ECLI:NL:GHAMS:2023:1403

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
14 juni 2023
Publicatiedatum
20 juni 2023
Zaaknummer
23-002046-21
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake vrijspraak en veroordeling voor poging woninginbraak en vernieling met betrekking tot deelname aan criminele organisatie

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 14 juni 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Den Haag van 6 juli 2018. De verdachte, geboren in 1992, was in eerste aanleg vrijgesproken van meerdere vermogensdelicten en deelname aan een criminele organisatie, maar werd wel veroordeeld voor poging tot woninginbraak en vernieling. Het hof heeft de ontvankelijkheid van zowel de verdachte als de officier van justitie in het hoger beroep beoordeeld. De verdachte had hoger beroep ingesteld tegen de vrijspraak van enkele tenlastegelegde feiten, maar het hof verklaarde hem niet-ontvankelijk in dat beroep, omdat er geen hoger beroep openstond tegen de vrijspraak. De officier van justitie had ook hoger beroep ingesteld, maar het hof verklaarde hem niet-ontvankelijk voor de vrijspraak van andere feiten, omdat er geen grieven waren ingediend. Het hof heeft de zaak inhoudelijk beoordeeld en kwam tot de conclusie dat de verdachte niet bewezen kon worden dat hij had deelgenomen aan een criminele organisatie. Wel werd hij veroordeeld voor de poging tot woninginbraak en vernieling van een slot van een celdeur. De straf werd vastgesteld op één maand gevangenisstraf, rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. Het hof heeft ook beslist over de verbeurdverklaring van in beslag genomen goederen en de teruggave van andere voorwerpen aan de verdachte.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-002046-21
datum uitspraak: 14 juni 2023
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Den Haag, zitting houdende te Amsterdam, gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Den Haag van 6 juli 2018 in gevoegde strafzaken onder de parketnummers 09-817857-17 (dagvaarding I), 09-842037-17 (dagvaarding II) en 09-817537-17 (dagvaarding III), alsmede 09-818194-15 (TUL) tegen
[verdachte01],
geboren te [geboorteplaats01] op [geboortedatum01] 1992,
adres: [adres01] .

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 23 maart 2022, 24 mei 2023 en 31 mei 2023 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
De verdachte en het openbaar ministerie hebben hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de verdachte en de raadsvrouw naar voren hebben gebracht.

Ontvankelijkheid van de verdachte in het hoger beroep

De verdachte is door rechtbank onder meer vrijgesproken van hetgeen aan hem bij dagvaarding I onder 2 en bij dagvaarding III onder 2, 3, 4 en 6 is ten laste gelegd. Het hoger beroep is door de verdachte bij akte onbeperkt ingesteld en is derhalve mede gericht tegen deze in eerste aanleg gegeven beslissingen tot vrijspraak. Gelet op hetgeen is bepaald in artikel 404, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering staat voor de verdachte tegen deze beslissingen geen hoger beroep open. Het hof zal de verdachte mitsdien niet-ontvankelijk verklaren in het ingestelde hoger beroep, voor zover dat is gericht tegen de in het vonnis waarvan beroep gegeven vrijspraak van het bij dagvaarding I onder 2 en bij dagvaarding III onder 2, 3, 4 en 6 ten laste gelegde.

