ECLI:NL:GHAMS:2023:1319

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
6 juni 2023
Publicatiedatum
6 juni 2023
Zaaknummer
200.300.563/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg en afwikkeling van een vaststellingsovereenkomst in erfrechtelijke geschil tussen curator en executeur

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in een erfrechtelijk geschil tussen [eiser], in haar hoedanigheid als curator van haar moeder, en [gedaagde], als executeur van de nalatenschap van zijn moeder. De zaak betreft de uitleg van een vaststellingsovereenkomst die partijen hebben gesloten over de afwikkeling van de nalatenschap. De erflaatster is in 2017 overleden en had in haar testament bepaalde voorwaarden gesteld aan de verdeling van haar nalatenschap. De curator en de executeur hebben gedurende een periode onderhandeld over de legitieme portie van de erfgenaam en hebben uiteindelijk een vaststellingsovereenkomst getekend waarin een netto bedrag van € 775.000,- is afgesproken. Echter, er ontstond onduidelijkheid over de interpretatie van dit bedrag in relatie tot de erfbelasting en andere vergoedingen.

De rechtbank heeft in eerste aanleg geoordeeld dat de curator geen recht had op een aanvullende betaling van € 122.293,-, omdat het vastgestelde bedrag van € 775.000,- als een vast nettobedrag werd beschouwd. De curator is in hoger beroep gegaan, waarbij zij betoogde dat de overeenkomst niet zo moest worden geïnterpreteerd en dat zij recht had op de volledige teruggaaf van de erfbelasting. Het hof heeft de ontvankelijkheid van de curator in het hoger beroep bevestigd en geoordeeld dat de uitleg van de vaststellingsovereenkomst niet correct was. Het hof heeft geoordeeld dat de curator recht heeft op de aanvullende betaling van € 122.293,-, te vermeerderen met wettelijke rente, en heeft het vonnis van de rechtbank op dit punt vernietigd.

De uitspraak benadrukt het belang van duidelijke afspraken in overeenkomsten en de noodzaak om de intenties van partijen goed vast te leggen, vooral in complexe erfrechtelijke zaken. Het hof heeft de proceskosten gecompenseerd, gezien de familierelatie tussen partijen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht
team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer : 200.300.563/01
zaaknummer rechtbank : C/13/671764 / HA ZA 19-943
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 6 juni 2023
inzake
[eiser],
in haar hoedanigheid van curator van haar moeder, [X] ,
wonende te [plaats A] ,
appellante,
advocaat: mr. W.S. Santema te Sneek ,
tegen
[gedaagde ],
in zijn hoedanigheid van executeur in de nalatenschap van zijn moeder, [erflaatster ] , en in zijn hoedanigheid van haar erfgenaam,
wonende te [plaats B] , gemeente [gemeente] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. V.C. Audiffred te Hoofddorp .

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [eiser] en [gedaagde ] genoemd.
[eiser] is bij dagvaarding van 8 juli 2021, wegens het niet tijdig aanbrengen hersteld bij exploot van 21 september 2021, in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 14 april 2021 onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen [eiser] als eiseres en [gedaagde ] als gedaagde.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord, met producties.
Partijen hebben de zaak tijdens de mondelinge behandeling op 16 maart 2023 doen bepleiten door hun advocaten, ieder aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd. Beide partijen hebben nog producties (respectievelijk 9 tot en met 11 en A6) in het geding gebracht.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[eiser] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en, bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde ] zal veroordelen om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 122.293,- te vermeerderen met de wettelijke rente en de nakosten, met veroordeling van [gedaagde ] in de proceskosten in beide instanties.
[gedaagde ] heeft geconcludeerd dat het hof bij arrest, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [eiser] niet-ontvankelijk zal verklaren in het hoger beroep, althans de vorderingen zal afwijzen en het vonnis van de rechtbank zal bekrachtigen, met veroordeling van [eiser] in de kosten van het geding in hoger beroep, te vermeerderen met de nakosten.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

2.1
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis van 14 april 2021 onder 2.1 tot en met 2.13 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten neer op het volgende.
2.2
[in] 2017 is [erflaatster ] (hierna: de erflaatster) overleden. Zij was de moeder van [gedaagde ] en [X] (hierna: [X] ).
2.3
De erflaatster heeft bij testament van 3 december 2015 en bij aanvullend testament van 25 april 2017 beschikt over haar nalatenschap. Ze heeft hierin onder meer:
- [gedaagde ] en [X] samen en voor gelijke delen tot haar erfgenamen benoemd,
- [X] tot erfgenaam benoemd onder ontbindende voorwaarde en [gedaagde ] dan wel zijn echtgenote tot erfgenaam onder opschortende voorwaarde,
- bepaald dat indien een ervende afstammeling een beroep doet op zijn legitieme portie hij en zijn afstammelingen als verkrijgers worden uitgesloten van de nalatenschap,
- [gedaagde ] tot executeur van de nalatenschap benoemd,
- een bewind ingesteld over de verkrijging van [X] .
2.4
Op 17 november 2017 is [eiser] bij beschikking van de kantonrechter benoemd tot curator van [X] .
