ECLI:NL:GHAMS:2023:1995

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
1 augustus 2023
Publicatiedatum
29 augustus 2023
Zaaknummer
22/02264
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • A.M. van Amsterdam
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzuimboete wegens het niet tijdig doen van aangifte en proceskostenvergoeding

Op 1 augustus 2023 heeft het Gerechtshof Amsterdam uitspraak gedaan in de zaak van belanghebbende, [X], tegen de inspecteur van de Belastingdienst. De zaak betreft een verzuimboete die aan belanghebbende is opgelegd wegens het niet tijdig indienen van de aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2017. De inspecteur had een aanslag opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van €12.954, en daarbij een verzuimboete van €369 opgelegd. De rechtbank Noord-Holland had in een eerdere uitspraak op 29 juli 2022 het beroep van belanghebbende gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, maar de aanslag en de boetebeschikking gehandhaafd. Belanghebbende ging in hoger beroep tegen deze beslissing, terwijl de inspecteur incidenteel hoger beroep instelde.

Tijdens de zitting op 4 juli 2023 werd het geschil besproken. Belanghebbende voerde aan dat de aangifte op 20 juli 2018 was opgemaakt en op dezelfde dag was verzonden, terwijl de inspecteur stelde dat de aangifte pas op 30 juli 2018 was ontvangen. Het Hof oordeelde dat de inspecteur overtuigend had aangetoond dat de aangifte op 30 juli 2018 was binnengekomen, en dat de verzuimboete terecht was opgelegd. Het Hof overwoog dat de boete van €369 proportioneel was, ondanks de financiële omstandigheden van belanghebbende, en dat er geen aanleiding was voor matiging van de boete.

Wat betreft de proceskostenvergoeding oordeelde het Hof dat de rechtbank terecht geen vergoeding had toegekend, omdat de nalatigheid van de gemachtigde van belanghebbende had geleid tot de noodzaak van het instellen van beroep. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank voor het overige en vernietigde deze enkel voor wat betreft de toegekende proceskostenvergoeding. De uitspraak van het Hof is openbaar uitgesproken op 1 augustus 2023.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 22/02264
1 augustus 2023
uitspraak van de dertiende enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X], wonende te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: J.A. Klaver)
tegen de uitspraak van 29 juli 2022 in de zaak met kenmerk HAA 21/4946 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst,de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2017 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning (biww) van €12.954, en daarbij bij beschikking aan belanghebbende een verzuimboete opgelegd van € 369.
1.2.
Bij uitspraak op bezwaar van 28 juli 2021 zijn de aanslag en de boetebeschikking gehandhaafd. Bij beschikking van 21 januari 2022 heeft verweerder het biww waarnaar de aanslag is berekend nader vastgesteld op € 10.393.
1.3.
Belanghebbende heeft beroep ingesteld bij de rechtbank. Bij uitspraak van 29 juli 2022 heeft de rechtbank als volgt beslist (in de uitspraak van de rechtbank wordt belanghebbende aangeduid als ‘eiseres’ en de inspecteur als ‘verweerder’):
“De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- handhaaft de aanslag, zoals die luidt na de verminderingsbeschikking van 21 januari
2022;
- handhaaft de boetebeschikking
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 759;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 49 aan eiseres te vergoeden.”
1.4.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld. De inspecteur heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 juli 2023. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld:
“1. Per brief van 28 februari 2018 is eiseres uitgenodigd tot het doen van aangifte IB/PVV voor het jaar 2017. Per brief van 12 juni 2018 is eiseres daaraan herinnerd en per brief van 13 juli 2018 daartoe aangemaand. Laatstgenoemde brief bevatte onder meer de waarschuwing dat als de aangifte niet uiterlijk op 27 juli 2018 zou zijn ingediend eiseres een boete kon krijgen van minimaal € 369 en maximaal € 5.278.
2. Voor het jaar 2017 heeft eiseres een papieren aangifte ingediend die in kopie tot de gedingstukken behoort. Deze papieren aangifte is 20 juli 2018 vermeld als datum van ondertekening. Eiseres heeft een biww aangegeven van € 10.393 en daarbij € 2.561 specifieke zorgkosten in aftrek gebracht. Naar aanleiding van de aangifte is aan eiseres per brief van 21 september 2018 meegedeeld dat aan haar geen voorlopige aanslag werd opgelegd.
3. Per brief van 29 januari 2019 heeft verweerder eiseres vragen gesteld over de aangifte, met name over de in aftrek gebrachte specifieke zorgkosten. Eiseres heeft daarop gereageerd per brief van 4 maart 2019 bij verweerder ontvangen op 7 maart 2019, met een specificatie van de in aftrek gebrachte specifieke zorgkosten.
4. Per brief van 8 april 2020 heeft verweerder eiseres meegedeeld dat hij voornemens was van de aangifte afte wijken en de specifieke zorgkosten niet in aftrek zou toelaten. Met dagtekening 21 juli 2020 heeft verweerder eiseres de aanslag opgelegd, berekend naar een biww van € 12.954 (€ 10.393 + € 256). Bij de aanslag heeft verweerder eiseres bij beschikking een verzuimboete opgelegd van € 369.
5. Eiseres heeft tegen de aanslag en de boetebeschikking bezwaar gemaakt. Het bezwaarschrift is gedagtekend 27 augustus 2020 en is op 31 augustus 2020 bij verweerder ontvangen. Op 16 december 2020 is eiseres door verweerder gehoord. Van het horen is een verslag opgemaakt dat in kopie tot de gedingstukken behoort.
6. Bij de bestreden uitspraak op bezwaar heeft verweerder het bezwaar afgewezen.
7. Eiseres heeft beroep ingesteld. Het beroepschrift is gedagtekend 3 september 2021 en is op 6 september 2021 bij de rechtbank ontvangen. Per brief van 17 november 2021, bij de rechtbank ontvangen op 18 november 2021 heeft eiseres het beroep gemotiveerd. Bij deze brief heeft eiseres een aantal bewijsstukken van de specifieke zorgkosten gevoegd.
8. Naar aanleiding van de brief van eiseres van 17 november 2021 heeft verweerder per brief van 10 januari 2022 eiseres medegedeeld dat hij bereid was aftrek te verlenen voor de uitgaven voor extra kleding en beddengoed. Omdat de correctie op het inkomen daardoor minder werd dan de correctiegrenzen die worden aangehouden bij het binnen de Belastingdienst gevoerde correctiebeleid zou de aanslag worden verminderd tot een
[Hof: bedrag], berekend naar het biww volgens de aangifte. Bij beschikking van 21 januari 2022 heeft verweerder het de aanslag verminderd tot een
[Hof: bedrag],berekend naar het biww volgens de aangifte, van € 10.393.
9. In de hierboven genoemde brief van 10 januari 2022 deed verweerder eiseres het aanbod tot het toekennen van een proceskostenvergoeding voor het bezwaar en het horen en voor het indienen van het beroepschrift, alsmede tot vergoeding van het griffierecht, een en ander onder de voorwaarde dat eiseres het beroep zou intrekken. Met het daartoe bestemde formulier heeft eiseres de rechtbank laten weten het beroep niet in te trekken omdat verweerder de boetebeschikking niet had vernietigd.”
2.2.
Het Hof gaat uit van de hiervoor vermelde feiten.