Ontvankelijkheid van de officier van justitie in het hoger beroep

De officier van justitie heeft blijkens de akte instellen rechtsmiddel van 20 juli 2018 het hoger beroep onbeperkt ingesteld. De officier van justitie heeft bij appelmemorie van 20 juli 2018 naar voren gebracht dat de verdachte ten onrechte is vrijgesproken van de bij dagvaarding II onder 2 subsidiair ten laste gelegde heling van een bankpas. De advocaat-generaal heeft voorts bij brief van 22 maart 2022 te kennen gegeven dat het hoger beroep zich richt tegen de vrijspraak van het bij dagvaarding I onder 3 en het bij dagvaarding II onder 2 primair en subsidiair ten laste gelegde. Ter terechtzitting in hoger beroep van 24 mei 2023 heeft de advocaat-generaal bevestigd dat het hoger beroep van het openbaar ministerie slechts is gericht tegen de beslissingen ter zake van voornoemde feiten.
Nu het openbaar ministerie geen grieven heeft opgegeven ten aanzien van de beslissingen tot vrijspraak van het bij dagvaarding I onder 2 en het bij dagvaarding III onder 2, 3, 4 en 6 ten laste gelegde, en ook overigens niet is gebleken van enig rechtens te respecteren belang dat is gediend met enig nader onderzoek ter zake van deze feiten, zal de officier van justitie, gelet op het bepaalde in artikel 416, derde lid, Sv, niet-ontvankelijk worden verklaard in het ingestelde hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing tot vrijspraak van het bij dagvaarding I onder 2 en het bij dagvaarding III onder 2, 3, 4 en 6 ten laste gelegde.
Bespreking van het verweer strekkende tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie in het hoger beroep
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat de officier van justitie op grond van artikel 416, derde lid, Sv niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in het hoger beroep ten aanzien van de bij dagvaarding I onder 3 ten laste gelegde deelname aan een criminele organisatie. Uit de appelmemorie volgt dat het appel zich alleen richt tegen de vrijspraak van het bij dagvaarding II onder 2 subsidiair ten laste gelegde. Op grond hiervan is bij de verdachte het gerechtvaardigde vertrouwen gewekt dat het appel van het openbaar ministerie zich niet richt tegen de vrijspraak van – kort gezegd – deelname aan een criminele organisatie. De advocaat-generaal heeft vervolgens in de brief van 22 maart 2022 opgemerkt dat het appel zich eveneens zou richten tegen de vrijspraak van de bij dagvaarding I onder 3 ten laste gelegde deelname aan een criminele organisatie. Een opgave van grieven tegen deze vrijspraak houdt deze brief niet in. Evenmin heeft de advocaat-generaal op de regiezitting van 23 maart 2022 grieven tegen deze vrijspraak opgegeven.
Voor zover de inhoud van de brief van 22 maart 2022 als een opgave van grieven wordt beschouwd merkt de raadsvrouw op dat de grieven tegen de vrijspraak van deelname aan een criminele organisatie niet binnen veertien dagen na het indienen van het appel zijn ingediend. Deze termijnoverschrijding is niet gerechtvaardigd. Bovendien kan het belang van het hoger beroep tegen deze vrijspraak als nihil worden beschouwd, nu de rechtbank alle verdachten in deze zaak heeft vrijgesproken van deze verdenking en het openbaar ministerie heeft berust in deze vrijspraken. Deze gang van zaken is in strijd met het gelijkheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel, op grond waarvan de verdachte mocht verwachten dat het appel van het openbaar ministerie zich niet tegen de vrijspraak van de deelname aan een criminele organisatie zou richten.
Het hof verwerpt dit verweer en overweegt hiertoe als volgt.
Het hof stelt voorop dat de officier van justitie, zoals reeds hiervoor overwogen, het hoger beroep onbeperkt heeft ingesteld. Het is vaste rechtspraak dat de omvang van het hoger beroep wordt bepaald door de akte die is opgemaakt bij het instellen van het rechtsmiddel. De akte instellen rechtsmiddel van 20 juli 2018 is wat betreft de omvang van het hoger beroep mitsdien leidend en de verdediging kan enkel afgaan op de eventuele beperkingen die daarin zijn neergelegd. Dit geeft reeds aanleiding voor de stelling dat thans ook de verdenking met betrekking tot deelname aan een criminele organisatie inhoudelijk aan de orde is.
Op 22 maart 2022 heeft de advocaat-generaal per brief te kennen gegeven dat het hoger beroep van het openbaar ministerie tevens is gericht tegen de vrijspraak van de bij dagvaarding I onder 3 ten laste gelegde deelname aan een criminele organisatie. De raadsvrouw was op de regiezitting van 23 maart 2022 aanwezig en heeft blijkens het proces-verbaal van die zitting niet gereageerd op hetgeen de advocaat-generaal in zijn brief heeft uiteengezet. Voorts heeft een kantoorgenoot van de raadsvrouw op 30 maart 2023 een e-mail gestuurd naar de advocaat-generaal en het hof, inhoudende de vraag of de verdediging uit de brief van de advocaat-generaal van 22 maart 2022 nog steeds kan afleiden dat het appel zich tegen het bij dagvaarding I onder 3 en dagvaarding II onder 2 ten laste gelegde richt, en niet tegen de overige vrijspraken. Het hof concludeert uit deze gang van zaken dat de verdediging wist dat het hoger beroep van het openbaar ministerie eveneens is gericht tegen de vrijspraak van deelname aan een criminele organisatie. Nu ook overigens niet is gebleken dat het openbaar ministerie harde toezeggingen heeft gedaan over niet verdere vervolging ten aanzien van het bedoelde feit, is geen sprake van schending van het vertrouwensbeginsel.
Het hof is evenmin van oordeel dat het gelijkheidsbeginsel is geschonden. Artikel 167, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering geeft het openbaar ministerie de bevoegdheid zelfstandig te beslissen of naar aanleiding van een ingesteld opsporingsonderzoek vervolging moet plaatsvinden. Dit geldt mutatis mutandis ook voor de beslissing om hoger beroep in te stellen. Deze beslissing leent zich slechts in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing in die zin dat slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is voor een niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie in het hoger beroep op de grond dat het instellen van het hoger beroep onverenigbaar is met beginselen van een goede procesorde, waaronder ook het gelijkheidsbeginsel. De zaak van de verdachte en de zaken van de medeverdachten kunnen niet worden gezien als gelijke gevallen. Dat het openbaar ministerie heeft berust in de vrijspraak van deelname aan een criminele organisatie ten aanzien van de medeverdachten maar wel in hoger beroep is gegaan tegen de vrijspraak van dit feit ten aanzien van de verdachte, brengt naar het oordeel van het hof niet met zich dat het gelijkheidsbeginsel is geschonden. Daarbij betrekt het hof mede dat het openbaar ministerie pas hoger beroep heeft ingesteld toen de verdachte zelf dat ook al had gedaan.
Voorts overweegt het hof dat de beantwoording van de vraag of het belang van het appel zwaarder dient te wegen dan het belang dat is gemoeid met het verbinden van niet-ontvankelijkheid in het hoger beroep aan het verzuim van het openbaar ministerie om (tijdig) grieven in te dienen, in hoge mate afhankelijk is van de aan de feitenrechter voorbehouden weging en waardering van de omstandigheden van het geval. Het hof neemt de volgende omstandigheden in overweging.
In het schriftelijke requisitoir in eerste aanleg is de officier van justitie uitvoerig ingegaan op de bij dagvaarding I onder 3 ten laste gelegde deelname aan een criminele organisatie. Hoewel geen expliciete grieven tegen de vrijspraak van de ten laste gelegde deelname aan een criminele organisatie zijn opgegeven, was het standpunt van het openbaar ministerie met betrekking tot dit feit daarom reeds bij de verdediging bekend.
De bij dagvaarding I onder 3 ten laste gelegde deelname aan een criminele organisatie is, alles afwegende, aan het oordeel van het hof onderworpen. De officier van justitie is ontvankelijk in het hoger beroep ten aanzien van de vrijspraak van dit feit.