2.5
[gedaagde ] , als executeur en erfgenaam, en [eiser] , als curator namens de erfgename [X] , hebben gedurende geruime tijd met elkaar gesproken over de wijze van afwikkeling van de nalatenschap van de erflaatster, waarbij aanvankelijk [eiser] bij [gedaagde ] heeft aangedrongen op het verstrekken van informatie en partijen (vervolgens) hebben getracht tot overeenstemming te komen.
2.6
Op 17 december 2018 heeft [gedaagde ] een berekening van de legitieme portie toegezonden aan [eiser] en een voorstel gedaan, inhoudende dat als legitieme portie van [X] geldt een bedrag van € 1.048.776,63 behoudens wijzigingen in verband met inschattingen en omissies.
2.7
Op 18 januari 2019 heeft [gedaagde ] aan [eiser] een definitief voorstel toegezonden en daarin aangegeven:
“De bewindvoerder (…) is bereid € 750.000 ineens te voldoen. (…) Ik zal ook uitgaan van € 750.000, omdat dat ruim voldoende is voor levenslange verzorging van [X] (…). Ik merk op dat € 750.000 een nettobetaling zal zijn en dat sprake is van een finaal bod. (…) Graag verneem ik uiterlijk maandag 28 januari a.s. of je akkoord gaat met € 750.000 ineens. (…)”
2.8
Op 1 februari 2019 heeft [gedaagde ] aan [eiser] het volgende bericht gestuurd:
“Ik heb tot op heden nog geen reactie en akkoordverklaring of afwijzing van je mogen ontvangen naar aanleiding van mijn e-mail van 18 januari jl. met mijn finale aanbod, waarin ik je verzocht uiterlijk op 28 januari jl. te reageren. (…) aanvankelijk is berekend dat een afkoopsom van € 700.000 ineens ruim voldoende zou zijn (…). Ik heb gemeend daar nog eens € 50.000 bij te moeten doen zodat mijn finaal aanbod op € 750.000 uitkwam.
Waarom heb ik € 50.000 meer geboden? Dit omdat de afkoopsom van € 750.000 dichter bij het thans berekende netto bedrag van de legitieme portie ligt. Het voorkomt voor ons discussies inzake de Erfbelasting en is tevens bedoeld om de namens [X] gemaakte kosten voor juridische bijstand e.d. te dekken. Nu krijg ik via via te horen dat je het daarmee niet eens bent en dat je € 800.000 wilt. (…)
Ik ben echter bereid het verschil te delen, zodat het door jullie te ontvangen bedrag op € 775.000 uitkomt. Dit puur om tot een vergelijk te komen (…)
Als ik op maandag 4 februari as. niet schriftelijk van je verneem vervalt mijn aanbod. (…)”
2.9
[eiser] heeft hierop in een e-mail van 4 februari 2019 als volgt gereageerd:
“Hierbij ga ik akkoord met jouw voorstel om tot een afwikkeling te komen voor een netto bedrag van EUR 775.000,- (NB. dit is het bedrag wat overblijft ná aftrek van de nog vast te stellen erfbelasting en de openstaande vorderingen).
Ik heb dit verwerkt in de vaststellingsovereenkomst (zoals opgesteld door onze advocaat) die
we in een vorige ontmoeting al aan jou ter beschikking hadden gesteld (...).”
2.1
In die vaststellingsovereenkomst is, voor zover hier van belang, het volgende opgenomen:
“(…)
1. Namens [X] zal door [eiser] in haar hoedanigheid van curator worden overgegaan tot het verwerpen van de nalatenschap van moeder, met een gelijktijdig beroep op haar legitieme rechten.
2. Door [gedaagde ] wordt erkend dat hierdoor geen “imputatie” optreedt (…), zodat [X] na verwerping onverkort en volledig aanspraak behoudt op haar legitieme. (…).
Betaling legitieme
4. Partijen zijn op Maandag 4 februari 2019 overeengekomen dat [X] een ‘netto’ bedrag ad € 775.000,00 zal toekomen. De nog definitief vast te stellen erfbelasting én de twee openstaande vorderingen van € 71.832,65 en € 10.500,00 zijn hiermee reeds verrekend en zullen dus niet meer in mindering worden gebracht op dit bedrag.(…)
Fiscale afwikkeling
6. De door [X] verschuldigde erfbelasting dient nog definitief te worden vastgesteld en heeft geen effect op de hoogte van de netto betaling als beschreven onder punt 4.(…)”
2.11
Daarop heeft [gedaagde ] op 6 februari 2019 als volgt gereageerd:
“Ik zag in de (…) vaststellingsovereenkomst dat deze nog berust op een versie die dateert van vóór mijn bod van 18 januari jl. en mijn tweede bod van 1 februari jl., waardoor bij ieder van ons blijkbaar een andere voorstelling wordt gegeven aan het begrip “netto”.
Jouw versie (…) gaat nog uit van jullie voorstellen (…) vóór 18 januari jl. en welke voorstellen niet door mij konden worden geaccepteerd omdat ik niet alleen daartoe kon beslissen. (…)
Mijn met de bewindvoerder tot stand gekomen aanbod betreft een bedrag nà Erfbelasting als zijnde het nettobedrag dat met je moeder wordt verrekend als ware dit haar legitieme portie nà Erfbelasting.
