ECLI:NL:GHAMS:2023:1757

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
9 juni 2023
Publicatiedatum
19 juli 2023
Zaaknummer
21/00492
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake informatiebeschikking en omkering van bewijslast in belastingzaak

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 9 juni 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een informatiebeschikking die door de inspecteur van de Belastingdienst was genomen. De belanghebbende, [X], had bezwaar gemaakt tegen deze beschikking, die betrekking had op de heffing van inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor de jaren 2003 tot en met 2015, en de heffing van omzetbelasting vanaf 1 januari 2005. De inspecteur had de informatiebeschikking gegeven omdat belanghebbende niet aan zijn informatieverplichtingen had voldaan. De rechtbank had het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna de zaak door de Hoge Raad werd verwezen naar het Gerechtshof Amsterdam.

Het Hof oordeelde dat de informatiebeschikking terecht was gegeven en dat de sanctie van omkering en verzwaring van de bewijslast gerechtvaardigd was. Het Hof benadrukte dat de inspecteur voldoende duidelijkheid had moeten geven over de gevraagde informatie, maar dat belanghebbende onvoldoende inspanningen had verricht om aan de informatieverplichtingen te voldoen. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de informatiebeschikking niet vernietigd diende te worden, en het Hof bevestigde deze uitspraak. Belanghebbende werd in de gelegenheid gesteld om alsnog de gevraagde informatie te verstrekken binnen een termijn van twee weken na de uitspraak.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 21/00492
9 juni 2022
uitspraak van de vijfde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep – na verwijzing door de Hoge Raad der Nederlanden – van
[X], wonende te [Z], belanghebbende,
gemachtigde: P.H. Greving
tegen de uitspraak van 1 juli 2019 in de zaak met kenmerk SGR 19/1629 van de rechtbank Den Haag (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 3 mei 2016 ten aanzien van belanghebbende een informatiebeschikking (hierna: de informatiebeschikking) in de zin van artikel 52a van de Algemene wet inzake rijksbelasting (hierna: AWR) genomen. De informatiebeschikking heeft betrekking op de heffing van inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor de jaren 2003 tot en met 2015 en de heffing van omzetbelasting voor de periode vanaf 1 januari 2005.
1.2.
Belanghebbende heeft tegen de informatiebeschikking bezwaar gemaakt. Vanwege het in zoverre van rechtswege vervallen zijn van de informatiebeschikking heeft de inspecteur het bezwaar ten aanzien van de informatiebeschikking niet-ontvankelijk verklaard voor zover die ziet op de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premieheffing volksverzekeringen voor de jaren 2004 tot en met 2014. Voor zover de informatiebeschikking betrekking heeft op de lopende bezwaarprocedures tegen de (navorderings)aanslagen in de inkomstenbelasting en premieheffing volksverzekeringen voor de jaren 2005, 2006 en 2007 en de naheffingsaanslag in de omzetbelasting voor het tijdvak 2005-2006 heeft de inspecteur de informatiebeschikking gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft daartegen beroep ingesteld bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Op 28 februari 2019 heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant de zaak voor verdere behandeling en beslissing verwezen naar de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en belanghebbende een termijn van zes weken gesteld, gerekend vanaf de dag van verzending van de uitspraak, om alsnog de gevraagde informatie te verstrekken.
1.4.
Op het daartegen ingestelde hoger beroep heeft het Gerechtshof Den Haag bij uitspraak van 10 maart 2020, kenmerk BK-19/00517, ECLI:NL:GHDHA:2020:462, als volgt beslist:
“Het Gerechtshof
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,
  • verklaart het beroep gegrond,
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar,
- vernietigt de informatiebeschikking,
- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 2.361, en,
- gelast de Inspecteur aan belanghebbende een bedrag van € 259 aan griffierecht te vergoeden.”
1.5.
De Staatssecretaris van Financiën heeft tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag beroep in cassatie ingesteld bij de Hoge Raad. Bij arrest van 2 juli 2021 (nr. 20/01369, ECLI:NL:HR:2021:1045, hierna: het verwijzingsarrest) heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie gegrond verklaard, de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag vernietigd en het geding verwezen naar het Gerechtshof Amsterdam (hierna: het Hof) ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van het arrest.
1.6.
Partijen zijn door het Hof in de gelegenheid gesteld een schriftelijke reactie op het
verwijzingsarrest in te dienen. Belanghebbende heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt bij brief van 6 augustus 2021 en de inspecteur bij brief van 5 augustus 2021.
1.7.
Met dagtekening 21 september 2021, 13 april 2022 en 20 april 2022 zijn nadere stukken ontvangen van belanghebbende. Bij brief van 24 maart 2022 heeft belanghebbende het Hof geïnformeerd over de mee te brengen getuigen. Op 22 april 2022 is een nader stuk ontvangen van de inspecteur (met dagtekening 21 april 2022).
1.8.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 mei 2022. Voor belanghebbende is verschenen gemachtigde voornoemd, bijgestaan door de heer [A] ([A]). De inspecteur heeft zich laten vertegenwoordigen door [B] en [C]. Tijdens het onderzoek ter zitting zijn op verzoek van belanghebbende [getuige 1], [getuige 2], [getuige 3] en [getuige 4] als getuigen gehoord. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft, voor zover voor deze uitspraak van belang, de navolgende feiten vastgesteld (in de uitspraak van de rechtbank wordt belanghebbende aangeduid als ‘eiseres’ en de inspecteur als ‘verweerder’):
“1. Eiseres is in 1994 toegetreden tot de [de orde]. Blijkens een uittreksel van de akte van oprichting van de orde is het doel van de orde erin gelegen “waar dan ook op aarde hulp te bieden, armoede te bestrijden en kinderen vrij te maken van angsten.”
