ECLI:NL:GHAMS:2023:1761

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
6 juli 2023
Publicatiedatum
19 juli 2023
Zaaknummer
22/02350
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 2016 met betrekking tot specifieke zorgkosten

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 6 juli 2023 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende, [X], tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De rechtbank had eerder de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2016, opgelegd door de inspecteur van de Belastingdienst, ongegrond verklaard. Belanghebbende had een papieren aangifte ingediend waarin hij inkomsten uit uitkeringen van € 38.596 had opgegeven, met een verzoek om specifieke zorgkosten in aftrek te brengen. De inspecteur had echter de aanslag vastgesteld zonder deze kosten in aanmerking te nemen, wat leidde tot de procedure bij de rechtbank en uiteindelijk het hoger beroep.

Tijdens de zitting op 31 mei 2023 heeft het Hof de verklaringen van de echtgenote van belanghebbende gehoord over de gevolgen van een hartaanval die hij in 1998 had gehad. Het Hof erkende de ernst van de situatie, maar oordeelde dat de opgevoerde uitgaven voor specifieke zorgkosten niet voldoende waren onderbouwd. Het Hof concludeerde dat de meeste kosten niet voldeden aan de eisen van de Wet inkomstenbelasting 2001 en dat er geen bewijs was geleverd voor de gemaakte kosten. Het beroep op het vertrouwensbeginsel werd afgewezen, omdat er geen bewijs was dat de inspecteur eerder akkoord was gegaan met de onderbouwing van de zorgkosten.