Ik heb het bod van 18 januari jl. op 1 februari jl. (…) met € 25.000 verhoogd tot € 775.000 nà erfbelasting niet wetende dat jij een andere opvatting had over het begrip “netto”.(…) Daarom stel ik voor de betaling nà Erfbelasting toch op € 750.000 te laten uitkomen. (…)”
2.12
[eiser] is, met machtiging van de kantonrechter, overgegaan tot verwerping van de nalatenschap per 12 februari 2019 onder het doen van een gelijktijdig beroep op de legitieme.
2.13
Vervolgens heeft de belastingadviseur van [gedaagde ] , [de adviseur] (hierna: de adviseur), per e-mail op 8 maart 2019 namens [gedaagde ] het volgende geschreven:
“Allereerst merkt [gedaagde ] (Hof: [gedaagde ] ) op dat er -nog- geen overeenkomst is tussen partijen. Het is met name [eiser] (Hof: [eiser] ) geweest die steeds heeft gewenst de legitieme als uitgangspunt te nemen. Hetnettobelang daarvan was door [gedaagde ] ongeveer op 772K begroot. [eiser] meent dat dit hoger hoort te zijn. (…)
Gezien deze verschillen kan niet worden gesteld dat er al sprake van een overeenkomst is. Het feit dat [gedaagde ] geen getekende vaststellingsovereenkomst retour heeft gezonden duidt er ook op dat er nog geen overeenstemming is. (…)
Verder meent [gedaagde ] dat de aan zijn zus betaalde voorschotten gelden als reeds voldaan inzake het overeen te komen bedrag. Daarom stelt hij voor niet uit te gaan van een nettobedrag als uitgangspunt maar van een overeen te komen brutobedrag, welk brutobedrag na aftrek van Erfbelasting, alsmede na verrekening van de vordering van erflaatster op zijn zus, alsmede na verrekening van voorschotten uit de nalatenschap, alsmede na aftrek van de door zijn zus te ontvangen te veel op voorlopige aanslag ten laste van de onverdeelde boedel betaalde Erfbelasting, uiteindelijk leidt tot een nettobedrag.
(…)
Ik merk op dat bijgaande vaststellingsovereenkomst niet afwijkt van de € 775.000 welke [eiser] wenst. In het verleden is steeds aangegeven dat [gedaagde ] de uit de onverdeelde boedel te veel betaalde Erfbelasting zou ontvangen. In de voorgestelde vaststellingsovereenkomst wordt deze teruggaaf aan zijn zus toegerekend, waardoor deze als gedeeltelijke betaling van de door [eiser] gewenste € 775.000 geldt. (…)”
2.14
[gedaagde ] en [eiser] hebben in de op 15 maart 2019 getekende vaststellingsovereenkomst hun afspraken vastgelegd (hierna: de vaststellingsovereenkomst of de overeenkomst). In de overeenkomst staat, voor zover hier van belang, het volgende:
“1. Namens [X] zal door [eiser] in haar hoedanigheid van curator worden overgegaan tot het verwerpen van de nalatenschap van haar moeder, met een gelijktijdig beroep op haar legitieme rechten.
2. Namens [X] zal door [eiser] in haar hoedanigheid van curator enerzijds en door [gedaagde ] anderzijds wordt de civielrechtelijke legitieme portie vastgesteld op € 1.052.265,65.
(...)
5. Over het in 2. genoemde bedrag zal [X] € 194.183 Erfbelasting verschuldigd zijn. Ten
gunste van [X] is reeds op voorlopige aanslag € 291.730 aan Erfbelasting vanuit de onverdeelde nalatenschap voldaan. Aldus dient € 97.547 excl. belastingrente retour te worden ontvangen nà indiening van de aangifte Erfbelasting.
6. De vastgestelde legitieme portie, groot € 1.052.265,65, wordt als volgt aan [X] voldaan:
a. Verrekening van in de nalatenschap zittende vordering op [X] inzake leningen van de erflaatster, in totaal bedragende € 71.832,65.
b. Verrekening van aan [X] uitbetaalde voorschotten op de uitkering van haar aandeel in de nalatenschap, in totaal tot heden bedragende € 11.250.
c. Betaling van de door [X] verschuldigde Erfbelasting, berekend over de vastgestelde legitieme portie, bedragende € 194.183.
d. Verrekening met [X] van de haar toekomende teruggaaf Erfbelasting groot € 97.547.
e. Nà door [X] verkregen toestemming van de rechter zal middels de derdenrekening van boedelnotaris [Y] te [plaats C] het bedrag van € 600.000 aan haar worden voldaan.
f. Inzake de dan nog verschuldigde € 77.453 is [gedaagde ] vanaf de dag van rechterlijke goedkeuring van onderhavige overeenkomst tot de dag van aflossing de samengesteld berekende wettelijke rente die geldt bij consumententransacties aan [X] verschuldigd en welke wettelijke rente ineens dient te worden voldaan bij aflossing van de hoofdsom van € 77.453. [gedaagde ] is verplicht de aflossing en rente spoedig te voldoen nadat hij een verkoopsom van thans tot de nalatenschap behorend vastgoed heeft ontvangen.
7. De € 97.547 Erfbelasting als genoemd in 5. en 6 lid d., welke [X] retour zal ontvangen en mag behouden, zal door de Belastingdienst aan haar worden uitbetaald met vergoeding van belastingrente. Deze aan haar betaalde rente komt haar toe. Indien de teruggaaf door de Belastingdienst wordt uitbetaald aan [gedaagde ] of via de boedelnotaris, zal [gedaagde ] ofwel de teruggaaf en de daarover ontvangen rente doorbetalen aan [X] ofwel zijn volledige medewerking verlenen de via de boedelnotaris ontvangen teruggaaf aan [X] te doen toekomen.
8. (...) Ingeval de voor [X] te betalen Erfbelasting zal afwijken van € 194.183 zal dit eveneens gevolgen hebben voor de in 5., 6 lid d en 7. vermelde teruggaaf en rente. Ingeval van een afwijking komt de waarde van de alsdan gewijzigde teruggaaf in plaats van de in 5., 6 lid d. en 7. genoemde teruggaven.
(…)”
2.15
Op 20 maart 2019 heeft [eiser] namens [X] de kantonrechter van de rechtbank Amsterdam gevraagd toestemming te verlenen om de overeenkomst namens [X] aan te gaan met [gedaagde ] , welke toestemming op 26 maart 2019 is verleend.
2.16
[gedaagde ] heeft conform artikel 6 sub e van de overeenkomst de boedelnotaris een eerste betaling van € 600.000,- aan [X] laten doen, welk bedrag op 8 april 2019 is overgemaakt.
2.17
Vervolgens heeft de Belastingdienst op 25 juni 2019 een definitieve aanslag Erfbelasting opgelegd aan [X] van € 71.890,-. De Belastingdienst heeft daarbij de definitieve teruggave aan [X] vastgesteld op € 219.840,-.
2.18
Op 9 juli 2019 heeft [gedaagde ] aan [eiser] per e-mail het volgende gemeld:
“Veel sneller dan verwacht is de teveel betaalde Erfbelasting retour ontvangen op de rekening van de boedelnotaris. Er is geen belastingrente vergoed. Daarom is over de gehele hoofdsom à € 175.000 wettelijke rente voor consumententransacties (samengesteld) aan je moeder verschuldigd. Deze bedraagt (...) in totaal € 1.083,56.
Ik zal de boedelnotaris verzoeken daarom morgen € 176.083,56 naar de rekening over te maken waarop reeds eerder € 600.000 ten gunste van [X] is overgemaakt. Met de betaling van morgen lijkt mij dan de overeengekomen € 775.000 in geld dan volledig voldaan, net als aan de overige bepalingen van de vaststellingsovereenkomst.”
2.19
Op 12 juli 2019 heeft [eiser] op de e-mail van [gedaagde ] gereageerd als volgt:
“(…) Ik heb inmiddels terugkoppeling gehad en iedereen is het erover eens dat bij een lager uitgevallen bedrag aan erfbelasting dit ‘verschil’ conform de vaststellingsovereenkomst toe dient te komen aan [X] zoals beschreven in artikel 8 (laatste paragraaf) van de Vaststellingsovereenkomst. Het is ons niet duidelijk waarom [X] hetzelfde uitbetaald zou krijgen nu de erfbelasting aanzienlijk later is uitgevallen.
Conform de vaststellingsovereenkomst dienen de volgende twee bedragen nu nog uitgekeerd te worden aan [X] :
(…)
Bedrag 1.Verschil tussen voorlopige aanslag en definitieve aanslag,EUR 219.840,-
Bedrag 2.Daarnaast is ook nog deEUR 77.453,-verschuldigd uit artikel 6(f) van de Vaststellingsovereenkomst (vermeerderd met de wettelijke rente).
Totaal bedrag;Het totaal bedrag wat nog verschuldigd is aan [X] komt dus uit op;EUR 297.293,-(Waar nog wettelijke rente bij dient te komen).
Samenvattend;
In lijn met de vaststellingsovereenkomst dient het geheleBedrag 1. Van EUR 219.840,-direct vanaf de rekening van dhr. [Y] betaald te worden aan [X] .
Bedrag 2. van EUR 77.453,-inclusief de wettelijke rente dient tevens zo spoedig mogelijk betaald te worden. (...)”
2.2
Op 18 juli 2019 heeft [gedaagde ] hierop per e-mail gereageerd en aan [eiser] geschreven dat het in de overeenkomst overeengekomen nettobedrag van € 775.000,- door middel van de betalingen van € 600.000,- en € 175.000,-, vermeerderd met € 1.083,56 aan rente aan [X] is betaald en dat daarmee is voldaan aan alle afspraken uit de vaststellingsovereenkomst.