3.Geschil in hoger beroep

In hoger beroep is in geschil of de boete terecht en naar het juiste bedrag is opgelegd (hoger beroep belanghebbende). Tevens is in geschil of belanghebbende in eerste aanleg recht heeft op een proceskostenvergoeding (incidenteel hoger beroep inspecteur).

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft met betrekking tot het geschil het volgende overwogen:
“15. Als een aangifte IB/PVV niet of niet binnen de daarvoor gestelde termijn wordt gedaan, kan daarvoor, op grond van artikel 67a, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr), aan de belastingplichtige een verzuim boete worden opgelegd van ten hoogste € 5.278. Op grond van paragraaf 2l, eerste lid, van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst (BBBB), wordt bij een eerste verzuim een boete opgelegd ter hoogte van zeven procent van het in artikel 67a van de Awr genoemde maximum, oftewel van € 369.
16. Eiseres heeft aangevoerd dat de aangifte op 20 juli 2018 is opgemaakt en dezelfde dag op de bus is gedaan. Verweerder heeft daartegen aangevoerd dat de aangifte op 30 juli 2018 bij de Belastingdienst is binnengekomen. Tot de gedingstukken behoort een kopie van een uitdraai van de aangifte zoals die is opgenomen in de systemen van de Belastingdienst. Daarop is 30 juli 2018 vermeld als ontvangstdatum van de aangifte. Ter zitting heeft verweerder daarover verklaard dat een papieren aangifte direct na binnenkomst wordt ingevoerd in de systemen van de Belastingdienst. De rechtbank heeft geen reden om aan de juistheid van deze verklaring te twijfelen en acht daarom aannemelijk dat de aangifte niet eerder dan op die datum bij de Belastingdienst is binnengekomen. Omdat de aangifte uiterlijk op 27 juli 2018 moest zijn ingediend, is de rechtbank van oordeel dat aan eiseres terecht een verzuimboete is opgelegd.
17. Eiseres heeft aangevoerd dat een boete van € 369 voor een te laat ingediende aangifte disproportioneel is. Voor zover deze beroepsgrond moet worden opgevat als een beroep op een wanverhouding tussen de boete en het beboete feit overweegt de rechtbank dat op grond van paragraaf 7, vierde tot en met negende lid, van het BBBB, voor vermindering van een verzuimboete plaats is onder omstandigheden die buiten de invloedsfeer van de belanghebbende liggen, waarbij het van belang is in hoeverre de belanghebbende maatregelen heeft getroffen of had kunnen treffen om het verzuim te voorkomen. Tot de omstandigheden die kunnen leiden tot vermindering van een verzuimboete behoren ook de financiële omstandigheden van belanghebbende. Eiseres heeft daartoe aangevoerd dat zij moet leven van een pensioen van € 12.954 en voor iemand met dit inkomen een boete van € 369 bijna niet op te brengen is. Verweerder heeft daartegen aangevoerd dat eiseres in het onderhavige jaar voor in totaal € 3.094 aan toeslagen heeft ontvangen, en daardoor een inkomen had van € 1.257 netto per maand, en de boete kan worden betaald in termijnen van € 30 per maand.
18. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft eiseres gewezen op de uitspraak van deze rechtbank van 1 oktober 2021, zaaknummer HAA 20/759, waarbij de rechtbank onder
meer het volgende heeft overwogen:
“18. Met betrekking tot de verzuimboete stelt de rechtbank vast dat niet in geschil is dat eiseres heeft verzuimd tijdig aangifte te doen en dat verweerder bevoegd was de betreffende boete op te leggen. Voor wat betreft de hoogte heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat het inkomen van eiseres boven bijstandsniveau was gelegen en dat reeds daarom geen reden voor matiging aanwezig is. Verweerder wijst in dit verband op het AOW-inkomen van eiseres in
2018 en op de door haar in 2018 en in de daarop volgende jaren heeft ontvangen. Eiseres is daarom volgens verweerder ‘goed in staat om rond te komen’. Ook merkt verweerder op dat eiseres reeds een deel van de boete heeft voldaan.
