vermeerderen met 8 % vakantietoeslag wordt betaald alsmede dat de pensioenopbouw van [appellante] wordt voortgezet als ware de arbeidsovereenkomst niet geëindigd op 1 maart 2022;
Subsidiair
(iv) [geïntimeerde] zal veroordelen tot betaling van € 250.000,-- bruto bij wijze van billijke vergoeding hetzij op grond van artikel 7:683 lid 3 BW, hetzij op grond van artikel 7:671b lid 9 sub c BW;
(v) het concurrentiebeding dat deel uitmaakt van de arbeidsovereenkomst zal vernietigen;
Primair en subsidiair
(vi) [geïntimeerde] zal veroordelen in de proceskosten in – naar het hof begrijpt – het hoger beroep.
Op 7 november 2022 is ter griffie van het hof een verweerschrift in hoger beroep tevens houdende incidenteel hoger beroep van [geïntimeerde] ingekomen, ertoe strekkende primair de beschikking waarvan beroep te bekrachtigen, met veroordeling van [appellante] in de kosten van het principale appel, en subsidiair (uitsluitend voor het geval dat het verzoek tot herstel van de arbeidsovereenkomst wordt toegewezen) de hiervoor vermelde primaire vorderingen onder (ii) en (iii) af te wijzen omdat er sinds 23 februari 2022 geen sprake meer is van een loondoorbetalingsverplichting wegens langdurige arbeidsongeschiktheid, alsmede [appellante] te veroordelen tot het terugbetalen van de reeds betaalde billijke vergoeding van € 37.750,- bruto en de transitievergoeding van € 12.407,- bruto. In incidenteel appel heeft [geïntimeerde] verzocht de bestreden beschikking gedeeltelijk te vernietigen in die zin dat het verzoek van [appellante] om toekenning van een billijke vergoeding alsnog wordt afgewezen en zij wordt veroordeeld tot terugbetaling van de reeds betaalde billijke vergoeding van € 37.750,- bruto te vermeerderen met wettelijke rente en met veroordeling van [appellante] in de proceskosten in eerste aanleg en het incidentele appel.
[appellante] heeft verweer gevoerd tegen het verzoek in incidenteel appel.
De mondelinge behandeling van het hoger beroep heeft plaatsgevonden op 20 januari 2023. Bij die gelegenheid heeft [appellante] door mr. Zobuoglu voornoemd en [geïntimeerde] door mr. Nekeman voornoemd het woord gevoerd, mr. Nekeman aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd. Beide partijen hebben nog producties in het geding gebracht. Partijen hebben tevens inlichtingen verschaft.
Beide partijen hebben bewijs van hun stellingen aangeboden.
Vervolgens is de behandeling van de zaak gesloten en is uitspraak bepaald.

2.Feiten

De kantonrechter heeft in de bestreden beschikking onder 1, sub 1.1 tot en met 1.34 een aantal feiten als in deze zaak vaststaand aangemerkt. [appellante] betoogt met
grief 2dat de kantonrechter de feiten genoemd onder 1.3, 1.12, 1.22, 1.23, 1.29 en 1.32 onjuist en/of onvolledig heeft weergegeven, waarop het hof hierna – voor zover van belang – zal ingaan. Overigens bestaat ten aanzien van de overige vastgestelde feiten geen geschil, zodat ook het hof daarvan zal uitgaan. Die feiten behelzen, samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet (voldoende) betwist zijn komen vast te staan, het volgende.
2.1.
[geïntimeerde] , dat tot 1 januari 2021 de handelsnaam “ [...] ” voerde, maakt onderdeel uit van de Manpower Groep (omwille van de duidelijkheid zal daar waar [...] in de stukken voorkomt, [geïntimeerde] worden aangehouden). [geïntimeerde] bemiddelt in vaste en interim banen voor professionals, onder meer op het gebied van finance. [geïntimeerde] helpt klanten met een flexibele inzet van professionals door middel van onder andere detacheringen, werving en selectie en de inzet van zzp-ers uit haar netwerk.
2.2.
[appellante] is met ingang van 15 oktober 2008 bij de rechtsvoorgangster van [geïntimeerde] in dienst getreden en bekleedde laatstelijk de functie van Interim Professional. Het salaris bedroeg € 2.569,60 bruto per maand, exclusief vakantiegeld.
2.3.