3.Beoordeling

Ontvankelijkheid hoger beroep
3.1
[gedaagde ] heeft aangevoerd dat de appeldagvaarding eerst bij herstelexploot van 21 september 2021 (door betekening aan het kantoor van zijn advocaat) aan hem is betekend en dus nadat de appeltermijn is verstreken, zodat [eiser] niet ontvankelijk is in haar hoger beroep. Hij voert daartoe aan dat hij eerst door middel van het herstelexploot op 21 september 2021 heeft vernomen dat op 8 juli 2021 namens [eiser] een appeldagvaarding is uitgebracht. Deze zou in een gesloten envelop zijn achtergelaten aan [A-straat] in [plaats D] (hierna ook: [A-straat] ). Een dagvaarding wordt normaliter tijdens kantooruren betekend en de receptie in het verzamelgebouw aan [A-straat] is van 8:00 uur tot en met 18:00 uur bemand. Op of omstreeks 8 juli 2021 heeft een deurwaarder telefonisch contact opgenomen met de kantoororganisatie van de advocaat van [gedaagde ] met de vraag of een exploot aan de receptie van [A-straat] mocht worden uitgereikt. Niet bekend is op welk exploot deze vraag betrekking had. De appeldagvaarding is niet uitgereikt aan de receptie maar in een gesloten envelop achtergelaten, waar in of bij het gebouw is niet bekend. Evenmin is bekend wat daarmee is gebeurd. De advocaat van [gedaagde ] houdt geen kantoor aan [A-straat] te [plaats D] en staat bij de Orde van Advocaten ingeschreven te [plaats E] . De dagvaarding behoorde volgens [gedaagde ] te worden uitgereikt aan het adres van de vestiging van de kantoororganisatie waar de advocaat uit eerste aanleg staat ingeschreven, derhalve in [plaats E] . Voor zover in afwijking daarvan toestemming is verleend om het exploot uit te reiken aan de aldaar aanwezige receptioniste, houdt die toestemming niet in het in een gesloten envelop achterlaten van het exploot.
3.1.2
[eiser] voert verweer. Zij betwist dat de eerste dagvaarding op een onjuiste locatie
is betekend. De advocaat van [gedaagde ] is werkzaam voor [Z] advocaten, welk advocatenkantoor meerdere vestigingen heeft, waaronder - op het moment van betekening - ook de locatie aan [A-straat] te [plaats D] . De deurwaarder heeft van tevoren gevraagd of de dagvaarding op dit adres kon worden betekend en deze vraag werd bevestigend beantwoord.
3.1.3
Naar het oordeel van het hof is [eiser] ontvankelijk in haar hoger beroep. De appeldagvaarding is op 8 juli 2021, vóór afloop van de appeltermijn, betekend aan de advocaat van [gedaagde ] ‘kantoorhoudende te [plaats D] aan [A-straat] ’ en op dit adres in een gesloten envelop achtergelaten. Vast staat dat de deurwaarder voorafgaand aan de betekening van de appeldagvaarding contact heeft opgenomen met [Z] en heeft gevraagd of hij de dagvaarding op het adres aan [A-straat] te [plaats D] kon achterlaten. De betreffende persoon die de deurwaarder toen sprak, heeft aangegeven dat hij het daar kon achterlaten maar in het vervolg liever in [plaats E] . Het herstelexploot, dat de deurwaarder nadien heeft moeten uitbrengen, omdat de dagvaarding (volgens [eiser] als gevolg van vertraging door de post) een dag na de roldatum bij dit hof is binnengekomen, is vervolgens aan dit adres in [plaats E] betekend. Dat alleen toestemming zou zijn verleend om af te geven aan de receptie volgt het hof niet bij gebrek aan een onderbouwing van deze stelling en gelet op de mededeling die volgens de deurwaarder is gedaan. Nu de deurwaarder in navolging van de mededeling het exploot op voormeld adres in een gesloten envelop heeft achtergelaten, omdat hij niemand aantrof aan wie rechtsgeldig kon worden achtergelaten, heeft naar het oordeel van het hof een rechtsgeldige betekening plaatsgevonden. [gedaagde ] is door voormelde gang van zaken ook niet in zijn belang geschaad, omdat hij in de procedure is verschenen en verweer heeft kunnen voeren. Dat dit mogelijk toe te schrijven is aan het opnieuw uitgebrachte exploot maakt dit niet anders.
Het geschil
3.2
Tussen partijen is in geschil de uitleg van de vaststellingsovereenkomst, en wel of [X] op grond van artikel 8 van de overeenkomst recht heeft op volledige betaling van de definitief vastgestelde teruggaaf Erfbelasting van € 219.840,-. De rechtbank heeft deze vraag negatief beantwoord en daarbij de uitleg gevolgd van [gedaagde ] dat partijen een vast nettobedrag van € 775.000,- zijn overeengekomen en dat niet was bedoeld dit te betalen nettobedrag hoger of lager te laten worden bij een gewijzigde teruggave erfbelasting. De rechtbank heeft daarom de vorderingen van [eiser] afgewezen en vervolgens de kosten gecompenseerd.
Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [eiser] met haar twee grieven op.
Grief 1.
3.3.1
[eiser] grieft tegen het oordeel dat [X] geen recht heeft op de door haar gevorderde betaling van € 122.293,- en de uitleg van de tussen partijen gesloten overeenkomst zoals overwogen in de rechtsoverwegingen 4.3 tot en met 4.6 in het bestreden vonnis. Op haar stellingen zal het hof voor zover van belang nader ingaan.
3.3.2
[gedaagde ] voert verweer. Op de stellingen van [gedaagde ] zal het hof hierna voor zover van belang ingaan.
3.3.3
Het hof stelt voorop dat het voor de vraag hoe in een schriftelijk contract de verhouding van partijen is geregeld, aankomt op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten, waarbij van belang kan zijn tot welke maatschappelijke kringen partijen behoren en welke rechtskennis van zodanige partijen kan worden verwacht (vgl. HR 13 maart 1981,
NJ1981, 635). Daarbij zijn telkens van beslissende betekenis alle concrete omstandigheden van het geval, gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen. Dit betekent onder meer dat de uitleg van een schriftelijk contract niet dient plaats te vinden op grond van alleen maar de taalkundige betekenis van de bewoordingen waarin het is gesteld. In praktisch opzicht is de taalkundige betekenis die deze bewoordingen, gelezen in de context van dat geschrift als geheel, in (de desbetreffende kring van) het maatschappelijk verkeer normaal gesproken hebben, bij de uitleg van dat geschrift echter vaak wel van groot belang (HR 20 februari 2004, ECLI:NL:HR:2004 AO1427).