19. De rechtbank volgt verweerder daarin niet. Het inkomen van eiseres was en is beperkt tot hetgeen zij als AOW-uitkering ontvangt. Dat ontstijgt qua bruto-inkomen het bijstandsniveau niet. De door haar ontvangen toeslagen hebben het karakter van een tegemoetkoming in door haar gemaakte kosten als huur en zorgverzekering. Dergelijke tegemoetkomingen kunnen geen rol spelen bij de vraag of eiseres in staat is een boete te voldoen. Zij kan er immers ook niet voor kiezen zich niet te verzekeren of de huur niet te betalen. De rechtbank wijst in dit verband ook op het bepaalde in artikel 14 aanhef en onder c. 8° van de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990, waarin de huurtoeslag en de zorgtoeslag zijn uitgezonderd hij de bepaling van het netto-besteedbare inkomen aan de hand waarvan iemands betalingscapaciteit - voor de toepassing van de Invorderingswet 1990 - wordt berekend. De rechtbank acht de opgelegde boete in het onderhavige geval dan ook niet passend en geboden. De rechtbank zal het betreden besluit dan ook tevens voor wat betreft de verzuimboete vernietigen en de opgelegde boete herroepen.”
19. De rechtbank overweegt dat een verzuimboete tot doel heeft een gebod tot nakoming van de fiscale verplichtingen in te scherpen, zodat belastingplichtigen hun wettelijke verplichtingen nakomen. Het enkele niet voldoen aan de fiscale verplichtingen rechtvaardigt het opleggen van een verzuimboete. De rechtbank komt daarom terug op hetgeen is over ogen in de hierboven geciteerde uitspraak. Wordt een boete gematigd tot nihil of tot een zeer gering bedrag dan is van norm inscherping immers geen sprake meer en schiet het opleggen van een verzuimboete aan het daarvoor gestelde doel voorbij. Nu, zoals is overwogen in 16, in dit geval het beboetbare feit zich heeft voorgedaan, is het opleggen van de verzuimboete gerechtvaardigd en is er geen grond voor matiging tot nihil of tot een zeer gering bedrag zoals eiseres voorstaat.
20. Niettemin kan de financiële situatie van eiseres grond opleveren voor matiging van de boete. Matiging kan plaatsvinden als er voldoende inzicht is gegeven in de financiële omstandigheden waarin eiseres verkeert. De bewijslast voor de feiten en omstandigheden op grond waarvan de boete zou kunnen worden gematigd wegens wanverhouding tussen de boete en het beboete feit ligt bij eiseres. Eiseres heeft gewezen op haar geringe inkomen zoals dat in de aangifte is vermeld. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres daarmee nog onvoldoende duidelijkheid over haar financiële omstandigheden gegeven. Het is denkbaar dat eiseres nog over een (relatief bescheiden) geldbedrag beschikt dat (veel) minder is dan het heffingsvrije vermogen voor het inkomen uit sparen en beleggen, maar dat toereikend om daaruit de boete te voldoen. De rechtbank is van oordeel dat eiseres onvoldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld en aannemelijk gemaakt op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat een boete van € 369 haar onevenredig treft.
Naar het oordeel van de rechtbank is daarom geen aanleiding voor matiging van de boete wegens wanverhouding tussen de boete en het beboete feit.
21. Gelet op hetgeen is vermeld dient het beroep gegrond te worden verklaard, dient de aanslag te worden gehandhaafd zoals die luidt na de beschikking van 21 januari 2022 en dient de boetebeschikking eveneens te worden gehandhaafd.
Proceskosten
22. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten
Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de
door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 759 namelijk 1
punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde van 759 en een wegingsfactor.
Voor vergoeding van het bijwonen van de zitting is geen aanleiding omdat voor wat betreft de
hoogte van de aanslag reeds voor de zitting geheel aan de wensen van eiseres is tegemoetgekomen en ter zitting alleen de verzuimboete nog in geschil was Nu het beroep voor wat betreft de verzuimboete ongegrond is, is voor vergoeding van de kosten van het verschijnen ter zitting geen aanleiding.
23. Voor vergoeding van de kosten van het bezwaar is evenmin aanleiding. Op grond
van artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht worden de kosten van een
bezwaar slechts vergoed als een besluit wordt herroepen, in dit geval de aanslag wordt verminderd, als gevolg van een aan het bestuursorgaan, in dit geval verweerder, te wijten
onrechtmatigheid. Omdat de gegevens op grond waarvan de aanslag uiteindelijk is verminderd pas in de beroepsfase zijn verstrekt is de vermindering van de aanslag niet het gevolg van een aan verweerder te wijten onrechtmatigheid. Verder is de verzuimboete bij bezwaar en in beroep in stand gebleven en is ook in zoverre geen sprake van een aan verweerder te wijten onrechtmatigheid.”