Binnen [geïntimeerde] werd ten tijde van het dienstverband van [appellante] gebruik gemaakt van het systeem “Flexservice” om gegevens van medewerkers die bij derden worden gedetacheerd op te slaan. In dit systeem werden veel (gevoelige) persoonsgegevens opgenomen, waaronder – maar niet beperkt tot – personeelsnummers, namen, adressen, woonplaatsen, geboortedatums en BSN-nummers van personeelsleden en gegevens over ziekte, CV’s, diploma’s, cijferlijsten en paspoortgegevens, samen te vatten als (ook bijzondere) persoonsgegevens in de zin van Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG).
2.4.
[appellante] heeft binnen [geïntimeerde] aangekaart dat deze persoonlijke gegevens zichtbaar zijn voor veel medewerkers binnen [geïntimeerde] , die daartoe geen toegang mogen hebben. Volgens [appellante] heeft zij dat voor het eerst gedaan in 2011, daarna in 2015 via de ondernemingsraad (OR), waar zij zelf ook even lid van is geweest. Volgens [geïntimeerde] is niet gebleken van meldingen in 2011 en 2015.
2.5.
Op 12 juli 2018 heeft [appellante] via haar toenmalige advocaat mr. C.J.M. Scheffer-Marin, een klacht ingediend over de schending van haar privacy.
2.6.
Vervolgens hebben [naam 1] , Data Privacy Officer bij Manpower Groep (hierna: [naam 1] ) en mr. Scheffer-Marin over de klacht gecorrespondeerd. Daarnaast heeft mr. [naam 2], werkzaam bij [geïntimeerde] op de afdeling juridische zaken, erkend dat het door mr. Scheffer-Marin beschreven proces niet in lijn is met de wet- en regelgeving en dat het voor [geïntimeerde] duidelijk is dat de toegankelijkheid van haar systemen, de gegevens die verzameld worden en de bewaartermijn in lijn moeten zijn met de AVG.
2.7.
Op 19 januari 2019 heeft [appellante] zich ziek gemeld.
2.8.
Op 12 april 2019 heeft de bedrijfsarts geadviseerd om eerst met elkaar te spreken over de ontstane situatie en dat re-integratie op dat moment van ondergeschikt belang was.
2.9.
Op 17 april 2019 heeft [appellante] haar klacht ook kenbaar gemaakt bij de algemeen directeur van Manpower Groep, [naam 3] (hierna: [naam 3]). Daarna heeft op 21 mei 2019 een gesprek plaatsgevonden tussen [naam 3], [naam 1] en [appellante] . Daarvan heeft [naam 1] een gespreksverslag gemaakt, dat op 6 juni 2019 aan [appellante] is gestuurd.
2.10.
Op 6 juni 2019 heeft [appellante] een e-mail gestuurd aan (de redactie van) het televisieprogramma Zembla, met [naam 1] in cc, waarin zij meedeelt dat zij haar verhaal wil doen over “de grote schending van de privacy die Manpower doet naar haar medewerkers”.
2.11.
Op 22 juni 2019 heeft [appellante] de kwestie aangekaart bij de accountant van Manpower Groep. Daarvan heeft zij [geïntimeerde] niet op de hoogte gesteld. In de e-mail heeft [appellante] voorts geschreven dat zij de kwestie zal melden bij de Autoriteit Persoonsgegevens (AP) en de Autoriteit Consument en Markt (ACM).
2.12.
Op 27 juni 2019 is een mediationtraject gestart tussen partijen.
2.13.
Op 24 juni 2020 heeft [appellante] een deskundigenoordeel bij het UWV over de re-integratie-inspanningen van [geïntimeerde] aangevraagd.
2.14.
Op 13 juli 2020 heeft er een gesprek plaatsgevonden tussen [naam 4] van de afdeling HR (hierna: [naam 4]) en [appellante] . Na dat gesprek heeft [appellante] aan [naam 4] per e-mail bericht dat zij niet achter de start van een re-integratietraject in het tweede spoor staat.
2.15.
Op 15 juli 2020 heeft [naam 4] op verzoek van [appellante] samen met Argo alle UWV documenten verzameld en aan [appellante] toegestuurd. [appellante] heeft daarop per e-mail gevraagd waarom deze documenten niet eerder aan haar zijn verstrekt, en verzocht om de gegevens van de Geschillencommissie.