3.4.1
Uit de onderhandelingen en de in de procedure overgelegde bijbehorende correspondentie en voorstellen en uit de bewoordingen in de vaststellingsovereenkomst zelf blijkt niet dat partijen overeenstemming hadden over een vast nettobedrag van € 775.000,-. Hieruit blijkt ook niet dat beide partijen deze bedoeling voor ogen hadden of dat [gedaagde ] erop mocht vertrouwen dat [eiser] zijn (kennelijke) bedoeling in die zin zo heeft begrepen of heeft moeten begrijpen. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat het gaat om een vaststellingsovereenkomst aangegaan door partijen onder begeleiding van deskundige bijstand, waarbij de conceptovereenkomst is geredigeerd door de adviseur van [gedaagde ] , die een van de tekst afwijkende bedoeling voorstaat.
Uit de onderhandelingen, correspondentie en voorstellen blijkt daarentegen dat partijen het oneens waren over het begrip ‘netto’, dat [gedaagde ] het voorstel/de conceptovereenkomst van [eiser] uitdrukkelijk heeft verworpen en dat hij een voorstel heeft gedaan uitgaande van een brutobedrag met aftrek van een lening, een schuld en de door [X] verschuldigde Erfbelasting. Zoals blijkt uit de vastgestelde feiten heeft [gedaagde ] op 17 december 2017 een schikking voorgesteld, inhoudende dat de legitieme aanspraak van [X] (voorlopig) zou worden vastgesteld op € 1.048.776,63. Na overleg op 20 december 2018 heeft [gedaagde ] op 18 januari 2019 een ‘finaal aanbod’ gedaan voor een regeling, uiterlijk te aanvaarden op 28 januari 2019 en inhoudende dat een netto bedrag van € 750.000,- ineens zou worden betaald. Op 1 februari 2019 heeft [gedaagde ] een nieuw voorstel uitgebracht, uiterlijk te aanvaarden op 4 februari 2019 en inhoudende dat een bedrag van € 775.000,- zou worden voldaan. Bij e-mail van 4 februari 2019 is [eiser] namens [X] onder bijvoeging van een conceptvaststellingsovereenkomst (productie 9 dagvaarding) hiermee akkoord gegaan, ervan uitgaande dat het bedrag van € 775.000,- een bedrag ineens zou zijn en dat geen verrekening zou plaatsvinden met reeds ontvangen voorschotten en Erfbelasting. Dit voorstel van 4 februari 2019 en de daarbij behorende conceptovereenkomst heeft [gedaagde ] in zijn reactie van 6 februari 2019 verworpen. Daarin schreef [gedaagde ] namelijk dat ‘bij ieder van ons blijkbaar een andere invulling wordt gegeven aan het begrip ‘netto’ en stelde hij voor zijn aanbod te verlagen naar € 750.000,-. Ook uit de brief met voorstel en een concept-vaststellings-overeenkomst van de adviseur van 8 maart 2019 blijkt dat [gedaagde ] het voorstel van [eiser] heeft verworpen. Daarin stelde de adviseur nadrukkelijk dat het door [eiser] gedane voorstel niet wordt aanvaard.
De concept-vaststellingsovereenkomst van de adviseur bevatte een aangepast voorstel met een andere opzet, waarin via een bepaalde methodiek werd teruggerekend van een bruto- naar een nettobedrag. Deze conceptovereenkomst heeft vervolgens, na overleg en aanpassing op details, geleid tot de getekende vaststellingsovereenkomst.
In deze overeenkomst komen ‘€ 775.000,-’ of ‘netto(bedrag)’ niet voor. Wel wordt daarin uitgegaan van een legitieme portie van € 1.052.265,65, waarmee worden verrekend de schuld van [X] bestaande uit leningen en maandelijkse voorschotten (6. lid a. en b.), de door [X] verschuldigde Erfbelasting berekend over haar legitieme portie (6. lid c.) en de [X] toekomende teruggave Erfbelasting (6. lid d.), die zij retour zal ontvangen en mag behouden (7.), en voorts twee betalingen van respectievelijk € 600.000,- en € 77.453,- in contanten (6. lid e. en f.). Daarnaast is in de overeenkomst in artikel 8., geregeld dat ingeval de door [X] te betalen Erfbelasting zal afwijken van € 194.183,- dit gevolgen zal hebben voor de in 5., 6. lid d. en 7. genoemde bedragen en dat een afwijking van de waarde van de gewijzigde teruggave in de plaats komt van de in 5. en 6. lid d. en 7 genoemde teruggaven. Artikel 8. rept niet over artikel 6. lid e. en artikel 6. lid f.
Dat de uitwerking van de in de overeenkomst genoemde bedragen leidde tot een bedrag van € 775.000,-. maakt niet zonder meer dat sprake is van een (vast) nettobedrag van € 775.000,-. Dit hangt af van de uitwerking van de daarin opgenomen regeling onder 8.