Het Hof oordeelde verder dat er geen aanleiding was voor een vergoeding van immateriële schade, omdat de gemachtigde van belanghebbende wist dat de ingediende standpunten over de zorgkosten niet konden slagen. De rechtbank had terecht geoordeeld dat er geen grond was voor schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het hoger beroep van belanghebbende werd ongegrond verklaard, en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 22/02350
6 juli 2023
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X], wonende te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: J.A. Klaver)
tegen de uitspraak van 30 augustus 2022 in de zaak met kenmerk HAA 21/694 van de rechtbank Noord-Holland (de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst,de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2016 opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit [A] van € 38.596, en heeft die aanslag in bezwaar gehandhaafd.
1.2.
De rechtbank heeft het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft het hoger beroep ingesteld bij brief van 11 oktober 2022. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 mei 2023, gelijktijdig met dat in de zaak met kenmerk 22/00116 betreffende het jaar 2015. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
Voor het jaar 2016 heeft belanghebbende een papieren aangifte IB/PVV ingediend. Daarin zijn inkomsten uit uitkeringen aangegeven van € 38.596. Verder is voor een bedrag van € 3.405 aan in aanmerking te nemen uitgaven voor specifieke zorgkosten aangegeven (€ 6.068 uitgaven minus een drempel van € 2.663). De gemachtigde van belanghebbende heeft de aangifte ingevuld en heeft daarbij een handgeschreven specificatie van de in de aangifte vermelde uitgaven voor zorgkosten gevoegd.
2.2.
In overeenstemming met de ingediende aangifte heeft de inspecteur op 2 februari 2018 een voorlopige aanslag vastgesteld, berekend naar een belastbaar inkomen uit [A] van € 35.191.
2.3.
Op 5 april 2018 heeft de inspecteur aan belanghebbende een vragenbrief verstuurd. In het bijzonder heeft de inspecteur belanghebbende verzocht de in de aangifte opgenomen uitgaven voor specifieke zorgkosten nader te onderbouwen met uitleg en stukken. Daarop heeft de gemachtigde van belanghebbende bij brief van 30 april 2018 als volgt geantwoord:
“De heer [X] is een zwaar gehandicapte man, die met zorg van familie en vrienden thuis kan blijven wonen, zij het dat daarmee de nodige kosten gemoeid zijn.
Ondergetekende wil u verwijzen naar de behandeling van de aangifte 2015, waarbij nagenoeg dezelfde zorgkosten aan de orde komen.”
2.4.
Op 2 oktober 2019 heeft de inspecteur zijn verzoek om informatie herhaald. Bij brief van 15 oktober 2019 heeft de gemachtigde van belanghebbende als volgt geantwoord:
“Ondergetekende heeft u reeds in een eerder stadium verwezen naar de afdoening van de aangifte over de voorgaande jaren.
De heer [X] is een zwaar gehandicapte man, die al vanaf 1996 alle zorg nodig heeft en waarover al diverse keren eerder vragen zijn gesteld.
Het zijn chronische, jaarlijks terugkerende kosten, waarover u reeds uitgebreid bent geïnformeerd.”
2.5.
Op 8 november 2019 heeft de inspecteur de thans voorliggende aanslag vastgesteld zonder uitgaven voor specifieke zorgkosten in aanmerking te nemen.
2.6.
In de bezwaarschriftprocedure heeft de inspecteur de gemachtigde van belanghebbende gehoord. In het verslag van het horen is vermeld:
“De gemachtigde geeft aan dat er voor 2015 als een beroepszaak loopt. Zijn cliënt was een succesvolle ondernemer die in 1996 tijdens een fietstocht een herseninfarct heeft gehad. Hierdoor is hij invalide geworden en heeft zijn bedrijf moeten verkopen. Hij zou eigenlijk in een verpleeghuis opgenomen moeten worden maar zijn echtgenote en zijn gezin hebben ervoor gekozen om hem thuis te verzorgen.
Hij gaat eenmaal per week naar fysiofitness en 1 maal per week doet hij, op therapeutische basis, klusjes in [F] te [plaats D] . Hiervoor moet hij met de auto gehaald en gebracht worden. Er is tevens een grote verbouwing geweest in huis zodat de nachtzorg kan blijven slapen en die eten ook mee met het gezin. In 1998 en 2022 zijn de, toen ook al zeer hoge, specifieke zorgkosten uitgevraagd en geaccepteerd. De gemachtigde is dan ook van mening dat er sprake is van opgewekt vertrouwen.
De inspecteur geeft hierop aan dat dit inmiddels 20 jaar geleden is en dat hij nu totaal geen stukken heeft ontvangen die de opgevoerde kosten onderbouwen. De gemachtigde verwijst hierop wederom naar het jaar 2015 en dat we de uitspraak van de rechtbank dan wel tegemoet kunnen zien.
De inspecteur geeft nogmaals aan dat hij geen stukken heeft ontvangen en vraagt zich af of de gemachtigde straks bij de rechtbank wel stukken gaat overleggen. De inspecteur geeft aan dat het niet de bedoeling is om straks wel stukken te overleggen en niet in de aanslag- en bezwaarfase.
De inspecteur geeft tevens aan dat, indien de gemachtigde zich beroept op opgewekt vertrouwen hij dit met stukken moet kunnen bewijzen. Daarnaast zal hij dan ook nog met stukken moeten onderbouwen of er kosten zijn gemaakt en hoe hoog deze kosten zijn. Hierbij is alleen het opmaken van en specificatie niet voldoende. De inspecteur benadrukt nogmaals dat specifieke zorgkosten per jaar in hoogte kunnen verschillen en zij moeten worden onderbouwd met bewijsstukken.
De gemachtigde zal binnen 14 dagen een specificatie en onderliggende stukken toesturen.”
2.7.
Bij een brief van 20 november 2020 heeft de gemachtigde van belanghebbende een specificatie van de uitgaven voor specifieke zorgkosten gevoegd:
Reiskosten [B] te [plaats A] , 3 x 139,6 km
€ 147
Niet vergoede medicatie
€ 187
Reiskosten tandarts te [C] , 2 x 33,8
€ 24
Reiskosten [D] h.a., 10 x 5,4 km
€ 19
“Per saldo”abonnementskosten
€ 77
Omring
€ 22
Telefoonkosten i.v.m. overleg zorg
€ 250
Kosten [E]
€ 365
Reiskosten [E] 8 x 5 km
€ 14
Extra vervoerskosten i.v.m. invaliditeit
€ 500
Extra kleding/beddengoed/bewassing i.v.m. vernielzucht/ incontinentie
€ 700
Medische fitness te [plaats C]
€ 608
Reiskosten medisch fitness, 50 x 9,8 km
€ 172
Kosten hulp/begeleiding voor dhr. [X] , 4 x p.w. á € 5,-
€ 1.000
Reiskosten bezigheidstherapie te [plaats D] , 50x 46,8 km
€ 819
Kosten Voettotaal, pedicure
€ 163
Energiekosten, schoonmaakkosten, overnachtingskosten begeleiders/mantelzorgers, 45 x €10,-
€ 450
Hypercholesterolemie dieet
€ 100
Reiskosten “Per Saldo” te Leeuwarden, 183 km
€ 64
€ 5.682
Af 1,65%
€ 2.663
€ 3.019
Bij de brief zijn verder niet ondertekende brieven van de gemachtigde en de echtgenote van belanghebbende aan de Belastingdienst Hoorn en het Hof gevoegd, over aangiften IB/PVV van belanghebbende voor de jaren 2000 en 2001. De brieven dateren uit de jaren 2002 tot en met 2005.
2.8.
In de uitspraak op bezwaar heeft de inspecteur een bedrag van € 400 aan uitgaven voor specifieke zorgkosten erkend, zijnde € 100 dieetkosten en € 300 uitgaven voor extra kleding en beddengoed. Vanwege de drempel van € 2.663 is de aanslag niet verminderd.