Tenlasteleggingen

Gelet op de in eerste aanleg door de rechtbank toegelaten wijziging is aan de verdachte, voor zover in hoger beroep nog inhoudelijk aan de orde, tenlastegelegd dat:
Dagvaarding I:
1.
hij op of omstreeks 30 april 2017 te Voorschoten ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening weg te nemen enig goed en/of geldbedrag naar zijn gading, geheel of ten dele toebehorende aan [slachtoffer01] , in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en zich daarbij de toegang tot de plaats van het misdrijf te verschaffen en/of die/dat weg te nemen goed en/of geldbedrag onder zijn bereik te brengen door middel van braak en/of verbreking, zich heeft begeven in de parkeergarage die hoort bij en/of toegang verleent tot de woning van die [slachtoffer01] en/of met enig gereedschap brekende en/of wrikkende bewegingen heeft gemaakt in/tegen het slot van de deur van de woning van die [slachtoffer01] , terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
3.
hij in de periode van 10 november 2016 tot en met 17 januari 2017 te Den Haag, althans in Nederland, heeft deelgenomen aan een organisatie, bestaande uit een samenwerkingsverband van natuurlijke personen, te weten (onder andere) [medeverdachte01] en/of [medeverdachte02] en/of [medeverdachte03] en/of [medeverdachte04] , welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk het plegen van (woning)inbraken en/of helen van goederen;
Dagvaarding II:
1.
hij op of omstreeks 12 januari 2017 te Rijswijk tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening in/uit een woning (perceel [adres02] ) heeft weggenomen een laptop (Macbook pro) en/of een horloge (Rolex) en/of een servies, in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [slachtoffer02] , in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededader(s), zulks na zich de toegang tot de plaats des misdrijfs te hebben verschaft en/of die/dat weg te nemen laptop en/of horloge en/of servies onder zijn/hun bereik te hebben gebracht door het slot van een toegangsdeur tot die woning te forceren;
2. primair
hij op of omstreeks 14 januari 2017 te 's-Gravenhage tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening in/uit een woning (perceel [adres03] ) heeft weggenomen een bankpas, in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [slachtoffer03] , in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededader(s), zulks na zich de toegang tot de plaats des misdrijfs te hebben verschaft en/of die/dat weg te nemen bankpas onder zijn/hun bereik te hebben gebracht door het slot van een toegangsdeur tot die woning te forceren;
2. subsidiair
hij tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, op of omstreeks 14 januari 2017 te Den Haag, in elk geval in Nederland, een bankpas (op naam van [slachtoffer03] ) heeft verworven, voorhanden heeft gehad en/of heeft overgedragen, terwijl hij ten tijde van het verwerven of het voorhanden krijgen van die bankpas wist, althans redelijkerwijs had moeten vermoeden, dat het een door misdrijf verkregen goed betrof;
Dagvaarding III:
1. primair
Zaak 2: [adres02] te Rijswijk
hij op of omstreeks 12 januari 2017 te Rijswijk tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening heeft weggenomen uit een woning aan de [adres02] diverse goederen en/of geld (waaronder sieraden en/of kleding en/of tas(sen) en/of elektronische apparatuur en/of drank), in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [slachtoffer02] , in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededader(s), zulks na zich de toegang tot de plaats des misdrijfs te hebben verschaft en/of die/dat weg te nemen goederen en/of geld onder zijn/hun bereik te hebben gebracht door middel van braak, verbreking en/of inklimming;
1. subsidiair
hij in of omstreeks de periode van 12 januari 2017 tot en met 16 januari 2017 te Rijswijk en/of 's-Gravenhage, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, een of meer goederen, te weten een ring en/of twee, althans een armband(en) heeft verworven, voorhanden gehad en/of overgedragen, terwijl hij en zijn mededader(s) ten tijde van de verwerving of het voorhanden krijgen van dit goed wist(en), althans redelijkerwijs had(den) moeten vermoeden dat het een door misdrijf verkregen goed betrof;
5. primair
Zaak 14: [adres04]
hij op of omstreeks 06 december 2016 te Voorburg, gemeente Leidschendam-Voorburg, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening heeft weggenomen uit een woning gelegen aan het [adres04] goederen en/of geld (waaronder een speaker en/of sieraden en/of elektronische apparatuur en/of geld en/of fles(sen) parfum en/of een tas en/of een zonnebril), in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [slachtoffer04] , in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededader(s), zulks na zich de toegang tot de plaats des misdrijfs te hebben verschaft en/of die/dat weg te nemen goederen en/of geld onder zijn/hun bereik te hebben gebracht door braak, verbreking en/of inklimming;
5. subsidiair
hij in of omstreeks de periode van 06 december 2016 tot en met 16 januari 2017 te Voorburg, gemeente Leidschendam-Voorburg en/of 's-Gravenhage, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, een goed, te weten een geluidsspeaker heeft verworven, voorhanden gehad en/of overgedragen, terwijl hij en zijn mededader(s) ten tijde van de verwerving of het voorhanden krijgen van dit goed wist(en), althans redelijkerwijs had(den) moeten vermoeden dat het een door misdrijf verkregen goed betrof;
7.
hij op of omstreeks 20 januari 2017 te 's-Gravenhage opzettelijk en wederrechtelijk een slot van een celdeur, in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan Politie Den Haag, in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte, heeft vernield en/of beschadigd en/of onbruikbaar gemaakt door toen en daar opzettelijk en wederrechtelijk tegen dat slot te trappen.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen zal worden vernietigd, omdat het hof tot andere beslissingen komt dan de rechtbank.

Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in zijn vervolging

Het bij dagvaarding III onder 1 ten laste gelegde betreft hetzelfde feit als het bij dagvaarding II onder 1 ten laste gelegde. Het hof zal daarom het openbaar ministerie ten aanzien van het bij dagvaarding III onder 1 ten laste gelegde niet-ontvankelijk verklaren in zijn vervolging.

Vrijspraak

Dagvaarding II onder 1 ( [adres02] te Rijswijk)
De raadsvrouw heeft verzocht de verdachte vrij te spreken van het bij dagvaarding II onder 1 ten laste gelegde. Daartoe heeft zij aangevoerd dat het dossier onvoldoende redengevende feiten en omstandigheden bevat op basis waarvan kan worden vastgesteld dat de verdachte enige bijdrage heeft geleverd aan de inbraak en nauw en bewust met anderen heeft samengewerkt in de voorbereiding, uitvoering en afwikkeling van de inbraak.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof stelt voorop dat de betrokkenheid aan een strafbaar feit als medeplegen kan worden bewezenverklaard indien is komen vast te staan dat bij het begaan daarvan sprake is geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking.
Ook indien het tenlastegelegde medeplegen in de kern niet bestaat uit een gezamenlijke uitvoering tijdens het begaan van het strafbare feit, maar uit gedragingen die doorgaans met medeplichtigheid in verband plegen te worden gebracht (zoals het verstrekken van inlichtingen, op de uitkijk staan, helpen bij de vlucht), kan sprake zijn van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking. De materiële en/of intellectuele bijdrage van de verdachte aan het strafbare feit zal dan van voldoende gewicht moeten zijn.
Bij de beoordeling of daaraan is voldaan, kan rekening worden gehouden met onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip.
Uit het dossier en het onderzoek ter terechtzitting leidt het hof met betrekking tot de betrokkenheid van de verdachte bij het ten laste gelegde het volgende af. Op 12 januari 2017 heeft een inbraak plaatsgevonden in de woning aan de [adres02] te Rijswijk. Daarbij is onder andere een Rolex horloge weggenomen. De medeverdachten [medeverdachte01] en [medeverdachte02] zijn in hoger beroep bij de raadsheer-commissaris als getuige gehoord. [medeverdachte01] heeft aldaar bekend dat hij met anderen betrokken was bij deze inbraak. [medeverdachte02] heeft verklaard dat hij met [medeverdachte01] en nog twee anderen naar de [adres02] was gegaan.
Uit de analyse van tapgesprekken van 12 januari 2017 blijkt dat de medeverdachte [medeverdachte03] om 10.07 uur belt met de verdachte en dat zij afspreken dat zij elkaar zo spreken. Voorts blijkt dat de verdachte die dag meerdere malen telefonisch contact heeft gehad met [medeverdachte02] en [medeverdachte01] .
Uit mastgegevens blijkt dat op 12 januari 2017 tussen 17.12 uur en 19.07 uur de telefoonnummers van [medeverdachte01] en [medeverdachte02] gebruik maakten van zendmasten in Rijswijk. Om 19.03 uur belde een telefoonnummer in gebruik bij de verdachte uit naar een ander telefoonnummer. Ten tijde van de kiestoon was op de achtergrond een gesprek te horen waarin werd gepraat over het huren van een vrachtwagen en over een piano en een golfsetje, goederen die ook in de woning aan de [adres02] te Rijswijk bleken te staan. De stem van de verdachte werd in het gesprek door een verbalisant herkend. De telefoon van de verdachte bevond zich op dat moment in Rijswijk.
Op 13 januari 2017, een dag na de inbraak, heeft een gesprek plaatsgevonden tussen de verdachte en [medeverdachte02] waarin de verdachte vraagt naar een ‘fake rollie van gisteren’. De verdachte heeft in eerste aanleg verklaard dat dit gesprek ging over spullen die zijn eigendom zijn.
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij door [medeverdachte03] met de auto werd opgehaald. Hij weet niet meer precies waar zij naartoe gingen. Op een gegeven moment stopten zij ergens en stapten [medeverdachte01] en [medeverdachte02] in de auto. Er werd toen ook iets in de kofferbak geladen, maar de verdachte heeft niet gezien wat dit was. Hij is niet uit de auto gestapt en had geen betrokkenheid bij een inbraak.
Met de raadsvrouw stelt het hof vast dat het tapgesprek waarin wordt gesproken over het huren van een vrachtwagen en over een piano en een golfsetje meerdere keren is uitgewerkt en dat deze uitwerkingen, met name voor wat betreft wie wat heeft gezegd, niet geheel overeenkomen. Het hof kan daarom niet vaststellen of de verdachte heeft deelgenomen aan dit gesprek en wat hij dan zou hebben gezegd. Ook kan het hof niet vaststellen dat de ‘fake rollie’ waarover de verdachte een dag na de inbraak met [medeverdachte02] heeft gesproken, specifiek ging over de weggenomen Rolex van de aangever.
Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat de voor medeplegen vereiste voldoende nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en de medeverdachten niet is komen vast te staan. Niet is gebleken dat de verdachte op enigerlei wijze heeft bijgedragen aan de inbraak. De enkele aanwezigheid van de verdachte in de auto waar [medeverdachte01] en [medeverdachte02] zijn ingestapt en waarin zij goederen hebben geladen, is onvoldoende om te kunnen vaststellen dat de verdachte heeft bijgedragen aan de voorbereiding, uitvoering of afhandeling van de inbraak. De verdachte zal dan ook worden vrijgesproken van het bij dagvaarding II onder 1 ten laste gelegde.