2.16.
Op 30 juli 2020 heeft er een arbeidsdeskundig onderzoek plaatsgevonden door Inverzo, waarover op 7 augustus 2020 een rapportage is opgemaakt. In die rapportage is onder meer het volgende opgenomen:
“6.4. Visie duurzame inzetbaarheid bij eigen werkgever
Het is zeer[de vraag, hof]
of de duurzame inzetbaarheid bij de eigen werkgever geborgd kan worden. reden hiervoor is dat er sprake is van een verstoorde arbeidsverhouding.Toelichting:Er is sprake van een verstoorde arbeidsrelatie. Op het moment van het onderzoek is er geen concreet zicht dat de arbeidsverhouding genormaliseerd wordt. (…)”
6.5.
Visie mogelijkheden op de arbeidsmarkt
ConclusieWerknemer is belastbaar voor passend werk op de arbeidsmarkt. Er is geen sprake van beperkingen ten aanzien van normaal functioneren. (…) Voor werknemer is een spoor 2 traject inmiddels gestart. Op het moment van het onderzoek is het eigen werk passend. Formeel gesproken is het inzetten van spoor 2 activiteiten gezien de uitkomst van het onderzoek niet noodzakelijk. (…) Werknemer kan in theorie opbouwen naar volledige omvang in uren en taken. Aangezien er sprake is van een verstoorde arbeidsverhouding is het onzeker of werknemer hiertoe in staat is. Om alle re-integratiekansen te benutten is het advies om in ieder geval het oriënterende deel van het spoor 2 traject door te zetten en af te ronden. Werknemer heeft in dat geval de mogelijkheid met ondersteuning de kansen op de arbeidsmarkt te onderzoeken.”
2.17.
In een rapportage van 29 september 2020 heeft het UWV geoordeeld dat de re-integratie-inspanningen van [geïntimeerde] niet voldoende zijn.
2.18.
Op 26 oktober 2020 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen [naam 4] en [appellante] , over onder meer het voornoemde deskundigenoordeel. [naam 4] heeft in dat gesprek aan [appellante] verzocht een machtiging te tekenen, zodat de adviezen van de bedrijfsarts aan het re-integratiebureau kunnen worden verstrekt en het re-integratiebureau zou kunnen beoordelen of een werkplek al dan niet passend is.
2.19.
[appellante] heeft de machtiging niet getekend, omdat zij wilde re-integreren op het hoofdkantoor van Manpower Groep.
2.20.
Op 24 november 2020 is het mediationtraject beëindigd.
2.21.
Op 27 november 2020 heeft de bedrijfsarts geadviseerd dat er benutbare mogelijkheden zijn.
2.22.
Op 3 december 2020 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen [naam 5] (hierna: [naam 5]), manager verzuim en mobiliteit, [naam 4] en [appellante] . [appellante] is daarbij uitgenodigd voor een vervolggesprek op 10 december 2020 voor het opstellen van het arbeidsdeskundigenonderzoek en het opstellen/ondertekenen van de eindevaluatie, waarop [appellante] heeft medegedeeld bij dat vervolggesprek niet aanwezig te zijn, omdat zij het eindverslag van het UWV niet wenste te tekenen omdat zij het niet eens was met de verslagen/documenten die eerder zijn opgesteld in het kader van de re-integratie (het plan van aanpak en de probleemanalyse), zonder dat [appellante] daarbij was betrokken. Ook heeft [appellante] tijdens het gesprek op 3 december 2020 medegedeeld een deskundigenonderzoek te zullen aanvragen.
2.23.
Per 9 december 2020 heeft [geïntimeerde] de loonbetaling stopgezet. De loonbetaling is op enig moment weer hervat.
2.24.
[appellante] heeft een deskundigenoordeel bij het UWV aangevraagd na het advies van de bedrijfsarts van 27 november 2020.
2.25.
In een deskundigenoordeel van 8 januari 2021 heeft het UWV geoordeeld dat de re-integratie inspanningen van [appellante] voldoende zijn. In een deskundigenoordeel van 19 januari 2021 – betreffende de vraag of [geïntimeerde] heeft voldaan aan haar re-integratie inspanningen – staat hetzelfde.
2.26.