2. Tot de stukken van het geding behoort een op 26 april 2016 gedagtekend uittreksel van een certificaat van dienstbaarheid aan de orde. In dit uittreksel is, voor zover hier van belang, het volgende opgenomen:
“[eiseres] wenst in deze akte, als Oblaat, toe te treden tot [de orde] en de Gelofte (…) af te leggen.
Verklaar en besluit, met volledige instemming, zonder enig voorbehoud:
1. Dat zij zich, non-profit, inzet voor het doel van [de orde].
2. Dat zij haar gaven, talenten, vaardigheden en kennis via [de orde] ter beschikking stelt van hen die door Armoede getroffen zijn.
3. Dat zij afstand neemt van elke vorm van persoonlijk bezit, zowel van alle huidige als van alle toekomstige bezittingen.
4. Dat zij het overschot van alle inkomsten en verdiensten doneert aan [de orde], (…).
(…)
Ter uitvoering hiervan:
1. Haar volledige huidige en toekomstige eigendom en bezittingen, in te brengen en aan [de orde] alle bevoegdheden over te dragen, met uitzondering van [bepaald onroerend goed].
(…)
Aldus getekend te [plaats] op 9 december 1994.”
(…)
7. Met dagtekening 3 mei 2016 heeft verweerder de informatiebeschikking gegeven. De informatiebeschikking bevat het volgende verzoek aan eiseres om informatie:
“- Het antwoord op de vraag welke buitenlandse bankrekeningen u bezit of bezat vanaf 1 januari 2003.
- Alle rekeningafschriften van deze rekeningen vanaf 1 januari 2003.
- Alle rekeningafschriften van uw niet zakelijke binnenlandse bankrekeningen vanaf 1 januari 2005.
- Een overzicht van het verloop en de saldi van deze rekeningen indien en voor zover u er niet in slaagt (tijdig) over de bankafschriften te beschikken.
- Het antwoord op de vraag wat de herkomst van de stortingen op deze rekeningen zijn.
- Het antwoord op de vraag wie er buiten u beschikkingsmacht over de rekeningen heeft.”
2.2.
De Hoge Raad heeft onder 2.1 tot en met 2.5 van het verwijzingsarrest de volgende uitgangspunten opgenomen:
“2.1 De Fiscale inlichtingen- en opsporingsdienst heeft de Inspecteur op 20 juli 2015 meegedeeld dat bij die dienst bekend was geworden dat belanghebbende beschikt over een bankrekening bij een bank in België, geopend op 10 mei 1993. Daarbij is de Inspecteur ook meegedeeld dat in 2009 andere rekeningen op naam van belanghebbende bij dezelfde bank zijn gesloten, dat bij verschillende gelegenheden contante bedragen op de rekening zijn gestort, en dat het saldo ervan op 16 februari 2014 € 1.435.429,74 beliep.
2.2
Bij brief van 23 juli 2015 heeft de Inspecteur belanghebbende verzocht de volgende informatie te verstrekken:
“• Welke buitenlandse bankrekeningen bezat/bezit u vanaf 1 januari 2003? Graag hierbij de vermelding bij welke bankfilialen u deze rekeningen hebt/had.
• Graag ontvangen wij alle rekeningafschriften van deze rekeningen vanaf 1 januari 2003.
• In de gevallen dat u niet (tijdig) over de bankafschriften kunt beschikken verzoeken wij u het verloop van deze rekeningen en de saldi te vermelden
• Wat is de herkomst van de stortingen op deze rekeningen?
• Wie heeft of had er buiten u de beschikkingsmacht over de rekeningen?”
2.3
Bij brief van 8 september 2015 heeft de Inspecteur belanghebbende meegedeeld dat hij nog geen reactie op zijn verzoek had gekregen, en met verwijzing naar artikel 47 AWR verzocht de informatie alsnog te verstrekken.
Naar aanleiding van een gesprek tussen de Inspecteur en de gemachtigde van belanghebbende, heeft de gemachtigde de Inspecteur bij brief van 20 oktober 2015 opgave gedaan van twee rekeningen bij een bank in Duitsland, met de mededeling dat deze rekeningen in de door belanghebbende gedane aangiften inkomstenbelasting zijn vermeld en dat belanghebbende ook in Macedonië een bankrekening had geopend die in de aangifte voor 2014 niet was vermeld omdat die rekening op 1 januari van dat jaar nog niet bestond.
2.4
Bij informatiebeschikking van 3 mei 2016 heeft de Inspecteur vastgesteld dat belanghebbende niet aan haar uit artikel 47 AWR voortvloeiende verplichtingen heeft voldaan.
2.5
In een brief van 22 december 2016, betreffende een ingesteld onderzoek, heeft de Inspecteur belanghebbende meegedeeld dat hij beschikt over gegevens over sinds 1993 ter beschikking van belanghebbende staande, niet in haar aangiften inkomstenbelasting vermelde, Belgische bankrekeningen.”