Dagvaarding III onder 5 ( [adres04] )
De raadsvrouw heeft verzocht de verdachte vrij te spreken van het bij dagvaarding III onder 5 primair en subsidiair ten laste gelegde. Het dossier bevat geen enkel concreet aanknopingspunt voor de betrokkenheid van de verdachte bij de primair ten laste gelegde inbraak. Ten aanzien van de subsidiair ten laste gelegde opzet- dan wel schuldheling heeft zij aangevoerd dat het dossier onvoldoende redengevende feiten en omstandigheden bevat voor de vaststelling dat de verdachte ten tijde van het verwerven of het voorhanden krijgen van de luidspreker wist dat het een door misdrijf verkregen goed betrof. Ook waren er geen aanknopingspunten om te vermoeden dat deze uit misdrijf afkomstig was.
Het hof overweegt als volgt.
Op 6 december 2016 heeft een inbraak plaatsgevonden in een woning aan de [adres04] . Daarbij is onder meer een Bose luidspreker met serienummer [nummer01] weggenomen. Op 18 januari 2017 heeft een doorzoeking plaatsgevonden in de woning van de verdachte. Daarbij werd in de slaapkamer van de verdachte deze weggenomen Bose luidspreker aangetroffen. Voorts blijkt uit zendmastgegevens dat de telefoon van de verdachte zich in de avond van de inbraak op 6 december 2016 in de nabijheid van de plaats delict bevond.
De verdachte heeft bij de politie verklaard dat hij de luidspreker in een auto heeft gekregen. Hij zou deze voor een familielid opladen. Hij wist niet hoe dit familielid aan de luidspreker was gekomen. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte deze verklaring bevestigd en heeft hij verklaard dat hij niet verder wilde uitweiden over het betreffende familielid gelet op zijn verschoningsrecht. Hij wist niet dat de luidspreker door misdrijf verkregen was.
Het hof acht niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte enige betrokkenheid had bij de bij dagvaarding III onder 5 primair ten laste gelegde inbraak, zodat hij daarvan moet worden vrijgesproken. Dat de telefoon van de verdachte een zendmast aanstraalde op de dag van de inbraak in de buurt van de plaats delict is onvoldoende voor een bewezenverklaring.
Ten aanzien van de subsidiair ten laste gelegde heling van een luidspreker overweegt het hof als volgt. Voor een bewezenverklaring van opzet- of schuldheling dient te worden vastgesteld dat de verdachte ten tijde van het voorhanden krijgen wist, dan wel redelijkerwijs had moeten vermoeden dat het een door misdrijf verkregen goed betrof. Daarbij kan onder omstandigheden een rol spelen of de verdachte een aannemelijke verklaring heeft gegeven met betrekking tot het voorhanden hebben van het voorwerp.
Het hof acht de verklaring van de verdachte – dat hij de luidspreker van een familielid had gekregen en dat hij niet wist dat dit een door misdrijf verkregen goed betrof – op zichzelf niet onaannemelijk. Uit het dossier volgen naar het oordeel van het hof geen omstandigheden op grond waarvan de verdachte ten tijde van het voorhanden krijgen wist of had moeten vermoeden dat de luidspreker door misdrijf was verkregen. Nu het hof niet met de voor een bewezenverklaring vereiste voldoende mate van zekerheid kan vaststellen dat de verdachte ten tijde van het voorhanden krijgen van de speaker wist dan wel moest vermoeden dat het een door misdrijf verkregen goed betrof, zal de verdachte ook worden vrijgesproken van het bij dagvaarding III onder 5 subsidiair ten laste gelegde.
Dagvaarding II onder 2 ( [adres03] te [plaats01] )
De advocaat-generaal heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van de bij dagvaarding II onder 2 primair ten laste gelegde diefstal in vereniging met braak. De verdachte en medeverdachte [medeverdachte02] waren na de inbraak samen en hadden de beschikking over de weggenomen bankpas en de bijbehorende pincode. Ook hadden zij wetenschap over het saldo van de bijbehorende rekening.
De raadsvrouw heeft bepleit dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van hetgeen hem bij dagvaarding II onder 2 primair en subsidiair is ten laste gelegd. Er is onvoldoende bewijs voor de betrokkenheid van de verdachte bij de primair ten laste gelegde inbraak. De zendmastgegevens van de telefoon van de verdachte spreken zijn betrokkenheid bij de pintransactie van 17.24 uur tegen. Om 17.16 uur straalde zijn telefoon een mast aan in Den Haag en verplaatste de telefoon richting het centrum, in tegengestelde richting van Scheveningen. Om 17.24 uur vond de pintransactie in Scheveningen plaats.
Gelet op het tijdspad tussen beide momenten en de afstand tussen de twee locaties, kon de verdachte in die tijd nooit die afstand hebben afgelegd. De verklaring van de verdachte over de telefoongesprekken met betrekking tot de ABN-reader is bovendien niet op voorhand onaannemelijk. Daarnaast is geen sprake van een voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking. Indien het hof ervan uitgaat dat de bewuste telefoongesprekken wel zien op de weggenomen bankpas, kan niet worden vastgesteld dat de verdachte beschikkingsmacht had over de bankpas of dat hij deze tezamen en in vereniging voorhanden heeft gehad. Ook is er geen ondersteuning voor de stelling dat de verdachte op het moment van informeren naar de reader wist dat dit voor de gestolen bankpas zou zijn.