Bij beslissing van 24 december 2020 heeft het UWV besloten dat de loondoorbetalingsverplichting van [geïntimeerde] tot 23 februari 2021 wordt verlengd. Daarna is de loonbetalingsverplichting met een jaar verlengd tot 1 maart 2022. Tegen de beslissing van het UWV heeft [geïntimeerde] beroep ingesteld bij de rechtbank.
2.27.
[geïntimeerde] heeft bezwaar gemaakt tegen het oordeel van het UWV dat er niet voldoende aan re-integratie zou zijn gedaan door [geïntimeerde] . Het bezwaar is door het UWV, na een hoorzitting, op 7 juli 2021 ongegrond verklaard. Hiertegen is geen beroep ingesteld.
2.28.
Op 15 februari 2021 heeft een consult plaatsgevonden bij de bedrijfsarts, waarna is geoordeeld dat re-integratie niet mogelijk is. Dit was ook het oordeel na een consult op 15 maart 2021. Vervolgens heeft er een aantal verzuimgesprekken plaatsgevonden.
2.29.
Op 1 april 2021 heeft [appellante] een klacht ingediend tegen de mediator, en omstreeks hetzelfde moment tegen de Arbodienst.
2.30.
Op 29 april 2021 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen [geïntimeerde] en [appellante] , waarvan een verslag is gemaakt. In dat verslag is opgenomen dat is besproken dat er geen mogelijkheden zijn tot re-integratie en dat [appellante] heeft aangegeven dat zij een aantal onderwerpen waaronder het dataprivacy issue, het personeelsdossier, het handelen van de arbodienst en het mediationtraject niet los kan laten. Voorafgaand of tijdens het verzuimgesprek op 29 april 2021 heeft [appellante] 97 schriftelijke vragen gesteld aan [geïntimeerde] dan wel de arbodienst, waarop zij graag antwoord wilde.
2.31.
Per brief van 27 mei 2021 heeft [geïntimeerde] onder meer gereageerd op het feit dat [appellante] 97 vragen heeft gesteld en medegedeeld dat inmiddels sprake is van een sterk verstoorde arbeidsverhouding. Daarnaast heeft [geïntimeerde] gereageerd op het standpunt van [appellante] dat er sprake is geweest van valsheid in geschrift, omdat zij niet alle stukken in bezit had die wel naar het UWV zijn verzonden en dat bepaalde stukken geantedateerd zijn. Daarover heeft [geïntimeerde] onder meer het volgende geschreven:
“(…) [geïntimeerde] heeft in deze altijd naar eer en geweten gehandeld, mede op basis van de adviezen van de bedrijfsarts. Natuurlijk kan er achteraf bezien gesteld worden dat bepaalde dingen anders hadden gekund c.q gemoeten. Als voorbeeld geldt het re-integratiedossier. [geïntimeerde] betreurt het dat bepaalde stukken niet tijdig aan jou zijn toegezonden, maar heeft dit getracht te herstellen door de stukken alsnog aan jou toe te zenden. Het was absoluut nimmer mijn intentie om ook maar op welke manier dan ook het stuk te antidateren, maar ik verkeerde in de veronderstelling dat de datum van het document niet meer mocht worden aangepast. Daarom heb ik mijn handtekening onder het document gezet namens [geïntimeerde] als werkgever, zonder verder stil te staan bij het beeld dat dat bij je zou opwekken (…)”
2.32.
[appellante] heeft bij [geïntimeerde] erover geklaagd dat [geïntimeerde] medische gegevens heeft gedeeld met de advocaat van [geïntimeerde] in het bezwaartraject bij het UWV.
2.33.
[appellante] heeft op 1 juli 2019 melding gedaan van vermeend privacy schending bij de AP, waarna de AP bij besluit van 16 november 2021 aan [appellante] heeft medegedeeld geen verder onderzoek te zullen doen. In dit besluit is vermeld:
“Op basis van het bureauonderzoek kan de AP niet vaststellen dat sprake is van een overtreding van de AVG door MPG. (…)De schadelijkheid van de vermeende overtreding voor u en andere betrokkenen acht de AP beperkt. Dat komt omdat uit de klacht niet blijkt dat het vermeend onvoldoende beveiligen van persoonsgegevens heeft geleid tot enige concrete schade voor u of anderen.”[appellante] heeft op 29 november 2021 hiertegen bezwaar ingediend, welk bezwaar bij beslissing van de AP van 23 juni 2022 ongegrond is verklaard. [appellante] heeft hiertegen beroep ingesteld bij de rechtbank Amsterdam.