2.3.
Het Hof zal van de hierboven onder 2.1 en 2.2 vermelde feiten uitgaan en voegt hier het volgende aan toe.
2.4.
Belanghebbende heeft een proces-verbaal ingebracht van een verhoor van belanghebbende afgenomen op 7 maart 2014 door een officier van de federale gerechtelijke politie van Antwerpen. Uit dit proces-verbaal blijkt dat belanghebbende bij het verhoor de cautie is gegeven en dat belanghebbende tijdens het verhoor werd bijgestaan door een advocaat. Belanghebbende heeft het proces-verbaal mede ondertekend. In dit proces-verbaal staat onder andere het volgende vermeld:
“U hebt mij hedenmorgen omstreeks 10.40 uur aangetroffen bij het betreden van het BNP Paris Bas Fortis kantoor te [plaats in België] (…).
Ik ben bij dat bankfiliaal klant en rekeninghouder.
(…)
Een 25-tal jaren geleden heb ik het geld van mijn ouders en ook de erfenis gestort op een rekening bij dat bankfiliaal in [plaats in België]. (…)
Mijn ouders gaven me elk jaar een som geld die conform Nederlandse wetgeving belastingvrij kan geschonken worden.
Het is dat bedrag dat ik telkens op de rekening in België zette.
Ook als ik geld overhield afkomstig uit mijn fysiotherapiepraktijk in Nederland zette ik dat op die Belgische rekening. Ik spaarde dit op en bracht dit ongeveer 1 keer per jaar cash naar de bank in [plaats in België].
(…)
Een tweetal weken geleden heb ik een afspraak gemaakt met de directeur van het bankfiliaal (…). Tot mijn verbazing vernam ik dat alles zo gegroeid was, dat het inmiddels 1,4 miljoen Euro waard was. Ik heb toen gezegd om alles te verkopen. (…) Toen ik hoorde dat ik inmiddels een portefeuille van 1,4 miljoen, die ik zelf niet nodig had, besloot ik om dat geld te doneren aan dat kinderfonds (…). Ik heb aan de [directeur van het bankfiliaal] gezegd dat ik het geld in contanten zou komen ophalen om het te storten op rekening van het kinderfonds.
Deze morgen kwam ik dit geld ophalen bij het bankfiliaal. (…)
Vraag opsteller:
In de koffer van Uw auto vonden wij 2 lege Samsonite valiezen. Was het de bedoeling om daarin het geld mee te nemen?
Antwoord:
Ja inderdaad.
Vraag opsteller:
Uw rekening met nummer [rekeningnummer 1] had op 26/2/2014 een saldo van 1.426.159,66 Euro, gevormd door aandelen.
Uit Uw rekeningoverzichten blijkt dat deze portefeuille geleidelijk aan werd opgebouwd sinds de opening van Uw rekening in 1993. Gedurende de laatste 10 jaren werden o.a. verschillende stortingen in contanten uitgevoerd. o.a.:
- cashstorting van 54.045 € op 28/8/2004
- cashstorting van 123.050 € op 22/2/2005
- cashstorting van 257.055 € op 25/8/2007
- cashstorting van 20.000 € op 23/8/2008
Dit is na het overlijden van Uw ouders. Waar komen deze gelden vandaan?
Antwoord:
Uit mijn praktijk voor natuurgeneeskunde.
U zegt mij dat ik voordien gesteld heb dat deze cash stortingen afkomstig waren van mijn praktijk voor fysiotherapie.
Ik had aanvankelijk een fysiotherapiepraktijk tot ik op mijn 37ste ziek werd.
Ik ben dan gaan meewerken in de advocatenpraktijk van mijn man. Ik heb dan via studies orthomoleculaire geneeskunde en acupunctuur en energetische opleidingen, een praktijk natuurgeneeskunde opgestart. Ik ben hiermee begonnen in 1997.
(…)”
2.5.
Tot de gedingstukken behoort een vijftal door belanghebbende ingebrachte opgaven van een op haar naam staande effectenrekening met nummer [rekeningnummer 1] (hierna: de Belgische bankrekening) en een “historiek” van deze rekening vervaardigd door BNP Paribas Fortis (hierna: de Bank) waarin de saldi en boekingen vanaf 8 januari 2009 tot 20 december 2019 zijn verwerkt. De opgaven betreffen de stand van de rekening per jaareinde van de jaren 2009 tot en met 2013. Bij elk van deze opgaven gaat een begeleidend schrijven met als geadresseerde:
“[X]
[plaats in België]
VERBOD VERZENDING
[***]”
In de historiek staat onder andere de volgende overschrijving vermeld:
“Bedrag : +3.312,540 Boekingskantoor: 00047260
Omschrijving : SALDERING PER OVERSCHRIJVING Invoerdatum: 30-04-2009
Naam tegenpartij : [X] Valutadatum: 30-04-2009”
en
“14-0000005
Bedrag : +725.046,750 Boekingskantoor: 00004589
Omschrijving : VERKOOP EFFECTEN Invoerdatum: 25-02-2014
Naam tegenpartij : Valutadatum: 26-02-2014
14-0000006
Bedrag : +698.552,880 Boekingskantoor: 00004589
Omschrijving : VERKOOP EFFECTEN Invoerdatum: 25-02-2014
Naam tegenpartij : Valutadatum: 26-02-2014
Eindsaldo op 25-02-2014 : +1426159,660”
2.6.