3.5.1
[eiser] stelt ten aanzien van de uitwerking dat uit de overeenkomst volgt dat het aan [X] te betalen bedrag kan wijzigen op basis van de vaststelling van het bedrag van de aanslag Erfbelasting en dat het daadwerkelijk verschuldigde bedrag in de plaats zal komen van de in artikel 6. genoemde bedragen. Zij stelt voorts dat uit de stukken niet blijkt en [gedaagde ] ook nooit heeft kenbaar gemaakt, dat indien de Erfbelasting hoger zou uitvallen, hij het aan [X] toekomende bedrag alsnog zou aanvullen tot € 775.000,-. Zij wijst uitdrukkelijk erop dat de tekst van artikel 8. alleen ziet op de Erfbelasting en dat een wijziging daarvan leidt tot een aanpassing van de daarmee verband houdende posten. Artikel 6. lid e. en f. wijzigen niet, met als gevolg dat bij een hogere aanslag Erfbelasting dan voorzien, [X] minder zou ontvangen als gevolg van de (lagere) teruggaaf. Dit zou in dat geval niet worden aangevuld vanuit de boedel (6. lid e.) of door [gedaagde ] zelf (6. lid f). Als [X] het risico draagt voor een hogere aanslag Erfbelasting heeft zij ook de kans en profijt van een lagere aanslag.
3.5.2
Het hof is van oordeel dat [eiser] vorenstaande weergave van de overeenkomst op deze manier heeft kunnen en mogen begrijpen. Uitgaande van de definitieve aanslag Erfbelasting van € 71.890,- brengt een redelijke uitleg en toepassing van de hiervoor genoemde artikelen 5. 6. lid d. 7. en 8. in de overeenkomst mee dat door de teruggaaf Erfbelasting:
- onder artikel 5. het bedrag van € 194.183,- wordt gewijzigd in € 71.890,-;
- het verschil van € 122.293,- wordt opgeteld bij het bedrag van € 97.547,-, zodat dit wordt verhoogd tot € 219.840,-;
- het bedrag in artikel 6. lid d. en 7. wordt gewijzigd in € 219.840,-; en
- het bedrag in artikel 6. lid e. en f. in stand blijft.
Het hof komt tot dit oordeel om de volgende redenen. Ten eerste kan het hof de berekening van [gedaagde ] in zijn conclusie van antwoord, waarnaar de advocaat ter zitting heeft verwezen op de vraag van het hof hoe toepassing van de desbetreffende bepalingen bij wijziging van de Erfbelasting kan leiden naar een nettobedrag van € 775.000,-, in het licht van de desbetreffende artikelen in de overeenkomst niet volgen. In de berekening(en) in de conclusie van antwoord wordt uitgegaan van een wijzing van 6. lid e. en in het bestreden vonnis van artikel 6. lid f., terwijl beide artikelen in artikel 8. juist niet worden genoemd. Daarnaast kan het hof de toelichting van [gedaagde ] op artikel 6. lid d. ‘verrekening’ niet volgen. In de overeenkomst komt, zoals [eiser] terecht stelt, de term ‘verrekening’ ook voor in de artikelen 6. lid a. en b., en is/lijkt deze term ‘gerelateerd’ aan het bedrag van € 1.052.265,65. Daarbij weegt het hof mee dat [eiser] onbetwist heeft gesteld dat de term verrekening in artikel 6. lid d. geen onderwerp van gesprek of onderhandeling is geweest, zodat daaraan niet zonder meer de door [gedaagde ] aangedragen en in rechtsoverweging 4.4 van het bestreden vonnis opgenomen betekenis kan worden toegekend.
Verder acht het hof van belang dat in artikel 7. van de overeenkomst is opgenomen dat [X] de teruggaaf Erfbelasting als genoemd onder 5. en 6. lid d. retour zal ontvangen en mag behouden en door de belastingdienst rechtstreeks aan haar zal worden betaald. Ingeval [gedaagde ] deze ontvangt, zal hij deze doorbetalen aan [X] . Zoals [eiser] de overeenkomst heeft begrepen en het hof deze ook begrijpt, komt de extra teruggave op de betaalde Erfbelasting toe aan [X] .
Indien de aanslag Erfbelasting hoger zou zijn uitgevallen dan de door [gedaagde ] berekende teruggave, zou dit hebben geleid tot een lager bedrag dan € 775.000,-. Dat de uitkomst hoe dan ook € 775.000,- zou zijn, blijkt, anders dan [gedaagde ] stelt, dan ook niet uit het samenstel en de toepassing van de desbetreffende artikelen in de overeenkomst.
Het hof neemt bij het vorenstaande in aanmerking dat de adviseur/ [gedaagde ] steeds hebben berekend welk bedrag [X] aan erfbelasting zou zijn verschuldigd en welk teruggave op de voorlopige aanslag zou worden verleend, dat [eiser] is uitgegaan van de juistheid daarvan, mede omdat [gedaagde ] aanvankelijk heeft geweigerd inzage te verlenen in de aangifte voor de erfbelasting en uiteindelijk slechts beperkte inzage in de aangifte heeft verleend voor zover deze betrekking heeft op de verkrijging door [X] .