3.Beoordeling

3.1.
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg, samengevat en zakelijk weergegeven, verzocht:
- de arbeidsovereenkomst te ontbinden wegens een verstoorde arbeidsverhouding;
- te bepalen dat [appellante] recht heeft op ten hoogste de transitievergoeding;
- met uitvoerbaar verklaring bij voorraad van de beschikking.
3.2.
[appellante] heeft verweer gevoerd en tegenverzoeken ingesteld, strekkende tot betaling van:
- de transitievergoeding;
- 1.005,5 openstaande vakantie uren;
- € 750.000,-- ter zake van een billijke vergoeding;
- de proceskosten.
3.3.
[geïntimeerde] heeft verweer gevoerd tegen de tegenverzoeken.
3.4.
De kantonrechter heeft bij de bestreden beschikking de arbeidsovereenkomst ontbonden met ingang van 1 maart 2022 onder toekenning van de transitievergoeding en een billijke vergoeding van € 37.500,-- bruto, en [geïntimeerde] veroordeeld tot betaling van 1.005,5 niet genoten verlofuren, alles met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten.
3.5.
Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [appellante] op met tien grieven. Voor zover grief 2 zich richt tegen de feiten is hiermee in het voorgaande reeds rekening gehouden. Voor het overige lenen de grieven zich voor gezamenlijke bespreking.
Ontbinding terecht ?
3.6.
Op grond van artikel 7:683 lid 3 BW zal het hof eerst beoordelen of de arbeidsovereenkomst tussen [geïntimeerde] en [appellante] terecht is ontbonden wegens een verstoorde arbeidsverhouding. Peilmoment daarvoor is de datum van de beschikking eerste aanleg (‘ex tunc’), derhalve 19 januari 2022. Het hof oordeelt dat de kantonrechter terecht de arbeidsovereenkomst heeft ontbonden, waartoe het volgende redengevend is. Uit de arbeidsdeskundige rapportage van Inverzo van 30 juli 2020 blijkt dat de arbeidsdeskundige de arbeidsverhouding op dat moment verstoord achtte (zie hiervoor onder 2.16). [appellante] heeft geen feiten en omstandigheden gesteld – noch blijken deze uit het dossier – die de conclusie rechtvaardigen dat de arbeidsverhouding sedertdien is genormaliseerd. Integendeel, dit blijkt uit de volgende omstandigheden:
- het mediationtraject is in november 2020 geëindigd zonder overeenstemming en/of oplossing;
- naar aanleiding van het gesprek op 3 december 2020 (zie hiervoor onder 2.22) heeft [appellante] geweigerd naar het gesprek op 10 december 2020 te komen en de eindevaluatie te ondertekenen;
- uit het vervolg van het re-integratietraject zoals hiervoor weergegeven onder 2.23 en verder, blijkt dat de communicatie tussen partijen uiterst moeizaam verliep;
- voorafgaand of tijdens het verzuimgesprek op 29 april 2021 heeft [appellante] 97 schriftelijke vragen gesteld aan [geïntimeerde] dan wel de arbodienst, waarop zij graag antwoord wilde (zie hiervoor onder 2.30);
- [appellante] heeft gedurende de periode april 2019 tot en met november 2021 in totaal twaalf klachten ingediend waarbij [geïntimeerde] op enigerlei wijze is betrokken, waarvan de laatste in november 2021 bij de AP.
Uit de hierboven weergegeven feiten en omstandigheden, in combinatie met hetgeen ter zitting in hoger beroep aan de orde is geweest, heeft het hof de overtuiging gekregen dat ten tijde van de ontbinding van de arbeidsovereenkomst in eerste aanleg sprake was van een duurzaam en ernstig verstoorde verhouding tussen partijen, reden waarom de kantonrechter de arbeidsovereenkomst terecht heeft ontbonden.
3.7.
Alle primaire verzoeken waaronder het verzoek tot herstel van de arbeidsovereenkomst, en het subsidiaire verzoek voor zover dit een toekenning van een billijke vergoeding op grond van artikel 7:683 BW behelst, zullen daarom worden afgewezen.
Billijke vergoeding
3.8.