3.Geschil in hoger beroep

In hoger beroep heeft belanghebbende erover geklaagd dat geen uitgaven voor specifieke zorgkosten in aftrek zijn toegelaten en dat niet een vergoeding van immateriële schade vanwege een overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaar- en beroepsfase is toegekend.

4.Beoordeling van het geschil in hoger beroep

Uitgaven voor specifieke zorgkosten
4.1.
Voorop staat dat het Hof geloof hecht aan de verklaringen ter zitting van de echtgenote van belanghebbende over de hartaanval die hij in 1998 heeft gehad en over de gevolgen die dat, door hersenletsel, voor hem en zijn gezin hebben gehad. Door de ernst van die gevolgen is het op zich ook aannemelijk dat kosten zijn gemaakt.
4.2.
In deze zaak gaat het evenwel over de vraag tot welk bedrag in het kader van de aanslag IB/PVV voor het jaar 2016 uitgaven in aanmerking komen voor de
specifiekezorgkosten als genoemd in artikel 6.17 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (de Wet). Daarbij heeft te gelden dat het grootste deel van de in de laatste specificatie van belanghebbende vermelde bedragen evident niet uitgaven voor specifieke zorgkosten weerspiegelen:
  • contributie Per saldo en Omring, en reiskosten Per Saldo (geen genees- of heelkundige hulp);
  • telefoonkosten (geen genees- of heelkundige hulp);
  • kosten hulp/begeleiding dhr. [X] (niet voldaan aan de voorwaarde in artikel 6.17, vijfde lid, van de Wet, dat uitgaven voor extra gezinshulp moeten blijken uit gedagtekende facturen waarin op een duidelijke en overzichtelijke wijze de naam en het adres van de gezinshulp zijn vermeld);
  • energiekosten, schoonmaakkosten, overnachtingskosten begeleiders/mantelzorgers (zie hiervoor), en
  • reiskosten bezigheidstherapie (bezoeken aan [F] zijn niet medische behandelingen).
4.3.
De hiervoor vermelde posten vertegenwoordigen in de specificatie van belanghebbende een bedrag van € 2.683. Van het totaalbedrag aan opgevoerde uitgaven van € 5.682 resteert dan nog slechts € 2.999. Dat is maar iets meer dan de drempel, die volgens beide partijen in dit geval op € 2.663 uitkomt (artikel 6.20, eerste lid, van de Wet).
4.4.
Van de resterende uitgaven die in de specificatie staan, ontbreekt echter – ook nog in hoger beroep – zelfs een begin van een onderbouwing, terwijl de inspecteur daar meermaals om heeft gevraagd (zie 2.3 en 2.4). Daarom is het in aanmerking nemen van de genoemde bedragen als uitgaven voor specifieke zorgkosten zonder meer niet gerechtvaardigd.
Vertrouwensbeginsel
4.5.
Belanghebbende heeft – bij monde van zijn gemachtigde – in hoger beroep betoogd dat de inspecteur vertrouwen heeft gewekt dat de door hem in zijn aangifte geclaimde uitgaven voor specifieke zorgkosten aan de hand van stelposten mogen worden onderbouwd. En ook dat onder meer kosten voor mantelzorg in aanmerking mogen worden genomen. Daarmee zou de inspecteur akkoord zijn gegaan bij de behandeling van aangiften van belanghebbende voor de jaren 2001, 2002 en 2003.
4.6.
Het beroep op het vertrouwensbeginsel faalt. Het is niet alleen uiterst onwaarschijnlijk dat de inspecteur standpunten heeft ingenomen als door belanghebbende gesteld, nota bene dan om tot in lengte van jaren te gelden, uit de door belanghebbende overgelegde stukken (niet ondertekende brieven van zijn partner en zijn gemachtigde aan de inspecteur en aan het Hof over aangiften voor de jaren 2000 en 2001) volgt ook geen standpuntbepaling van de inspecteur. Evenmin kan uit die stukken een impliciete standpuntbepaling worden afgeleid.
Vergoeding van immateriële schade
4.7.
De rechtbank heeft overwogen dat de gemachtigde van belanghebbende wist dat de in bezwaar en beroep ingenomen standpunten over uitgaven voor specifieke zorgkosten niet konden slagen. Omdat de kennis van de gemachtigde aan belanghebbende moet worden toegerekend, heeft belanghebbende daarom die standpunten tegen beter weten in ingenomen. Voor een vergoeding van schade door spanning en frustratie bestaat dan geen grond, aldus de rechtbank nog steeds, hoewel sinds de ontvangst van het bezwaarschrift op het moment van de uitspraak van de rechtbank afgerond 8 maanden meer waren verstreken dan twee jaar. Over dat oordeel klaagt belanghebbende.
4.8.
Bij de beoordeling van de klacht gaat het Hof uit van het kader in rechtsoverwegingen 4.9.1 tot en met 4.9.3 van zijn uitspraak van heden in de zaak met kenmerk 22/00116. Dat kader komt erop neer dat geen aanleiding bestaat voor een schadevergoeding wegens een overschrijding van de redelijke termijn wanneer een hoofdzaak slechts wordt voorgewend.
4.9.
Vastgesteld kan worden dat belanghebbende in deze zaak alleen bloot heeft gesteld dat bepaalde uitgaven zijn gedaan; er is geen enkele onderbouwing gegeven. Voor zover zijn standpunten niet al vanzelfsprekend geen enkele kans op succes bieden vanwege evidente strijd met het recht (zie 4.2 en 4.6), kunnen die stellingen daarom niet voor waar worden gehouden zonder buiten de rechtsstrijd te treden. Het Hof acht het uitgesloten dat in elk geval de gemachtigde van belanghebbende zich daarvan niet steeds bewust is geweest. De gemachtigde voert namelijk al vele jaren procedures over aanslagen IB/PVV van particulieren, waarin vele aspecten van de aftrek van uitgaven voor specifieke zorgkosten tot in detail zijn uitgeprocedeerd en waarbij hij ook vaak een beroep op het vertrouwensbeginsel doet.
4.10.
Het voorgaande leidt tot het oordeel dat (de gemachtigde van) belanghebbende een geschil in de hoofdzaak alleen maar heeft voorgewend. De rechtbank heeft daarom terecht het verzoek tot vergoeding van schade van belanghebbende afgewezen.
Slotsom
4.11.
Het hoger beroep is ongegrond.

5.Kosten

Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. W.J. Blokland, voorzitter, A.M. van Amsterdam en J-P.R. van den Berg , leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. H.A.S. Roozeboom als griffier. De beslissing is op 6 juli 2023 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op: