ECLI:NL:GHAMS:2023:1241

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
2 mei 2023
Publicatiedatum
31 mei 2023
Zaaknummer
200.290.926/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake betaling van facturen voor boekhoudkundige werkzaamheden en de rechtsgeldigheid van de overeenkomst van opdracht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante], handelend onder de naam [bedrijf 1], tegen [geïntimeerde], handelend onder de naam [bedrijf 2]. De zaak betreft een geschil over de betaling van facturen voor boekhoudkundige werkzaamheden die [geïntimeerde] voor [appellante] heeft verricht. De vordering van [geïntimeerde] tot betaling van een factuur van € 12.885,29 is door de kantonrechter toegewezen, maar [appellante] betwist deze vordering en stelt dat zij onverschuldigd heeft betaald. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak onderzocht, waaronder de beëindiging van de samenwerking tussen partijen en de communicatie over de facturen. Het hof oordeelt dat [appellante] de vordering van [geïntimeerde] onvoldoende heeft betwist en dat het door [geïntimeerde] gehanteerde uurtarief van € 75,00 redelijk is. De grieven van [appellante] worden verworpen en het vonnis van de kantonrechter wordt bekrachtigd. [appellante] wordt veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.290.926/01
zaak-/rolnummer rechtbank Amsterdam : 8704400 / CV EXPL 20-14820
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 2 mei 2023
inzake
[appellante], handelend onder de naam [bedrijf 1] ,
wonend te [woonplaats 1] ,
appellante,
advocaat: mr. A. Frederiksen te Amsterdam,
tegen
[geïntimeerde] ,handelend onder de naam [bedrijf 2] ,
wonend te [woonplaats 2] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. M. Heijsteeg te Haarlem.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellante] en [geïntimeerde] genoemd.
[appellante] is bij dagvaarding van 19 februari 2021 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kantonrechter), van 16 december 2020, bij mondelinge uitspraak onder bovenvermeld zaak- /rolnummer gewezen tussen [geïntimeerde] als eiser in conventie, tevens verweerder in reconventie en [appellante] als gedaagde in conventie tevens eiseres in reconventie.
Bij arrest van 23 maart 2021 heeft het hof een mondelinge behandeling gelast met het oog op, onder meer, het beproeven van een minnelijke regeling tussen partijen. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 23 juni 2021 alwaar van de zijde van [geïntimeerde] niemand is verschenen.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord, met producties;
- akte van de zijde van [appellante] , met producties;
- antwoordakte van de zijde van [geïntimeerde] .
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellante] heeft geconcludeerd, na vermindering van haar eis, dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en alsnog de vorderingen van [geïntimeerde] zal afwijzen en - uitvoerbaar bij voorraad - de vordering van [appellante] zal toewijzen tot een bedrag van € 6.166,65, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het geding in beide instanties met nakosten.
[geïntimeerde] heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met - uitvoerbaar bij voorraad - veroordeling van [appellante] in de kosten van het geding in hoger beroep met nakosten en rente.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

Het gaat in deze zaak om de volgende feiten.
2.1
[geïntimeerde] heeft in opdracht van [appellante] jarenlang de boekhouding van laatstgenoemde verzorgd.
2.2
Nadat de samenwerking in 2009 was beëindigd heeft [geïntimeerde] vanaf het boekjaar 2014 opnieuw boekhoudkundige werkzaamheden voor [appellante] verricht, waaronder het verzorgen van de maandelijkse salarisadministratie, het opstellen van de jaarrekeningen voor de beide huisartsenpraktijken van [appellante] alsmede het verzorgen van de aangifte inkomstenbelasting van [appellante] .
2.3
[geïntimeerde] heeft voor de werkzaamheden aangaande de boekjaren 2014-2017 de volgende bedragen in rekening gebracht:
Boekhoud-jaar
Datum factuur
Totaalbedrag incl btw
Salarisadministratie ex btw
Boekhouding en jaarrekening ex btw
2014
05-07-16
€ 3.815,13
€ 0,00
€ 3.153,00
2015
06-07-17
€ 5.801,95
€ 1.575,00
€ 3.220,00
2016
03-08-18
€ 6.195,20
€ 1.635,00
€ 3.485,00
2017
03-05-19
€ 9.169,83
€ 3.675,00
€ 3.903,00
2.4
[appellante] heeft deze facturen volledig voldaan.
2.5
Bij e-mail van 7 mei 2018 heeft [geïntimeerde] aan [appellante] meegedeeld te willen stoppen met de werkzaamheden voor [appellante] vanaf het boekjaar 2019. Hij heeft daarbij vermeld dat hij de werkzaamheden voor het boekjaar 2018 nog zal afronden.
2.6
Bij e-mail van 12 oktober 2018 heeft [geïntimeerde] aan [appellante] onder meer het volgende geschreven:
Vanaf het boekjaar 2017 heeft u relatief gezien veel oproepkrachten in dienst gehad. In het lopende boekjaar (t/m oktober) is er sprake van 22 mutatie van 22 assiste[n]ten.
2.7
Bij aangetekende brief van 5 december 2019 heeft [geïntimeerde] een brief gestuurd met het kopje:
aanmaning tot aflevering boekstukken 2018.Hierin heeft [geïntimeerde] onder meer het volgende geschreven:
Met mijn mailbrief van 7 mei 2018 heb ik u onder andere meegedeeld dat mijn kantoor per 1 januari 2019 zal stoppen met het belangen behartigen van de boekhouding van uw prakrijk. Daar heb ik u expliciet aangegeven dat wij naast het afronden van uw salarisadministratie van het boekjaar 2018 ook de jaarrekening 2018 en uw aangifte IB 2018 zullen opstellen en deze aan het door u gekozen kantoor overdragen voor het starten van het boekjaar 2019.
Met uw mailbrief van 23 september 2018 heeft mij laten weten dat het kantoor [bedrijf 3] administratie en belastingadvies zou de boekhouding met ingang van 1 januari 2019 van ons overnemen.
Bovendien was uw wens\eis dat dit kantoor ook de jaarrekening 2017 en 2018 voor u zou willen gaan opmaken. Middels diverse mailbrieven heb ik destijds getracht u uit te leggen over het belang van het samenstellen van de jaarrekeningen 2017 en 2018 door mijn kantoor. (…)
Met mijn mailbrief van 16 september 2019 ik uw aandacht gevraagd voor het afleveren van de benodigde stukken voor het samenstellen van de jaarrekening en uw aangifte 2018.
(…)
Ik stel u nogmaals in de gelegenheid de gemaakte afspraken te recepteren en na te komen. Mocht ik uiterlijk 27 december 2019 de benodigde stukken niet ter beschikking hebben dan zal ik in de loop van de maand januari 2020 de factuur van het boekjaar 2018 en de salarisadministratie van de maanden januari t/m maart van het boekjaar 2019 opsturen. Voor de jaarrekening 2018 zal ik het bedrag van het boekjaar 2017 dat in de factuur van 3 mei 2019 (…) staat aangegeven met factor 1,25 verhogen ter compensatie.
2.8
Bij factuur van 7 januari 2020 heeft [geïntimeerde] aan [appellante] een bedrag van € 12.885,29, inclusief btw in rekening gebracht (hierna: de factuur van 7 januari 2020). De factuur van 7 januari 2020 vermeldt als omschrijving het volgende:
Honorarium werkzaamheden:
Salarisadministratie 2018 5.145,00
Salarisadministratie 2019 625,00
Boekhouding en jaarrekening 2018 4.879,00
----------
Subtotaal 10.649,-
BTW 21% 2.236,29
Totaal factuur bedrag 12.885,29
[geïntimeerde] heeft deze factuur opgesteld op basis van een uurtarief van € 75,00.
2.9
Bij e-mail van 14 januari 2020 heeft [geïntimeerde] aan [appellante] een specificatie van de facturen van de boekjaren 2017-2019 gezonden.
Voor het boekjaar 2018 en het boekjaar 2019 luidt de specificatie als volgt:
urenbesteding salarisadministratie
boekjaar
aantal uren
prijs ex btw
totaal
btw 21%
totaal factuurbedrag
2018
68,6
75
5.145,00
1.080,45
6.225,45
2019
8,33
75
624,75
131,20
755,95
urenbesteding boekhouding en overige:
boekjaar
aantal uren
prijs ex btw
Totaal
btw 21%
totaal factuurbedrag
2018
65,05
75
4.878,75
1.024,54
5.903,29
2019
2.1
Bij brief van 19 maart 2020 heeft de gemachtigde van [geïntimeerde] [appellante] aangemaand het in de factuur van 7 januari 2020 genoemde totaalbedrag van € 12.885,29 (hierna ook: het factuurbedrag), vermeerderd met rente en buitengerechtelijke incassokosten, te betalen.
2.11
Op 2 april 2020 heeft [appellante] een bedrag van € 5.000,00 aan [geïntimeerde] betaald.
2.12
Bij brief van 3 juni 2020 heeft de gemachtigde van [appellante] aan de gemachtigde van [geïntimeerde] onder meer geschreven dat [appellante] van mening is dat zij inmiddels een redelijk loon heeft betaald voor de door [geïntimeerde] verrichte werkzaamheden en dat zij voorts van mening is dat zij de afgelopen jaren diverse bedragen onverschuldigd heeft betaald aan [geïntimeerde] . Verder heeft zij onder meer het volgende geschreven:
Allereerst valt mij op dat de stellingen van uw cliënt niet onderbouwd worden met bewijzen:
(…)
-
Dat cliënte akkoord is gegaan met het uurloon van € 75,-;
-
Dat uw cliënt jaarlijks met zijn facturen inzage heeft gegeven in zijn uren en uurloon;
-
(…)
-
Dat er zoveel meer uren/werkzaamheden zijn verricht dan de jaren ervoor, bijvoorbeeld in 2014. Waar is de urenadministratie? Het moge duidelijk zijn dat een stijging van het aantal medewerkers wellicht een aanwijzing is voor meerwerk, maar zeer zeker geen bewijs is;
(…)
Ten aanzien van de persoonslijsten die zijn overgelegd, geeft dit een vertekend beeld. Het betreffen veelal studenten die kost werkzaamheden hebben verricht (0-uren contracten), waarvoor ook door uw cliënt geen werkzaamheden verricht diende te worden. (…)
2.13
Bij brief van 15 juni 2020 heeft de toenmalige gemachtigde van [geïntimeerde] aan de toenmalige gemachtigde van [appellante] onder meer het volgende geschreven:
Ook de gewekte suggestie dat cliënt geen werkzaamheden zou hoeven te verrichten voor medewerkers met een 0-uren contract is niet correct (…) De salarisadministratie van een oproepkracht is meer tijdrovend dan die van een vaste medewerker. Naast het maken van een arbeidsovereenkomst, het vastleggen van de gegevens van de medewerkers in het loonprogramma, het aanmelden van de medewerker bij het pensioenfonds diende cliënt met de medewerkers te corresponderen over zijn/haar te declareren gewerkt dagen uren en maakte cliënt op basis daarvan maandelijkse betaallijsten voor uw cliënt zodat zij de salarissen kon voldoen. Zolang een oproepkracht niet uitdienst gemeld is dient een maandelijks salarisstrookje gemaakt worden. Of het een salarisstrookje van nul is of meer dan nul maak daarbij niet uit. Zonder deze gegevens kan er geen maandelijkse aangifte van de loonheffingen en pensioenpremies worden gedaan.
Bij deze brief was tevens gevoegd een overzicht van het aantal uren en minuten dat [geïntimeerde] voor onder meer het boekjaar 2018 heeft besteed aan verschillende werkzaamheden (ingebracht als productie 19 bij inleidende dagvaarding), uitgesplitst naar een tiental als volgt aangeduide categorieën:
opzet loonprog, contracten, vastlegging, salarissen, salarisstrookjes, jaaropgaven,
aangifte Lh, pensioenopgave, correspondentie, overige
2.14
[appellante] heeft voor het laten opstellen van de jaarrekening en boekhouding 2018 een ander kantoor ingeschakeld, te weten de firma [bedrijf 4] . Dit kantoor heeft hiervoor bij factuur van 24 juli 2020 een bedrag van € 2.750,00 inclusief btw in rekening gebracht.
2.15
Bij factuur van 26 juni 2020 heeft [geïntimeerde] een creditnota gestuurd ter hoogte van € 811,91 voor de tijd die hij had bespaard doordat hij de jaarrekening en aangifte inkomstenbelasting over 2018 niet had hoeven afronden.

3.Beoordeling

3.1
In eerste aanleg heeft [geïntimeerde] gevorderd dat [appellante] wordt veroordeeld tot betaling van € 8.088,47 te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 30 juni 2020. Dit bedrag bestaat deels uit een hoofdsom (het factuurbedrag van € 12.885,29), met rente tot en met 29 juni 2020 (€ 119,36), en deels uit buitengerechtelijke kosten ter hoogte van € 895,73, een en ander verminderd met het door [appellante] reeds betaalde bedrag van € 5.000,- en het bedrag van de creditfactuur van € 811,91. [geïntimeerde] heeft aan zijn vordering ten grondslag gelegd dat [appellante] de overeenkomst van opdracht dient na te komen door de factuur van 7 januari 2020 alsnog volledig te betalen.
[appellante] heeft in eerste aanleg in reconventie gevorderd dat [geïntimeerde] wordt veroordeeld tot betaling van € 14.047,44 inclusief btw, te vermeerderen met wettelijke rente. Aan deze vordering heeft zij ten grondslag gelegd dat zij van de facturen van [geïntimeerde] over de boekjaren 2015, 2016, 2017 en 2018 een deel onverschuldigd heeft betaald (artikel 6:203 BW).
3.2
Bij het bestreden vonnis heeft de kantonrechter, in conventie, [appellante] veroordeeld tot betaling van € 7.073,38, te vermeerderen met wettelijke rente, en voorts tot betaling van de buitengerechtelijke kosten ter hoogte van € 728,67 en de proceskosten. In reconventie heeft de kantonrechter de vorderingen van [appellante] afgewezen en [appellante] veroordeeld in de proceskosten. Tegen deze beslissingen en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [appellante] met twee grieven op.
De factuur van 7 januari 2020
3.3
Met haar eerste grief vecht [appellante] het oordeel van de kantonrechter aan inhoudende dat [appellante] haar stelling dat [geïntimeerde] te veel uren in rekening heeft gebracht voor het boekjaar 2018 onvoldoende heeft onderbouwd (rov. 1.5 van het bestreden vonnis). Ook bestrijdt zij de overweging van de kantonrechter dat niet kan worden geoordeeld dat in dit geval (waarin [geïntimeerde] een uurtarief van € 75,00 heeft gehanteerd) geen sprake is van een redelijk uurtarief en niet gebleken is dat [appellante] op enig moment haar bezwaren tegen het gehanteerde uurtarief heeft geuit (rov. 1.8 van het bestreden vonnis).
3.4
[appellante] voert in de eerste plaats aan dat zij geen tarief is overeengekomen met [geïntimeerde] . [geïntimeerde] heeft, zo stelt zij, daarom enkel recht op een redelijk loon uit hoofde van artikel 7:405 lid 2 BW. In de tweede plaats werpt [appellante] op dat [geïntimeerde] werkzaamheden in rekening heeft gebracht die hij niet heeft verricht. Met een beroep op artikel 7:403 lid 2 BW stelt zij dat [geïntimeerde] een specificatie moet overleggen van de door hem verrichte werkzaamheden. Het is aan [geïntimeerde] om verantwoording overeenkomstig artikel 7:403 BW af te leggen en aan te tonen dat hij een redelijk loon ex 7:405 BW in rekening heeft gebracht. Hij heeft dat evenwel nagelaten voor zover het door hem in rekening gebrachte bedrag méér dan € 5.000,00 bedraagt.
In de derde plaats wijst [appellante] erop dat de in rekening gebrachte bedragen met de jaren voortdurend toenamen, zonder dat daar een reden voor lijkt te zijn, terwijl de omzet en het gemiddeld aantal werknemers van de praktijk van [appellante] gelijk is gebleven. [appellante] betwist dat zij gemiddeld maandelijks meer dan 4 à 5 medewerkers in dienst had. Zij stelt dat zij maximaal vijf medewerkers in dienst heeft bestaande uit twee doktersassistentes, één praktijkondersteuner en meestal twee geneeskundestudenten. Het gaat daarbij om meerdere studenten geneeskunde die tijdelijk in dienst waren als oproepkracht in de wachttijd van hun co-schappen in het ziekenhuis, die elkaar opvolgden en dus niet tegelijkertijd werkten.
Ter onderbouwing van haar betoog verwijst [appellante] , in de vierde plaats, naar een factuur van het kantoor [bedrijf 5] voor in 2013 verrichte werkzaamheden en een factuur van de firma [bedrijf 4] voor in 2018 verrichte werkzaamheden. Hieruit blijkt volgens [appellante] dat de facturen van [geïntimeerde] , waaronder die van 2020, buiten proportie zijn. In de vijfde plaats voert [appellante] aan dat het opstellen van de jaarrekening en de aangifte inkomstenbelasting 2018 uiteindelijk is verricht door de firma [bedrijf 4] . De daarmee samenhangende kosten kunnen daarom niet door [geïntimeerde] in rekening worden gebracht. Als laatste punt brengt [appellante] naar voren dat [geïntimeerde] haar vooraf had moeten waarschuwen voor het hogere factuurbedrag.
3.5
De grief heeft om de volgende redenen geen succes. Wat betreft het uurtarief kan de vraag of partijen daarover al dan niet overeenstemming hadden bereikt in het midden worden gelaten. Het hof is namelijk van oordeel dat het door [geïntimeerde] gehanteerde uurtarief van € 75,00 hoe dan ook redelijk is. [appellante] heeft haar stelling dat dit uurtarief niet redelijk is, niet onderbouwd. Verder valt uit de stukken op te maken dat ook andere door [appellante] ingeschakelde boekhouders, zoals [bedrijf 5] , dit uurtarief hanteerden.
3.6
Wat betreft de aantallen in rekening gebrachte uren heeft [geïntimeerde] naar het oordeel van het hof, door het overleggen van diverse urenoverzichten, voldoende gemotiveerd gesteld welke uren hij heeft besteed aan de werkzaamheden voor het boekjaar 2018. Het hof verwijst naar de factuur van 7 januari 2020 en de brief van [geïntimeerde] van 15 juni 2020, met bijlage, die als producties bij de inleidende dagvaarding zijn ingebracht. Laatstgenoemde bijlage (aangeduid als productie 19 in de inleidende dagvaarding), bevat een overzicht van het aantal uren en minuten (in totaal: 68,6 uur) dat [geïntimeerde] voor het boekjaar 2018 heeft besteed aan verschillende werkzaamheden, uitgesplitst naar een tiental categorieën van werkzaamheden. [appellante] heeft niets aangevoerd om deze onderbouwing van [geïntimeerde] te weerspreken. Voor 2019 heeft [geïntimeerde] slechts 8,33 uur in rekening gebracht, welk aantal overigens ook geen voorwerp vormt van grief 1.
3.7
Verder is het hof van oordeel dat [geïntimeerde] voldoende gemotiveerd heeft toegelicht waarom de werkzaamheden vanaf het boekjaar 2017 zijn toegenomen als gevolg van het toegenomen personeelsbestand in de vorm van oproepkrachten. [geïntimeerde] had [appellante] hier al op gewezen in zijn e-mail van 12 oktober 2018. [appellante] heeft (onvoldoende) gemotiveerd betwist dat er in het boekjaar 2017 13 mensen (inclusief oproepkrachten) op de loonlijst stonden en in 2018 22 (inclusief oproepkrachten). [appellante] heeft zelf toegelicht dat zij telkens verschillende studenten geneeskunde tijdelijk in dienst had. Haar standpunt dat zij maandelijks niet meer dan 5 personeelsleden tegelijk in dienst had, doet hier niet aan af, omdat het gaat om het totale aantal personeelsleden dat over het gehele boekjaar in dienst was. Voor al die medewerkers heeft [geïntimeerde] diverse werkzaamheden verricht, zoals het opstellen van de arbeidsovereenkomsten, de aanmeldingen bij het Pensioenfonds en de Belastingdienst, de salarisberekeningen en salarisstroken, het vaststellen van het vakantiegeld alsmede eindafrekeningen en eindejaarsuitkeringen, het verstrekken van jaaropgaven en het voeren van correspondentie c.q. de inventarisatie van de gewerkte uren. [appellante] heeft niet betwist dat dit veel meer werk is dan wanneer er slechts vier vaste medewerkers met vast maandsalaris in dienst zijn bij [appellante] . Dat haar omzet in de jaren 2014-2018 en haar personeelskosten min of meer hetzelfde zijn gebleven, zoals [appellante] stelt, is in dit verband niet relevant.
