7.4.Ten aanzien van de stelling van [naam] c.s. dat de vereffenaar ernstig is tekortgeschoten in de uitvoering van zijn werkzaamheden overweegt het hof als volgt, per door [naam] c.s. opgeworpen punt a tot en met f.
a. a) [naam] stelt dat de vereffenaar de erfgenamen onnodig heeft geïnformeerd over de mogelijkheid tot het doen van een beroep op de legitieme portie bij brieven van 8 december 2015 en van 17 augustus 2016. De vereffenaar is daarmee buiten het takenpakket van de vereffenaar getreden omdat hij niet tot taak heeft om legitimarissen aan te schrijven en hen te wijzen op de mogelijkheid van het doen van een beroep op de legitieme portie. Evenmin is het zijn taak om het rechtskader van inkorting onder de aandacht te brengen. Daarmee heeft hij de belangen van de begiftigden, waaronder [naam] c.s., geschaad. Zij hebben er immers financieel belang bij dat de legitimarissen geen beroep doen op inkorting. De vereffenaar dient in het belang van de schuldeisers te handelen. Zolang geen aanspraak is gemaakt op de legitieme portie door een legitimaris is geen sprake van een schuld in de zin van artikel 4:7 lid 1 sub g BW. Inkortingsvorderingen raken de nalatenschapsboedel niet. Aldus steeds [naam] c.s.
De vereffenaar voert verweer.
Het hof oordeelt als volgt. Al ten tijde van de benoeming van de vereffenaar was sprake van een mogelijke vordering van de nalatenschap op [H] , waardoor de omvang van de nalatenschap een aandachtspunt was, hetgeen van invloed kon zijn op de door erfgenamen te kiezen erfrechtelijke rechtsposities. Bovendien heeft de vereffenaar in zijn brief van 8 mei 2020 erop gewezen dat [D] voor 8 december 2015 (de datum van de eerste brief) reeds op de hoogte was van haar rechtspositie en daarover contact onderhield met [E] en [F] , hetgeen [naam] c.s. niet heeft betwist. Tegen die achtergrond was niet uitgesloten dat door erfgenamen een beroep zou worden gedaan op de (aanvullende) legitieme portie, waarmee zij (eveneens) schuldeisers van de nalatenschap zouden worden. Het hof is dan ook niet van oordeel dat de vereffenaar, door in de vermelde brief van 2015 het scenario in het geval van een beroep op de legitieme portie te schetsen respectievelijk in de brief van 2016 de inkorting te berekenen, ernstig is tekortgeschoten in zijn werkzaamheden. De door [naam] c.s. aangehaalde uitspraak van dit hof (ECLI:NL:GHAMS:2021:6) baat hem niet omdat het in die zaak niet om een vereffenaar maar om een partijnotaris ging die (kort gezegd) de belangen van zijn opdrachtgevers dient te behartigen en niet die van de andere erfgenamen. Gelet op het voorgaande baat ook de overigens niet nader toegelichte verwijzing naar de leidraad van de Werkgroep deontologie nieuw erfrecht [naam] c.s. niet. b) De vereffenaar heeft geen boedelbeschrijving opgesteld, hetgeen wel tot zijn taken behoort op grond van artikel 4:211 lid 3 BW, aldus [naam] c.s.
Hoewel juist is dat de vereffenaar een boedelbeschrijving moet opstellen, is het hof van oordeel dat, zoals ook door de vereffenaar aangevoerd, [naam] c.s. niet in zijn belang is geschaad doordat geen boedelbeschrijving is opgemaakt, nu [naam] c.s. niet heeft toegelicht in hoeverre een boedelbeschrijving iets zou hebben toegevoegd aan de reeds bekende bestanddelen van de nalatenschap die bovendien ook nog eens zijn opgenomen in de brief van de vereffenaar van 8 december 2015.
c) [naam] c.s. stelt dat de vereffenaar onnodig aanwijzingen heeft verzocht aan de kantonrechter die hebben geleid tot de hiervoor onder 3.5 en 3.7 genoemde aanwijzingen. [naam] c.s. is niet gehoord door de kantonrechter en de aanwijzingen hebben dus ten aanzien van hem geen gezag van gewijsde. Als de vereffenaar in een uitdelingslijst een vordering zou opnemen uit hoofde van de legitieme portie dan zou [naam] c.s. de berekening daarvan aan de orde kunnen stellen in een verzetprocedure. Voor het voeren van procedures, het inschakelen van een advocaat en het verstrekken van informatie is geen aanwijzing nodig. Kennelijk wilde de vereffenaar ‘rugdekking’ van de kantonrechter. Bovendien had een gerechtelijke vaststelling om een bepaalde transactie als schenking te kwalificeren alleen in de vorm van een verklaring voor recht gekund, waarvoor een dagvaardingsprocedure nodig was.
De vereffenaar voert als verweer aan dat de kantonrechter kennelijk zelf heeft gemeend dat de vereffenaar de instructies terecht heeft gevraagd. Gezien de tegengestelde belangen bestond er juist alle reden om aanwijzingen te vragen ter bevestiging van de door de vereffenaar voorgenomen handelingen.
Het hof overweegt dat de kantonrechter op grond van artikel 4:210 lid 1 BW de bevoegdheid heeft de vereffenaar aanwijzingen te geven in het kader van zijn controlerende taak. Daarvan heeft de kantonrechter in de onderhavige zaak gebruik gemaakt en hij heeft ook overwogen waarom hij daartoe heeft besloten. Daaraan doet niet af dat dit op verzoek van de vereffenaar is gebeurd. Dat de vereffenaar de aanwijzingen heeft verzocht ter toetsing van zijn voorgenomen handelingen acht het hof in het licht van het tussen de erfgenamen onderling bestaande geschil en gelet op de controlerende taak van de kantonrechter verre van onzorgvuldig. In het midden kan blijven of met deze aanwijzingen bindende rechtsverhoudingen zijn vastgesteld (de erfgenamen hebben in dit verband er op gewezen dat zij niet zijn gehoord op de verzoeken), omdat het antwoord op deze vraag niet relevant is voor de beoordeling van de vraag of de vereffenaar de aanwijzingen al dan niet terecht heeft verzocht. Dat de vereffenaar, zoals [naam] c.s. stelt, mogelijk ook andere wegen had kunnen bewandelen dan het vragen van een aanwijzing maakt ook niet dat de vereffenaar daardoor ernstig is tekortgeschoten in de uitvoering van zijn werkzaamheden.
d) [naam] c.s. stelt dat de vereffenaar onnodig een procedure tegen [H] heeft gevoerd en [naam] c.s. daarin niet heeft gekend. De vereffenaar had [naam] c.s. gelet op artikel 4:215 lid 2 BW in de gelegenheid moeten stellen zich uit te laten over het al dan niet incasseren van het gepretendeerde vorderingsrecht jegens [H] . [naam] c.s. vermoedt dat de vereffenaar de procedure is gestart zonder na te denken over de kans van slagen en over de mogelijke baten en kosten.
De vereffenaar voert verweer en betoogt onder andere dat artikel 4:215 lid 2 BW niet van toepassing is omdat geen sprake is van het te gelde maken van een goed.
Ingevolge artikel 4:215 lid 1 maakt de vereffenaar de goederen der nalatenschap te gelde, voor zover dit voor de voldoening van de schulden der nalatenschap nodig is. (..) Ingevolge lid 2 van dit artikel treedt de vereffenaar omtrent de keuze van de te gelde te maken goederen en de wijze van tegeldemaking zo veel mogelijk in overleg met de erfgenamen. Bestaat tegen de voorgenomen tegeldemaking van een goed bezwaar bij een erfgenaam of een schuldeiser die het goed te vorderen heeft, dan stelt de vereffenaar hem in de gelegenheid de beslissing van de kantonrechter in te roepen.
Naar het oordeel van het hof valt onder het ‘te gelde maken van de goederen der nalatenschap’ ook het incasseren van de (mogelijke) vordering op [H] . Het gaat hierbij in dit geval niet zozeer om beheer, zoals de vereffenaar betoogt, maar, nu de vordering op [H] mogelijk één van de grootste bestanddelen van de nalatenschap is, om eventuele schulden (bij een beroep op de (aanvullende) legitieme) te kunnen voldoen. Ter zitting in hoger beroep heeft de vereffenaar aangevoerd dat voorafgaand aan de tegen [H] uitgebrachte dagvaarding geprobeerd is contact te leggen met [H] , maar dat deze niet reageerde. Er is geen contact geweest met [naam] c.s. omdat de vereffenaar het verhaalsrecht wilde veiligstellen. Naar het oordeel van het hof kan dit de vereffenaar niet worden verweten, gelet op de omstandigheden van het geval. Nadat op 1 november 2019 beslag is gelegd (zie rechtsoverweging 3.8 hiervoor) is de dagvaarding jegens [H] uitgebracht. Zoals ter zitting is gebleken en ook blijkt uit deze dagvaarding was al voor het starten van de procedure tegen [H] duidelijk dat [naam] c.s. het niet eens was met de beweerdelijke vordering op [H] : mr. Vermaase, kandidaat-notaris op het kantoor van de vereffenaar, heeft de erfgenamen in diverse brieven bericht over de mogelijke vordering op [H] en verzocht om een reactie. Onbetwist is dat een reactie van de zijde van [naam] c.s. in eerste instantie uitbleef, maar dat op enig moment duidelijk werd dat [naam] c.s. het niet eens was met de beweerdelijke vordering op [H] . Tegen die achtergrond en gelet op de familierelatie van [naam] c.s. tot [H] , waardoor aannemelijk is dat sprake zou zijn van tegengestelde belangen, had de vereffenaar voldoende redenen om de procedure te starten zonder [naam] c.s. daarin te kennen. Daarbij komt dat de kantonrechter de vereffenaar op 29 januari 2019 een aanwijzing heeft gegeven met betrekking tot de tegen [H] te voeren procedure (zie rechtsoverweging 3.7, eerste gedachtestreepje, hiervoor).