In een e-mail van 2 januari 2020 van de voormalige gemachtigde aan de directeur van het kantoor van de Bank te [plaats in België] staat onder andere het volgende vermeld:
“Begrijp ik het goed dat (op pag. 1/10) op 30.04.2009 nog een bedrag van € 3.312,54 is bijgeschreven door mevrouw [X], of is dat een saldering die ergens anders vandaan is gekomen?”
De kantoordirecteur antwoordt hier dezelfde dag als volgt op:
“Beste, dit zijn gelden die van een rekening komen die op dat moment werd afgesloten. De welke kan ik zo ook niet zien.”
2.7.
Tot de gedingstukken behoort voorts een brieven gedateerd 9 juli 2019 van de toenmalige gemachtigde van belanghebbende gericht aan het hoofdkantoor van de Bank, waarin hij namens belanghebbende verzoekt om toezending van rekeningafschriften van de Belgische bankrekening over de periode 2005-2007. In deze brief staat onder andere het volgende vermeld:
“Effectenrekening [rekeningnummer 1]
(…)
Geachte heer, mevrouw,
(…)
De belastingdienst heeft verzocht om alle rekeningafschriften te overleggen en indien die niet beschikbaar zijn, het verloop van deze rekening en het saldo aan te geven.
Aangezien de rekeningafschriften in het verleden niet aan mevrouw [X] zijn verzonden, beschikt zij zelf niet over de opgevraagde informatie. Zij is daarom voor het verstrekken van deze gegevens van uw informatie afhankelijk.
(…)
Gezien het bovenstaande verzoek ik namens mevrouw [X] om kopieën van alle rekeningafschriften over de periode 2005 – 2007 aan mij toe te zenden (althans gedigitaliseerde afschriften of gearchiveerde microfiches) ingeval deze informatie nog beschikbaar is. (…)”
2.8.
Ter zitting van de rechtbank heeft belanghebbende over de afschriften van de Belgische bankrekening onder andere het volgende verklaard: “[Belanghebbende] ontving geen afschriften, alles lag bij de bank.”
2.9.
In het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting van het Hof staat met betrekking tot de verklaringen als getuige van mevrouw [getuige 1] onder andere het volgende vermeld:
“[A]: Hoe vaak heeft u kennis genomen van een betaling aan de belastingdienst?
Getuige: Ik heb één keer een envelop gezien. Ik weet echter dat er meer betalingen zijn gedaan.
Voorzitter: Wat heeft u precies gezien?
Getuige: Ik heb gezien dat in de parkeergarage een envelop met geld aan de belastingdienst is overhandigd.
Voorzitter: Hebt u de inhoud van de envelop gezien?
Getuige: Ik heb niet gezien wat er in de envelop zat. Ik heb gezien dat er een envelop is overhandigd. Mijn zus heeft mij verteld dat er geld in zou zitten, maar ik heb dat niet zelf gezien.
[A]: Kunt u meer vertellen over de garage waar de overdracht van de envelop heeft plaatsgevonden.
Getuige: Het was de parkeergarage onder het gebouw van de belastingdienst.
[A]: Was de plaats van overdracht bepaald door de belastingdienst?
Getuige: Dat weet ik niet.
[A]: Hoe zag de envelop eruit?
Getuige: Het was een gelige envelop.
[A]: Kunt u specifieker zijn?
Getuige: Nee, dat weet ik niet meer.
[A]: Klopt het dat u deel uitmaakte van een groep waarin voorbereidingen voor gesprekken met de belastingdienst werden getroffen?
Getuige: Dat klopt. Ik maakte deel uit van de groep met [D], [E], [F], [G] en mijn zus [H]. Het doel was om mevrouw [X] kapot te maken. Daar werd over gesproken. Er werd alles aan gedaan om de belastingdienst op een vals spoor te zetten.
Inspecteur: Onder welk gebouw van de belastingdienst zat de parkeergarage waar de envelop is overhandigd?
Getuige: Dat was het kantoor van de belastingdienst in Roosendaal.
Inspecteur: Kunt u de heer [I] beschrijven?
Getuige: Nee.
Inspecteur: Hoe zijn de aan de belastingdienst overlegde rekeningafschriften in het bezit van de groep gekomen?
Getuige: Die zijn gestolen uit het huis van mevrouw [X].”
2.10.
Ter zitting bij het Hof heeft de inspecteur onder andere het volgende verklaard:
“Tot slot merk ik, naar aanleiding van de verklaring van mevrouw [getuige 1], op dat onder het kantoor van de belastingdienst in Roosendaal geen parkeergarage aanwezig was. Het kantoor is inmiddels gesloten.”

3.Het verwijzingsarrest

De Hoge Raad heeft in zijn verwijzingsarrest verder, voor zover voor het geding na verwijzing van belang, het volgende overwogen (waarbij het Gerechtshof Den Haag is aangeduid als ‘Hof’):
“3. Procedure voor het Hof
3.1.
In hoger beroep was in geschil of de informatiebeschikking moet worden vernietigd.
3.2.
Het Hof heeft tot uitgangspunt genomen dat de informatiebeschikking door de wetgever in het leven is geroepen teneinde de rechtsbescherming te verbeteren, in verband waarmee in de wetsgeschiedenis is opgemerkt dat de inspecteur nauwkeurig moet omschrijven wat hij van de informatieplichtige verlangt, en moet motiveren waarom hij meent dat de gevraagde informatie voor de belastingheffing van belang kan zijn.