[geïntimeerde] komt in incidenteel appel met grief I op tegen het oordeel van de kantonrechter (i) dat zij ernstig verwijtbaar heeft gehandeld zoals bedoeld in artikel 7:671b lid 9 sub c BW en dat [appellante] deswege recht heeft op een billijke vergoeding en (ii) tegen de hoogte van de toegekende billijke vergoeding.
Het hof zal hierna de beide onderdelen van de grief achtereenvolgens bespreken.
3.9.
De kantonrechter heeft geoordeeld dat sprake was van ernstige verwijtbaarheid aan de zijde van [geïntimeerde] op grond van het feit dat [geïntimeerde] aanvankelijk niet adequaat heeft gereageerd op de (terechte) bezwaren van [appellante] tegen het programma Flexservice, alsmede dat [geïntimeerde] in gebreke is gebleven om [appellante] feitelijk te re-integreren en daarbij vrijwel direct voor het tweede spoor heeft gekozen. Uit het deskundigenoordeel van 19 januari 2021 blijkt dat het UWV van oordeel was dat [geïntimeerde] zich onvoldoende inspanningen had getroost om [appellante] te re-integreren in het eerste spoor. Tegen de ongegrondverklaring van het hiertegen door [geïntimeerde] ingediende bezwaar, is geen beroep ingesteld, waarmee het deskundigenoordeel definitief is. [geïntimeerde] heeft aangevoerd dat het enkele feit dat het UWV van oordeel is dat zij tekort is geschoten, nog niet maakt dat zij ernstig verwijtbaar heeft gehandeld jegens [appellante] , laat staan dat de ontbinding het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen zoals artikel 7:671b lid 9 BW vereist. Het hof overweegt als volgt. Het moet [geïntimeerde] duidelijk zijn geweest dat als gevolg van de klachten van [appellante] met betrekking tot vermeende privacy schendingen, de verhoudingen tussen partijen onder druk waren komen te staan. Tegen die achtergrond, en gelet op de zorgvuldigheid die het [geïntimeerde] als werkgever betaamde in het re-integratietraject, had [geïntimeerde] zich welwillend(er) moeten opstellen ten aanzien van de voorstellen waar [appellante] mee kwam om te re-integreren in het eerste spoor, zoals haar voorstel om te re-integreren op het hoofdkantoor van Manpower Groep. Indien en voor zover er tussen partijen discussie was over de vraag wat verstaan moest worden onder ‘spoor 1’ had het op de weg gelegen van [geïntimeerde] om hierover een deskundigenoordeel te vragen, hetgeen zij evenwel heeft nagelaten. Alle omstandigheden in aanmerking nemend, deelt het hof het oordeel van de kantonrechter dat de opstelling van [geïntimeerde] in het re-integratietraject, bezien in het licht van de voorgeschiedenis waarin [appellante] in elk geval op onderdelen terecht heeft aangekaart dat het systeem Flexservice niet voldeed aan de privacy regels, kwalificeert als ernstig verwijtbaar, hetgeen in belangrijke mate heeft bijgedragen aan de uiteindelijke verstoring van de arbeidsrelatie. De grief faalt in zoverre.
3.10.
Ten aanzien van de hoogte van de billijke vergoeding overweegt het hof als volgt.
3.11.
Bij het bepalen van de omvang van de billijke vergoeding komt het aan op een beoordeling van alle omstandigheden van het geval, waarbij acht wordt geslagen op de door de Hoge Raad in de New Hairstyle-beschikking (ECLI:NL:HR:2017:1187) genoemde, en nadien herhaalde, gezichtspunten. Uit de New Hairstyle-beschikking blijkt dat het er bij de begroting van de billijke vergoeding uiteindelijk om gaat dat de werknemer wordt gecompenseerd voor het ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever. Daarbij kan rekening worden gehouden met de gevolgen van het ontslag, voor zover deze gevolgen zijn toe te rekenen aan het aan de werkgever van het ontslag te maken verwijt. De billijke vergoeding heeft geen specifiek punitief karakter. De verwachte resterende duur van de arbeidsovereenkomst indien het ernstig verwijtbaar handelen van de werkgever wordt ‘weg gedacht’ is een belangrijk gezichtspunt.
3.12.