Het hof overweegt als volgt.
Op 14 januari 2017 heeft een woninginbraak plaatsgevonden [adres03] te Den Haag. Daarbij is een ABN AMRO-bankpas met bijbehorende pincode weggenomen. Uit de zendmastgegevens van de telefoon van de verdachte blijkt dat zijn telefoon op 14 januari 2017 om 15.20 uur, 15.28 uur en 15.29 uur zendmasten in Scheveningen aanstraalde. Om 17.16 uur straalde de telefoon van de verdachte een zendmast aan op de [adres05] te Den Haag. Om 17.24 uur is die dag met de weggenomen bankpas gepind op de [adres06] te Scheveningen. Na deze pintransactie bleek de telefoon van de verdachte zich te verplaatsen naar het centrum van Den Haag. Om 17.34 uur en 17.38 uur belde de verdachte met de medeverdachte [medeverdachte04] en vroeg de verdachte hem om een ABN-reader.
Het hof is met de raadsvrouw van oordeel dat het niet aannemelijk is dat de verdachte de afstand tussen de aangestraalde zendmast in Den Haag om 17.16 uur en de pintransactie in Scheveningen om 17.24 uur in dit korte tijdsbestek heeft afgelegd. Daarmee kan niet worden vastgesteld dat de verdachte betrokken was bij deze pintransactie en dat hij op dat moment de weggenomen bankpas voorhanden had. Dat de verdachte al dan niet in vereniging op enig ander moment de beschikking had over de weggenomen bankpaspas is evenmin gebleken. Het hof kan ook op grond van het overige in het dossier niet met een voor een bewezenverklaring vereiste mate van zekerheid vaststellen dat de verdachte betrokken was bij de inbraak, dan wel bij de heling van de weggenomen bankpas. Het hof zal de verdachte dan ook vrijspreken van het bij dagvaarding II onder 2 primair en subsidiair ten laste gelegde.
Dagvaarding I onder 3 (deelname aan criminele organisatie)
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de bij dagvaarding I onder 3 ten laste gelegde deelname aan een criminele organisatie wettig en overtuigend kan worden bewezen. De verdachten onderhielden contact met elkaar, maakten gebruik van versluierd taalgebruik en duidden elkaar aan met militaire rangen. Het oogmerk van de organisatie was het plegen van inbraken waartoe zij ook zijn overgegaan. De verdachte en de medeverdachte [medeverdachte01] waren bij de woninginbraak aan de [adres02] te Rijswijk betrokken.
De raadsvrouw heeft verzocht de verdachte vrij te spreken van het bij dagvaarding I onder 3 ten laste gelegde. Er kan slechts worden vastgesteld dat de verdachte gedurende de ten laste gelegde periode contact had met de medeverdachten en wel eens met hen omging. Onvoldoende is gebleken dat in die periode sprake was van een gestructureerd en duurzaam samenwerkingsverband. De door de politie aan de verdachte toegeschreven rol kan onvoldoende handen en voeten worden gegeven.
Naar het oordeel van het hof is niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte heeft deelgenomen aan een criminele organisatie. De verdachte wordt veroordeeld voor het plegen van een poging tot woninginbraak en vernieling van het slot van een celdeur. Het hof acht niet bewezen dat de verdachte enig strafbaar feit heeft begaan samen met de medeverdachten [medeverdachte01] , [medeverdachte02] , [medeverdachte03] of [medeverdachte04] . Naar het oordeel van het hof is niet komen vast te staan dat sprake was van een gestructureerd en duurzaam samenwerkingsverband tussen de verdachte en de genoemde medeverdachten. Het dossier bevat daarvoor onvoldoende concreet bewijs. De verdachte wordt dan ook vrijgesproken van hetgeen hem bij dagvaarding I onder 3 is ten laste gelegd.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het bij dagvaarding I onder 1 en het bij dagvaarding III onder 7 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
Dagvaarding I:
1.
hij op 30 april 2017 te Voorschoten ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening weg te nemen enig goed en/of geldbedrag naar zijn gading, geheel of ten dele toebehorende aan [slachtoffer01] , en zich daarbij de toegang tot de plaats van het misdrijf te verschaffen door middel van braak, zich heeft begeven in de garage die hoort bij en/of toegang verleent tot de woning van die [slachtoffer01] en met enig gereedschap brekende en/of wrikkende bewegingen heeft gemaakt in/tegen het slot van de deur van de woning van die [slachtoffer01] , terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
Dagvaarding III:
7.
hij omstreeks 20 januari 2017 te 's-Gravenhage opzettelijk en wederrechtelijk een slot van een celdeur, toebehorende aan Politie Den Haag, heeft vernield door toen en daar opzettelijk en wederrechtelijk tegen dat slot te trappen.
Hetgeen bij dagvaarding I onder 1 en bij dagvaarding III onder 7 meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bij dagvaarding I onder 1 en het bij dagvaarding III onder 7 bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bij dagvaarding I onder 1 bewezenverklaarde levert op:
poging tot diefstal, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak.
Het bij dagvaarding III onder 7 bewezenverklaarde levert op:
opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, vernielen.

Strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is strafbaar, omdat geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid ten aanzien van het bij dagvaarding I onder 1 en het bij dagvaarding III onder 7 bewezenverklaarde uitsluit.

Oplegging van straf

De rechtbank heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bij dagvaarding I onder 1, bij dagvaarding II onder 1 en bij dagvaarding III onder 5 subsidiair en 7 bewezenverklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden, met aftrek van voorarrest.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het bij dagvaarding I onder 1 en 3, bij dagvaarding II onder 1 en 2 primair en bij dagvaarding III onder 5 subsidiair en 7 tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van acht maanden, met aftrek van voorarrest.
De raadsvrouw heeft verzocht bij de strafoplegging rekening te houden met het feit dat de verdachte al jaren vrij is van nieuwe justitiecontacten voor soortgelijke feiten en dat het onwenselijk is dat de positieve ontwikkelingen in het leven van de verdachte worden doorkruist door een (hernieuwde) vrijheidsbeneming. Daarnaast is sprake van een aanzienlijke overschrijding van de redelijke termijn van bijna drie jaar. Ook geeft artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht aanleiding de op te leggen gevangenisstraf te matigen. In latere zaken is in totaal een gevangenisstraf opgelegd van ongeveer 23,5 maanden. De raadsvrouw heeft verzocht een gevangenisstraf, indien aan de orde, op te leggen waarvan het onvoorwaardelijke deel de duur van de reeds ondergane voorlopige hechtenis van 93 dagen niet overschrijdt.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft in de nacht geprobeerd in te breken in een woning. Hiertoe heeft hij de cilinder van de deur die toegang gaf tot de woning kapot gemaakt. Door aldus te handelen heeft de verdachte niet alleen overlast en schade veroorzaakt, maar heeft hij ook de gevoelens van onveiligheid bij de aanwezige bewoners versterkt. Daarnaast heeft de verdachte het slot van een celdeur vernield. Daarmee heeft de verdachte getoond geen respect te hebben voor andermans eigendom.
Blijkens een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 20 april 2023 is hij eerder veelvuldig voor vermogensdelicten onherroepelijk veroordeeld. Tevens constateert het hof dat artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht van toepassing is, omdat aan de verdachte na de pleegdata van de onderhavige feiten meerdere straffen zijn opgelegd, waaronder langdurige gevangenisstraffen. Het hof houdt bij de bepaling van de op te leggen straf hiermee rekening.
Het hof acht gelet op het voorgaande een gevangenisstraf voor de duur van twee maanden passend en geboden. Echter, het hof stelt vast dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM in hoger beroep is overschreden. Het hoger beroep is namens de verdachte op 10 juli 2018 ingesteld, terwijl het hof eerst thans arrest wijst. Dit betekent dat de redelijke termijn in hoger beroep is overschreden met ongeveer 2 jaar en 11 maanden. Dit is een forse overschrijding van de redelijke termijn. Het is goed voorstelbaar dat de procedure in hoger beroep voor de verdachte een lange, onzekere periode moet zijn geweest en dat dit hem heeft gehinderd in het opbouwen van zijn leven, zoals hij ook ter terechtzitting in hoger beroep heeft aangegeven. Het hof zal daarom de op te leggen gevangenisstraf matigen.
Het hof is alles afwegende van oordeel dat een gevangenisstraf voor de duur van één maand passend en geboden is.