3.3.
Daarom had het naar het oordeel van het Hof op de weg van de Inspecteur gelegen bij zijn verzoek om informatie mededeling te doen van de hem bekende gegevens inzake de Belgische bankrekeningen, en aan de hand van die gegevens belanghebbende om nadere informatie te vragen. Door belanghebbende bij het verzoek om informatie en bij het geven van de informatiebeschikking bewust in het ongewisse te laten inzake de (reeds) bij hem bekende gegevens, heeft de Inspecteur belanghebbende onvoldoende duidelijk gemaakt welke informatie hij exact wenste te krijgen. Deze werkwijze schiet doel en strekking van de informatiebeschikking voorbij, aldus het Hof. Op deze grond heeft het Hof de informatiebeschikking vernietigd.
4. Beoordeling van het middel
4.1
Anders dan het Hof kennelijk tot uitgangpunt heeft genomen valt niet zonder meer in te zien waarom de vraag over welke buitenlandse bankrekeningen iemand vanaf een bepaald moment de beschikking heeft gehad, zonder nadere precisering onbegrijpelijk en door die persoon niet te beantwoorden is. Aangezien van algemene bekendheid is dat in het buitenland aangehouden bankrekeningen behoren tot de bezittingen die de in artikel 5.3 Wet IB 2001 omschreven rendementsgrondslag vormen, behoeft die vraag ook geen nadere toelichting inzake het mogelijke belang voor de belastingheffing bij degene aan wie die vraag wordt gesteld.
4.2
Die vraag valt ook aan te merken als een voldoende nauwkeurige omschrijving van hetgeen van de belastingplichtige wordt verwacht, zoals benadrukt in de door het Hof aangehaalde parlementaire geschiedenis van artikel 52a AWR. Aan het onvermeld laten van gegevens die de inspecteur reeds ter beschikking staan kan niet zonder meer het gevolg worden verbonden dat degene aan wie opgave van zijn buitenlandse bankrekeningen wordt verzocht, met de daaraan verbonden vragen naar herkomst en verloop van de saldi, wordt beperkt in zijn mogelijkheden het belang van die vragen voor de belastingheffing te betwisten, of te betogen dat het rechtsgevolg van onherroepelijk worden van de informatiebeschikking niet mag intreden. Het Hof heeft dit miskend.
Het middel, dat zich keert tegen het hiervoor in 3.3 weergegeven oordeel van het Hof, is daarom terecht voorgesteld.”

4.Geschil in hoger beroep na verwijzing

4.1.
Ook na cassatie is in geschil is of de informatiebeschikking moet worden vernietigd.
4.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in
de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd, wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.

5.Beoordeling van het geschil

5.1.
De rechtbank heeft in haar uitspraak ten aanzien van de vraag of de informatiebeschikking moet worden vernietigd als volgt overwogen en beslist:
“11. Artikel 47, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) geeft verweerder een ruime bevoegdheid bij de inwinning van informatie bij een belastingplichtige. Voor een belastingplichtige bestaat op grond van die bepaling de verplichting om aan verweerder desgevraagd gegevens en inlichtingen te verstrekken en/of boeken, bescheiden en andere gegevensdragers beschikbaar te stellen, indien verweerder zich, gelet op de hem ter beschikking staande gegevens, in redelijkheid op het standpunt kan stellen dat de door hem gevraagde gegevens, inlichtingen, boeken, bescheiden en/of andere gegevensdragers van belang kunnen zijn voor de vaststelling van de feiten welke invloed kunnen uitoefenen op de belastingheffing ten aanzien van die belastingplichtige (vgl. HR 18 april 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF7498). Indien niet volledig wordt voldaan aan deze verplichting, kan de inspecteur op grond van artikel 52a, eerste lid, van de Awr een informatiebeschikking geven.
12. De rechtbank stelt vast dat de Belgische bankrekening vanaf 1993 op naam van eiseres stond en dat het saldo op deze rekening aanzienlijk was, hetgeen door eiseres ook niet is betwist. Naar het oordeel van de rechtbank kon verweerder zich dan ook in redelijkheid op het standpunt stellen dat de door hem gevraagde informatie ter zake van de Belgische bankrekening van belang zou kunnen zijn voor de belastingheffing van eiseres. Dat eiseres de Belgische bankrekening, conform het bepaalde in het certificaat van dienstbaarheid, zou hebben overgedragen aan de orde of anderszins niet gerechtigd zou zijn tot de Belgische bankrekening is niet aannemelijk gemaakt. Daarnaast is voor de gegeven informatiebeschikking, die ziet op de jaren 2005, 2006 en 2007, niet van belang dat in 2014 door de Belgische autoriteiten beslag is gelegd op de Belgische bankrekening en/of dat de tegoeden inmiddels door een criminele organisatie zouden zijn ontvreemd. De stelling dat verweerder uit een eerder onderzoek reeds bekend was met het bestaan van de Belgische bankrekening, wat daar ook van zij, ontslaat eiseres niet van de verplichting informatie te verschaffen.