In het onderhavige geval staat vast dat de ziekte van [appellante] onverminderd en onafgebroken heeft voortgeduurd vanaf januari 2019, en dat de loonbetalingsverplichting van [geïntimeerde] is geëindigd per maart 2022. Uit productie 14 in hoger beroep overgelegd door [appellante] blijkt dat zij met terugwerkende kracht vanaf 5 mei 2022 een Ziektewet uitkering heeft ontvangen, en dat zij (blijkbaar) tussen het moment van ontbinding van de arbeidsovereenkomst per 1 maart 2022 (in de productie staat ten onrechte 1 maart 2023) en 1 mei 2022, een WW uitkering heeft ontvangen.
3.13.
Op grond van artikel 7:670 lid 1 sub a jo lid 11 sub c BW en artikel 25 lid 9 Wet Werk en Inkomen naar Arbeidsvermogen (WIA) eindigde het opzegverbod per 1 maart 2022 (einde verlengde wachttijd), en kan worden aangenomen dat [geïntimeerde] omstreeks dat moment toestemming aan het UWV zou hebben verzocht en verkregen om de arbeidsovereenkomst met [appellante] op te mogen zeggen op grond van artikel 7:669 lid 3 sub b BW. Het hof deelt dan ook niet het oordeel van de kantonrechter dat de arbeidsovereenkomst zou hebben voortgeduurd tot 1 januari 2024. Rekening houdend met een maximale termijn tot 1 januari 2023 gedurende welke het dienstverband nog zou hebben voortgeduurd, en wanneer de bruto uitkeringsbedragen die [appellante] heeft ontvangen zoals genoemd in productie 14 worden vergeleken met het bruto maandsalaris dat ontving van [geïntimeerde] , heeft [appellante] na 1 maart 2022 verwaarloosbare inkomensschade geleden. Ook indien geen sprake is van relevante inkomensschade kan er aanleiding zijn voor toekenning van een billijke vergoeding, alle omstandigheden van het geval wegend. [appellante] heeft ter zitting in hoger beroep verklaard dat zij langdurig en intensief is behandeld door een psycholoog en binnen de GGZ en dat zij nog steeds niet in staat is om zich weer op de arbeidsmarkt te begeven. Hoewel niet kan worden uitgesloten dat de oorzaak van haar langdurige arbeidsongeschiktheid is gelegen in een combinatie van werk gerelateerde en persoonlijke factoren, en dus zeker niet gezegd kan worden dat deze omstandigheid geheel of overwegend aan [geïntimeerde] kan worden toegeschreven, ziet het hof hierin – en in de mate van verwijtbaarheid aan beide zijden – aanleiding om een beperkte billijke vergoeding van € 25.000,-- bruto toe te kennen.
3.14.
De conclusie is derhalve dat grief I in incidenteel appel deels slaagt en dat de grieven in principaal appel falen. [appellante] zal in principaal appel als overwegend in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten in hoger beroep worden veroordeeld. Grief II in incidenteel appel richt zich tegen de proceskostenveroordeling van [geïntimeerde] in eerste aanleg. Aangezien de billijke vergoeding – zij het ten dele – in stand blijft, faalt deze grief. Het hof ziet aanleiding de proceskosten in incidenteel appel te compenseren.
3.15.
Hetgeen partijen overigens nog in het kader van hun grieven hebben aangevoerd behoeft geen bespreking, omdat het niet tot een andere uitkomst leidt.
3.16.
Partijen hebben geen concrete stellingen te bewijzen aangeboden die, indien bewezen, tot een andere beslissing zouden kunnen leiden, zodat hun bewijsaanbiedingen daarom worden gepasseerd.

4.4. Beslissing

Het hof:
In principaal en in incidenteel appel
vernietigt de bestreden beschikking doch uitsluitend voor zover daarbij [geïntimeerde] is veroordeeld tot betaling aan [appellante] van een bedrag van € 37.500,- bruto aan billijke vergoeding, en doet in zoverre opnieuw recht:
veroordeelt [geïntimeerde] om aan [appellante] een billijke vergoeding van € 25.000,-- bruto te betalen;
bekrachtigt de bestreden beschikking voor het overige;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het geding in principaal appel en begroot deze kosten, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] , op € 783,-- aan verschotten en € 2.228,-- voor salaris;
compenseert de proceskosten in incidenteel appel in die zin dat iedere partij de eigen proceskosten draagt;
verklaart bovenstaande veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. T.S. Pieters, M.L.D. Akkaya en I.A. Haanappel-van der Burg en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 2 mei 2023.