e) [naam] c.s. voert aan dat de vereffenaar tussentijds loon heeft gedeclareerd ten laste van de nalatenschapsboedel zonder dat dat door de kantonrechter was vastgesteld. Het loon is al (grotendeels) uitbetaald in 2015 en 2016. Kantonrechters zijn niet snel geneigd reeds uitbetaald loon te matigen. Bovendien is niet goed controleerbaar welke werkzaamheden precies zijn verricht en of die noodzakelijk waren, aldus [naam] c.s.
De vereffenaar voert verweer.
Het hof oordeelt als volgt. Op grond van artikel 4:206 lid 3 BW heeft een vereffenaar recht op het loon dat door een kantonrechter wordt vastgesteld. De Richtlijnen Vereffening nalatenschappen, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl, bevatten aanbevelingen van het Landelijk Overleg Vakinhoud Civiel en Kanton & Toezicht (LOVCK&T) aan de kantonrechters en aan vereffenaars die zijn belast met de afwikkeling van nalatenschappen. In artikel I2 van die Richtlijnen staat dat de vereffenaar de kantonrechter om een voorschot kan verzoeken. Ten aanzien van de eerste factuur van 24 december 2015 is een voorschotbeschikking afgegeven op 29 februari 2016. Ten aanzien van de tweede declaratie van 30 november 2016 heeft de vereffenaar niet om een voorschotbeschikking verzocht. Alhoewel de vereffenaar hiermee in strijd met de Richtlijnen heeft gehandeld leidt dat nog niet tot het oordeel dat de vereffenaar hiermee ernstig is tekortgeschoten in de uitvoering van zijn werkzaamheden wat tot matiging van zijn loon zou moeten leiden, zoals [naam] c.s. betoogt. Daartoe acht het hof redengevend dat de op de factuur vermelde bedragen het hof, zoals ook de kantonrechter heeft geoordeeld, niet onredelijk voorkomen en het hof geen reden heeft eraan te twijfelen dat deze daadwerkelijk zijn gemaakt. De stelling van [naam] c.s. dat de kantonrechter niet tot matiging geneigd is indien een factuur reeds is betaald heeft [naam] c.s. niet voldoende onderbouwd. Ook de stelling van [naam] c.s. dat de werkzaamheden niet meer goed kunnen worden gecontroleerd volgt het hof niet. De vereffenaar heeft immers een urenspecificatie overgelegd en het hof heeft geen reden daaraan te twijfelen. Gesteld noch gebleken is voorts dat [naam] c.s. anderszins in zijn belang is geschaad doordat geen voorschotbeschikking is verzocht. De kantonrechter heeft dan ook terecht geoordeeld dat ook de op deze factuur vermelde bedragen tot de kosten van de vereffenaar behoren.
f) [naam] c.s. stelt dat de vereffenaar andere wettelijke formaliteiten achterwege heeft gelaten, namelijk dat niet is gebleken dat:
- een publicatie van de benoeming van de vereffenaar in de Staatscourant heeft plaatsgevonden;
- de kantonrechter is verzocht om een termijn voor het doen oproepen van schuldeisers;
- een verificatielijst is opgesteld en neergelegd, en;
- ( uitstel)beschikkingen zijn verzocht voor het neerleggen van de rekening en verantwoording en de uitdelingslijst.
De vereffenaar voert verweer en stelt onder meer dat de vereffening heeft plaatsgevonden binnen het kader van Boek 4, Titel 6, Afdeling 3 BW maar met inachtneming van het perspectief dat er geen andere schuldeisers waren dan de kinderen die bij de onderhavige procedure zijn betrokken.
Het hof is van oordeel dat tegenover het door de vereffenaar gestelde, het op de weg van [naam] c.s. had gelegen nader toe te lichten (hetgeen niet is gebeurd) wat, tegen de achtergrond van zijn verzoek tot matiging van het loon van de vereffenaar, zijn belang is bij het achterwege laten door de vereffenaar van de door [naam] c.s. genoemde formaliteiten. Immers, gesteld noch gebleken is dat de nalatenschap andere schuldeisers heeft dan de kinderen die bij de onderhavige procedure zijn betrokken, of dat daarvoor aanwijzingen bestonden ten tijde van de benoeming van de vereffenaar, hetgeen ook valt af te leiden uit de brief van de vereffenaar aan mr. De Bakker van 8 mei 2020, waarin hij op pagina 3 schrijft: “… dat in 2014 er naast de kinderen-legitimarissen in beginsel geen andere schuldeisers bekend waren.” .