13. Van eiseres mag redelijkerwijs worden verwacht dat zij, na de herhaaldelijk gedane informatieverzoeken van verweerder, enige inspanning zou verrichten om alle gevraagde informatie ten aanzien van de Belgische bankrekening te verkrijgen. Eiseres heeft onvoldoende bewijsstukken ingebracht, waaruit valt af te leiden dat zij dergelijke inspanningen heeft verricht en heeft aldus niet aannemelijk gemaakt dat zij redelijkerwijs niet over de door verweerder gevraagde gegevens kon beschikken. De informatiebeschikking is terecht gegeven.
14. Wettelijk gevolg van het onherroepelijk worden van een informatiebeschikking is omkering en verzwaring van de bewijslast. De rechtbank ziet in de omstandigheden van het geval geen aanleiding om daar van af te wijken. De rechtbank zal eiseres op grond van artikel 27e, tweede lid, van de Awr een nieuwe termijn stellen om de in de informatiebeschikking verzochte informatie te verstrekken. De rechtbank acht een termijn van zes weken vanaf de dag na die van verzending van de uitspraak passend.
15. Gelet op wat hiervoor is overwogen dient het beroep ongegrond te worden verklaard.”
Het Hof is van oordeel dat de rechtbank op goede gronden een juiste beslissing heeft genomen en maakt de overwegingen van de rechtbank tot de zijne. Het Hof voegt hieraan het volgende toe.
5.2.
Het Hof begrijpt belanghebbende aldus dat zij (ook) in hoger beroep betoogt dat de gevraagde informatie over de Belgische bankrekening niet voor de belastingheffing te haren aanzien van belang kan zijn of dat een nadere toelichting van dat belang nodig is. Deze klacht faalt reeds op grond van hetgeen de Hoge Raad overweegt in 4.1 van het verwijzingsarrest.
Dat belanghebbende betoogt dat de Belgische bankrekening aan een ander toebehoorde (hetgeen door de inspecteur wordt betwist), leidt naar het oordeel van Het Hof niet tot een andere conclusie. Daartoe overweegt het Hof dat uit de bewoordingen van artikel 47, lid 1, AWR (‘van belang kunnen zijn’) en de daarover gewezen jurisprudentie volgt dat het gaat om de vraag of de inspecteur zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de door hem verlangde informatie ten aanzien van de betrokken belastingplichtige van belang kan zijn (zie onder meer HR 8 januari 1986, 23 034, ECLI:NL:HR:1986:AW8125 en HR 18 april 2003, 38 122, ECLI:NL:HR:2003:AF7498). Reeds omdat vaststaat dat de Belgische bankrekening op naam van belanghebbende stond en dat zij daar de beschikkingsmacht over had, is voldaan aan de voorwaarde dat de door de inspecteur verlangde informatie van belang kan zijn voor de belastingheffing ten aanzien van belanghebbende. Ook indien het Hof er, veronderstellenderwijs, van uitgaat dat de stelling van belanghebbende dat haar gehele vermogen “is ingebracht in de [de orde]/NGO/Charity” juist is, kunnen de gevraagde gegevens van belang zijn voor de belastingheffing ten aanzien van belanghebbende in vorenbedoelde zin.
Ten aanzien van het standpunt van belanghebbende dat de Belgische bankrekening – in weerwil van de tenaamstelling op naam van belanghebbende – een ander toebehoorde, is het Hof van oordeel dat zulks niet aannemelijk is geworden. Daarbij wijst het Hof op de door belanghebbende aan de Belgische politie afgelegde verklaringen, die juist op het tegendeel duiden (zie onder 2.4: “Het is dat bedrag dat ik telkens op de rekening in België zette. Ook als ik geld overhield afkomstig uit mijn fysiotherapiepraktijk in Nederland zette ik dat op die Belgische bankrekening. Ik spaarde dit op en bracht dit ongeveer 1 keer per jaar cash naar de bank in [plaats in België]” en “Toen ik hoorde dat ik inmiddels een portefeuille van 1,4 miljoen, die ik zelf niet nodig had, besloot ik om dat geld te doneren aan dat kinderfonds”). Het Hof wijst voorts op belanghebbendes verklaring in haar beroepschrift dat zij de door haar met de Belgische bankrekening behaalde koerswinst nog zou aangeven zodra zij dit rendement had ontvangen en haar verklaring dat zij in 2015 besloot het saldo van de Belgische bankrekening te doneren.
5.3.1.
Vervolgens ziet het Hof zich gesteld voor de vraag of aannemelijk is dat belanghebbende voldoende inspanningen heeft verricht om de haar door de inspecteur gestelde vragen – voor zover deze niet reeds volledig zijn beantwoord – (volledig) te kunnen beantwoorden. Daarbij is van belang dat een met toepassing van artikel 52a AWR in samenhang met artikel 47 AWR vastgestelde beschikking niet in stand kan blijven indien de inspecteur, gelet op de omstandigheden van het geval, redelijkerwijs niet heeft kunnen oordelen dat sprake was van evenredigheid tussen het doel en de gevolgen van het aangewende middel (vgl. HR 17 april 2020, 19/02346, ECLI:NL:HR:2020:697).
5.3.2.
Het Hof stelt vast dat (naar niet in geschil is) belanghebbende bij haar nader stuk van 16 januari 2020 inmiddels alle informatie heeft verstrekt waar bij het derde gedachtestreepje in de informatiebeschikking om is verzocht (te weten: “Alle rekeningafschriften van uw niet zakelijke binnenlandse bankrekeningen vanaf 1 januari 2005”), zodat zij in zoverre aan de informatiebeschikking heeft voldaan.