Beslag

De advocaat-generaal heeft verzocht alle in beslag genomen en nog niet teruggegeven voorwerpen verbeurd te verklaren.
De raadsvrouw heeft ten aanzien van het beslag verzocht dezelfde beslissingen te nemen als de rechtbank.
Verbeurdverklaring
Het bij dagvaarding I onder 1 ten laste gelegde en bewezen verklaarde is begaan met behulp van de op de beslaglijst onder 4 tot en met 10 genoemde in beslag genomen en nog niet teruggegeven voorwerpen. Zij behoren aan de verdachte toe. Daarom zullen deze voorwerpen worden verbeurd verklaard.
Teruggave aan de verdachte
Het hof zal de teruggave aan de verdachte gelasten van de op de beslaglijst onder 1, 2 en 3 genoemde telefoons, nu enig verband tussen deze telefoons en de bewezen verklaarde feiten niet is komen vast te staan.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 33, 33a, 45, 57, 63, 311 en 350 van het Wetboek van Strafrecht.

Vordering tenuitvoerlegging

Het openbaar ministerie heeft gevorderd de tenuitvoerlegging van de bij vonnis van de politierechter in de rechtbank Den Haag van 27 juli 2015 opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 40 dagen. Deze vordering is in hoger beroep opnieuw aan de orde.
De advocaat-generaal heeft verzocht de vordering tot tenuitvoerlegging toe te wijzen.
De raadsvrouw heeft primair verzocht de vordering tot tenuitvoerlegging af te wijzen vanwege het tijdsverloop. Subsidiair dient volgens de raadsvrouw hooguit een deel van de vordering tot tenuitvoerlegging te worden toegewezen en daarbij te worden omgezet in een werkstraf, zodat de positieve ontwikkelingen in het leven van de verdachte niet worden doorkruist.
Het hof acht, gelet op hetgeen onder ‘oplegging van straf’ is weergegeven, termen aanwezig om de vordering tot tenuitvoerlegging af te wijzen.

BESLISSING

Het hof:
Verklaart de verdachte respectievelijk de officier van justitie niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van het in de zaak met parketnummer 09-817857-17 (dagvaarding I) onder 2 en in de zaak met parketnummer 09-817537-17 (dagvaarding III) onder 2 primair, 2 subsidiair, 3 primair, 3 subsidiair, 4 primair, 4 subsidiair en 6 tenlastegelegde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart het openbaar ministerie ter zake van het in de zaak met parketnummer 09-817537-17 (dagvaarding III) onder 1 primair en 1 subsidiair tenlastegelegde niet-ontvankelijk in de vervolging.
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het in de zaak met parketnummer 09-817857-17 (dagvaarding I) onder 3 en in de zaak met parketnummer 09-842037-17 (dagvaarding II) onder 1, 2 primair en 2 subsidiair en in de zaak met parketnummer 09-817537-17 (dagvaarding III) onder 5 primair en 5 subsidiair tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het in de zaak met parketnummer 09-817857-17 (dagvaarding I) onder 1 en in de zaak met parketnummer 09-817537-17 (dagvaarding III) onder 7 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het in de zaak met parketnummer 09-817857-17 (dagvaarding I) onder 1 en in de zaak met parketnummer 09-817537-17 (dagvaarding III) onder 7 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
1 (één) maand.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Verklaart verbeurdde in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
4. 1.00 STK Rugzak, BJORN BORG;
5. 1.00 STK Schroevedraaier;
6. 1.00 STK Gereedschap, BITJESSET;
7. 1.00 STK Gereedschap, SLEUTEL;
8. 1.00 STK Gereedschap, SLEUTEL;
9. 1.00 STK Gereedschap, SKANDIA;
10. 13.00 STK Schroef.
Gelast de
teruggaveaan de verdachte van de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
1. STK Telefoontoestel, LONG-CZ;
2. 1.00 STK Telefoontoestel, ALCATEL one touch;
3. 1.00 STK Telefoontoestel, ALCATEL One Touch.
Wijst af de vordering van de officier van justitie van het Parket OVJ Den Haag van 12 juni 2017, strekkende tot tenuitvoerlegging van de bij vonnis van de politierechter in de rechtbank Den Haag van 27 juli 2015, parketnummer 09-818194-15, voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf voor de duur van 40 dagen.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Den Haag, zitting houdende te Amsterdam, waarin zitting hadden mr. I.M.H. van Asperen de Boer-Delescen, mr. N. van der Wijngaart en mr. N.R.A. Meerbeek, in tegenwoordigheid van mr. I.A. de Bruijne, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 14 juni 2023.
mr. N. van der Wijngaart is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
=========================================================================
[…]