3.8
De vergelijking met de factuur van [bedrijf 5] voor het boekjaar 2013 gaat naar het oordeel van het hof niet op, omdat die factuur slechts een periode van negen maanden beslaat en niet een heel boekjaar. De vergelijking met de factuur van [bedrijf 4] slaagt evenmin, aangezien [appellante] niet heeft weersproken dat [geïntimeerde] vrijwel alle werkzaamheden voor de jaarrekening 2018 en aangifte inkomstenbelasting 2018 al had verricht en voorbereid en de stukken op zo’n manier heeft aangeleverd dat [bedrijf 4] op relatief eenvoudige wijze de jaarrekening over 2018 kon opstellen. [geïntimeerde] heeft er verder nog op gewezen (onder verwijzing naar de creditnota van 26 juni 2020) dat hij voor dat stukje van de afronding niet meer dan € 811,00 in rekening zou hebben gebracht, terwijl [bedrijf 4] hiervoor een factuur van € 2.750,00 in rekening hebben gebracht. [appellante] heeft dit niet betwist. Tot slot heeft [appellante] niet gemotiveerd op welke grond [geïntimeerde] haar had moeten waarschuwen.
3.9
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat [appellante] de stellingen waarmee [geïntimeerde] zijn vordering tot nakoming (dat wil zeggen: tot betaling van het restant van de factuur van 7 januari 2020) heeft onderbouwd, onvoldoende gemotiveerd heeft betwist. De vordering van [geïntimeerde] is daarom terecht toegewezen door de kantonrechter. Hierdoor wordt niet toegekomen aan het door [appellante] gedane bewijsaanbod aangaande de omvang van de praktijk, daargelaten dat dat ook niet ter zake dienend is.
De facturen voor de jaren 2015-2017
3.1
Met haar tweede grief bestrijdt [appellante] de beslissing van de kantonrechter (in rov. 1.12 van het bestreden vonnis) om haar vordering in reconventie af te wijzen.
3.11
Het hof sluit zich aan bij deze beslissing van de kantonrechter. Anders dan [appellante] meent, rust op haar de stelplicht (en bewijslast) ten aanzien van haar stelling dat zij (een deel van) de voor de jaren 2015-2017 gefactureerde bedragen zonder rechtsgrond aan [geïntimeerde] heeft betaald, aangezien zij degene is die zich op de rechtsgevolgen van die stelling (als bedoeld in artikel 6:203 BW) beroept. [appellante] heeft onvoldoende aangevoerd ter onderbouwing van haar stelling dat zij een deel van de facturen voor de jaren 2015-2017 onverschuldigd heeft betaald. Ook heeft zij nagelaten in hoger beroep de hoogte van het door haar gevorderde (en in hoger beroep verminderde) bedrag van € 6.166,65 toe te lichten. Haar argument dat de hoogte van de facturen in de jaren 2015-2018 op onverklaarbare wijze is toegenomen is hiervoor reeds besproken en verworpen. De grief heeft daarom geen succes.
3.12
[appellante] heeft bewijs aangeboden van haar stelling dat zij veelvuldig heeft geklaagd bij [geïntimeerde] over de hoogte van de facturen en het gebrek aan onderbouwing daarvan. Het hof verwerpt dat aanbod omdat deze stelling niet kan leiden tot een andere uitkomst.
Slotsom
3.13
[appellante] heeft ook overigens geen concrete stellingen te bewijzen aangeboden die tot een andere uitkomst leiden.
3.14
De slotsom is dat de grieven falen. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. [appellante] zal als in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in hoger beroep.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 772,00 aan verschotten en € 787,00 voor salaris en op € 173,- voor nasalaris, te vermeerderen met € 90,- voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van dit arrest plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente, indien niet binnen veertien dagen na dit arrest dan wel het verschuldigd worden van de nakosten aan de kostenveroordeling is voldaan;
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. T.S. Pieters, M.L.D. Akkaya en C.A.H.M. ten Dam en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 2 mei 2023.