Voor zover [gedaagde ] ter onderbouwing van zijn stelling, dat een vast nettobedrag van € 775.000,- is overeengekomen en [eiser] daarvan is uitgegaan, verwijst naar het verzoek van 20 maart 2019 aan de kantonrechter gaat het hof daaraan voorbij. Het gaat hier immers niet om een verklaring gericht aan [gedaagde ] maar een verzoek aan de kantonrechter onder verwijzing naar de bijgevoegde conceptvaststellingsovereenkomst waarin de hiervoor weergegeven glijclausule (artikel 8.) is opgenomen en waarbij is uitgegaan van een te verwachten teruggave en nog geen definitief vastgestelde aanslag Erfbelasting. Aan het gebruik van bepaalde terminologie in dit verzoek kan niet zonder meer en zeker niet los van de volledige inhoud van het verzoek en de daarbij gevoegde conceptovereenkomst met een zover strekkende betekenis worden toegekend als [gedaagde ] voorstaat.
Voor zover [gedaagde ] heeft aangevoerd met de term ‘legitieme portie’ in de overeenkomst niet daadwerkelijk de legitieme portie te hebben bedoeld, gaat het hof hieraan eveneens voorbij. Ten eerste omdat [eiser] heeft verklaard dit niet zo te hebben begrepen, [gedaagde ] deze aanvankelijk heeft berekend op € 1.048.776,63 en hij tijdens de mondelinge behandeling heeft verklaard zijn hiervoor gemelde bedoeling niet kenbaar te hebben gemaakt aan [eiser] . Ten tweede omdat [eiser] onbetwist heeft verklaard dat de insteek van de onderhandelingen over en weer nooit is geweest om het door [X] te verkrijgen bedrag lager te laten zijn dan haar legitieme en dat als [eiser] bekend was geweest met de intentie van [gedaagde ] om een hogere teruggave erfbelasting voor zichzelf te behouden in weerwil van de overeenkomst, zij hiermee nooit had ingestemd.
Het hof gaat ook voorbij aan de stelling van [gedaagde ] dat de rekenmethode van bruto naar netto was ingegeven door de vrees dat anders schenkingsrecht verschuldigd zou zijn. Ook deze achtergrond is nooit met [eiser] besproken, zodat [eiser] deze bedoeling niet heeft begrepen en ook niet heeft hoeven begrijpen. Bovendien heeft [eiser] betwist dat het risico aanwezig was dat schenkingsrecht zou zijn verschuldigd.
Al hetgeen [gedaagde ] verder nog heeft aangevoerd doet aan het voorgaande niet af.
3.6
[gedaagde ] heeft bewijs aangeboden van zijn stellingen en tegenbewijs van de stellingen en van het verweer van [eiser] . Hij heeft daarbij aangegeven dat getuigen onder meer kunnen verklaren over welke afspraken partijen hebben gemaakt en met welke bedoeling partijen dat hebben gedaan.
Het hof komt niet toe aan dit bewijsaanbod en zal dit passeren om de volgende reden. [gedaagde ] heeft in het licht van het debat van partijen over (de inhoud van) de overeenkomst en de totstandkoming daarvan tegenover de stellingen van [eiser] te weinig aangevoerd. Van [gedaagde ] had mogen worden verwacht dat hij aan de hand van de in de vaststellingsovereenkomst in artikel 8. genoemde artikelen had berekend hoe de uitkomst altijd op netto € 775.000,- zou zijn uitgekomen. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat [gedaagde ] voor zover het zijn adviseur [de adviseur] aangaat niet heeft aangegeven in hoeverre deze nog meer kan verklaren dan blijkt uit diens overgelegde verklaring en in het bijzonder niet hoe de in de vaststellingsovereenkomst opgenomen regeling leidt tot een uitkomst van netto € 775.000,-.
Grief 2
3.7
[eiser] richt haar de tweede grief tegen de compensatie van de proceskosten. Het hof ziet geen aanleiding om het oordeel van de rechtbank over de proceskosten te vernietigen. Weliswaar wordt [gedaagde ] in het ongelijk gesteld, maar gelet op de familierelatie tussen partijen is een compensatie van de kosten op zijn plaats.
3.8
De slotsom is dat de eerste grief slaagt en de tweede grief faalt. Dit heeft tot gevolg dat de afwijzing van de vordering van [eiser] van € 122.293,- niet in stand kan blijven, zodat het hof het bestreden vonnis op dit onderdeel zal vernietigen en voormelde vordering van [eiser] alsnog zal toewijzen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 18 juli 2019, de datum waarop [gedaagde ] in verzuim is geraakt omdat hij in een e-mail van die dag duidelijk maakt niet bereid te zijn te voldoen aan de sommatie van [eiser] . Het hof zal de proceskosten van het geding in hoger beroep compenseren, gelet op de familierelatie tussen betrokkenen.

4.Beslissing

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep, voor zover daarbij de vordering van [eiser] tot betaling van een bedrag van € 122.293,- is afgewezen;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [gedaagde ] tot betaling aan [eiser] van een bedrag van € 122.293,- te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 18 juli 2019;
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep voor het overige;
compenseert de kosten aldus dat iedere partij de eigen proceskosten draagt;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mr. C.M.J. Peters, mr. M.C. Schenkeveld en mr. R.M. Troost en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 6 juni 2023.