5.3.3.
Belanghebbende stelt dat zij de bankafschriften en rekeningoverzichten van de op haar naam staande Belgische bankrekening over de periode 2005-2007 heeft opgevraagd bij de Bank, maar dat deze de gevraagde informatie slechts tien jaar bewaart en daarna vernietigt. Het Hof begrijpt belanghebbende aldus, dat zij betoogt te hebben gedaan wat redelijkerwijs van haar mag worden verlangd om de rekeningafschriften van haar buitenlandse bankrekeningen vanaf 1 januari 2003 te verkrijgen (= de informatie genoemd bij het tweede gedachtestreepje in de informatiebeschikking, zie punt 7 van de uitspraak van de rechtbank). Het Hof volgt haar niet in dit betoog en overweegt daartoe als volgt.
5.3.4.
Reeds op 23 juli 2015 (zie r.o. 2.2 van het verwijzingsarrest) heeft de inspecteur belanghebbende gevraagd de voornoemde informatie te verstrekken. Uit de gedingstukken volgt dat belanghebbende, ondanks herhaalde verzoeken van de inspecteur, pas bijna vier jaar nadien, in juli 2019, een eerste poging heeft ondernomen om kopieën van de rekeningafschriften voor de periode 2005-2007 te verkrijgen. Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende een poging heeft gedaan de afschriften te verkrijgen voor de periodes van 1 januari 2003 tot 1 januari 2005 en van 1 januari 2008 tot 1 januari 2009.
5.3.5.
Belanghebbende stelt dat de Bank niet in staat was bankgegevens te verstrekken over een periode van meer dan tien jaar geleden. Het in juli 2019 door belanghebbende gedane verzoek aan de Bank (zie 2.5 en 2.6) heeft er toe geleid dat zij in januari 2020 de “historiek rekening” heeft verkregen met saldi en boekingen van – op dat moment – elf jaar oud, namelijk vanaf januari 2009. Reeds hieruit leidt het Hof af dat het door belanghebbende gestelde niet door de feiten wordt gestaafd, nog daargelaten dat zij na het eerste verzoek van de inspecteur nog vier jaar heeft gewacht alvorens een verzoek om informatie tot de bank te richten.
5.3.6.
Voorts merkt het Hof op dat de Bank heeft verklaard (zie e-mail onder 2.6) dat de in 2.5 vermelde saldering heeft plaatsgevonden vanwege opheffing van een andere rekening bij de Bank. Uit de omschrijving van die saldering (zie 2.5) en de mededeling van de Fiscale inlichtingen- en opsporingsdienst (de FIOD) aan de inspecteur (zie 2.1 van het verwijzingsarrest), leidt het Hof af dat die bankrekening eveneens een aan belanghebbende toebehorende rekening bij de Bank was. Het dossier bevat (behoudens die mededeling van de FIOD en hetgeen in 2.5 en 2.6 is vermeld) geen informatie over deze bankrekening en gesteld noch gebleken is dat belanghebbende gegevens over deze bankrekening aan de inspecteur heeft verstrekt of een poging heeft ondernomen informatie met betrekking tot die bankrekening te verkrijgen.
5.3.7.
Het bovenstaande afwegende is het Hof van oordeel dat belanghebbende onvoldoende inspanningen heeft betracht om aan haar informatieverplichtingen te voldoen en voorts dat geen sprake is van (enige) strijd met het in 5.3.1. genoemde evenredigheidsbeginsel.
5.4.1.
Belanghebbende heeft nog de stellingen betrokken dat de derden de bankafschriften van de Belgische bankrekening uit haar kluis hebben gestolen en aan de inspecteur hebben overhandigd en dat deze derden, zo begrijpt het Hof belanghebbende, de inspecteur hebben omgekocht om de informatiebeschikking ten aanzien van belanghebbende te nemen. Volgens belanghebbende is hiervan het gevolg dat de informatiebeschikking vernietigd dient te worden (al dan niet vanwege het ontbreken van een nieuw feit of vanwege het niet van toepassing zijn van de verlengde navorderingstermijn). De inspecteur heeft betwist dat de bewuste bankafschriften aan hem zijn verstrekt en dat hij zou zijn omgekocht.
5.4.2.
Het Hof volgt belanghebbende niet in haar in 5.4.1 weergegeven standpunten.
De stelling dat de bankafschriften door derden van belanghebbende zijn gestolen en aan de inspecteur zijn verstrekt acht het Hof niet aannemelijk, reeds omdat belanghebbende zelf heeft verklaard dat zij niet over de bankafschriften beschikt aangezien deze niet aan haar zijn verzonden, maar bij de bank lagen (zie 2.7 en 2.8; hierop duidt ook de bij de adressering vermelde aanduiding “verbod verzending” op de aan belanghebbende gerichte correspondentie van de Bank, zie 2.5). Belanghebbende heeft overigens geen verklaring gegeven hoe het mogelijk is dat bankafschriften uit haar kluis zouden zijn gestolen, terwijl deze nooit aan haar gezonden zijn.
Het Hof hecht voorts geen geloof aan de verklaring van mevrouw [getuige 1] dat betalingen aan de Belastingdienst zijn gedaan (zie 2.9) teneinde, naar het Hof begrijpt, de inspecteur om te kopen. Daarbij acht het Hof van belang dat dit zich niet op de door haar geschetste wijze voorgedaan kan hebben. Immers, een enveloppe zou zijn overhandigd in de parkeergarage onder het voormalige kantoor van de Belastingdienst te Roosendaal, terwijl het desbetreffende kantoor – naar de inspecteur onweersproken heeft gesteld – niet over een parkeergarage beschikt, zie 2.10. Verder acht het Hof deze verklaring, in het licht van de betwisting door de inspecteur, daartoe te weinig concreet. Genoemde getuige kon desgevraagd niets verklaren over de naam, functie of het uiterlijk van de desbetreffende medewerker van de Belastingdienst en kon niet uit eigen waarneming verklaren wat (geld of anderszins) zich in de door haar geziene enveloppe bevond. Met hetgeen belanghebbende overigens heeft ingebracht heeft zij niet aannemelijk gemaakt dat de inspecteur zou zijn omgekocht.
Het Hof wijst er verder op dat de inspecteur geloofwaardig heeft verklaard en met bewijs onderbouwd waarom hij de informatiebeschikking heeft genomen, namelijk omdat dat de FIOD hem op 20 juli 2015 heeft meegedeeld dat belanghebbende sinds 1993 over de Belgische bankrekening beschikte waarvan het saldo op 16 februari 2014 € 1.435.429,74 beliep (zie 2.1 van het verwijzingsarrest), dat hij voordien niet met deze informatie bekend was, dat belanghebbende de Belgische bankrekening nimmer in haar belastingaangiften had opgenomen en dat belanghebbende de daarop door hem herhaaldelijk gevraagde informatie niet heeft verstrekt.
Ook belanghebbendes klachten dat een nieuw feit ontbreekt en dat de verlengde navorderingstermijn niet van toepassing is (mede) omdat de inspecteur onvoldoende voortvarendheid zou hebben betracht met het uitbrengen van de informatiebeschikking (zie het in 2.1- 2.4 van het verwijzingsarrest opgenomen tijdsverloop) falen.
5.5.
Voor zover belanghebbende (ook) in hoger beroep nog stelt dat de inspecteur met het nemen van de informatiebeschikking in strijd handelde met de in het algemeen rechtsbewustzijn levende beginselen van behoorlijk bestuur stelt het Hof voorop dat op belanghebbende de last rust feiten en omstandigheden te stellen en (bij betwisting door de inspecteur) aannemelijk te maken, op basis waarvan geconcludeerd kan worden dat de inspecteur een algemeen beginsel van behoorlijk bestuur heeft geschonden. Op basis van al hetgeen belanghebbende in dat verband heeft aangevoerd kan die conclusie niet worden getrokken.
5.6.
Ook faalt belanghebbendes klacht dat de informatiebeschikking vernietigd zou moeten worden omdat deze in strijd zou zijn met het in artikel 6, lid 2, van het EVRM opgenomen vermoeden van onschuld en verbod op zelfincriminatie. Het Hof stelt daartoe voorop dat een informatiebeschikking niet een strafmaatregel vormt en evenmin een maatregel waarmee de verstrekking van die informatie wordt afgedwongen. Dat wordt niet anders doordat een dergelijke beschikking gepaard gaat met omkering en verzwaring van de bewijslast (zie rechtsoverweging 2.6 van het arrest Hoge Raad 8 augustus 2014, nr. 13/00933, ECLI:NL:HR:2014:2144). Van enige strijd met artikel 6, lid 2, van het EVRM is derhalve naar het oordeel van het Hof geen sprake.
5.7.
Het Hof is, evenals de rechtbank, van oordeel dat de informatiebeschikking terecht is gegeven en dat, gezien de omstandigheden van het geval, de sanctie van de omkering en verzwaring van de bewijslast gerechtvaardigd is. Hetgeen belanghebbende voor het overige nog heeft aangevoerd (in hoger beroep en na cassatie), werpt geen nieuw of ander licht op de zaak. Wel zal het Hof belanghebbende een nieuwe termijn geven om de in de informatiebeschikking gevraagde informatie (voor zover die nog ontbreekt, zie 5.3.2) alsnog aan de inspecteur te verstrekken.
Slotsom
5.8.
De slotsom van het hiervoor overwogene is dat het oordeel van de rechtbank dat het beroep ongegrond is dient te worden bevestigd. Belanghebbende zal door het Hof in de gelegenheid worden gesteld om binnen twee weken na het onherroepelijk worden van de onderhavige uitspraak te voldoen aan de in de informatiebeschikking opgenomen verplichtingen.

6.Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een kostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

7.Beslissing

Het Hof:
- bevestigt de uitspraak van de rechtbank voor zover daarin het beroep ongegrond is verklaard en
- stelt belanghebbende in de gelegenheid om binnen twee weken na het onherroepelijk worden van de onderhavige uitspraak de in de informatiebeschikking gevraagde informatie, voor zover deze nog ontbreekt, alsnog aan de inspecteur te verstrekken.
De uitspraak is gedaan door mrs. J-P.R. van den Berg, voorzitter, M.J. Leijdekker en B.A. van Brummelen, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. A.H. van Dapperen, als griffier. De beslissing is op 9 juni 2022 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op
www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op
www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaale personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.