5.Beoordeling van het geschil in hoger beroep

Verzuimboete
5.1.
Het Hof neemt de overwegingen van de rechtbank met nummers 15 tot en met 21 over en maakt ze tot de zijne. Mede naar aanleiding van wat belanghebbende nog in hoger beroep heeft aangevoerd, overweegt het Hof als volgt.
5.2.
De inspecteur heeft belanghebbende een verzuimboete opgelegd wegens het niet tijdig doen van aangifte. Volgens de inspecteur is de aangifte bij de Belastingdienst op 30 juli 2018 ingekomen. Ter onderbouwing heeft hij een print uit het AanslagBelastingenSysteem (ABS) met toelichting, ter zitting van het Hof overgelegd. In samenhang met zijn gegeven toelichting, is het Hof van oordeel dat de inspecteur daarmee overtuigend heeft aangetoond de aangifte op 30 juli 2018 te hebben ontvangen (vergelijk ECLI:NL:GHAMS:2023:1296). De afwijkende (eerdere) datering van de papieren aangifte geeft geen, of althans onvoldoende, aanleiding tot een ander oordeel. De verwijzing door gemachtigde naar het indienen van de aangifte door [A] treft geen doel, omdat die aangifte op geheel andere wijze (namelijk: afgegeven bij het kantoor van de belastingdienst) bij de inspecteur is ingeleverd. De boete is terecht opgelegd.
5.3.
Belanghebbende betoogt ook in hoger beroep dat de hoogte van de boete (€ 369) niet proportioneel is wegens individuele omstandigheden en de ernst van de verweten gedraging. Ter onderbouwing heeft belanghebbende een kwijtschelding van een aanslag afvalstofheffing 2023 van de gemeente [Z] en een ‘Financieel jaaroverzicht 2022’ van een rekening bij de ABN AMRO Bank overgelegd. Echter, beide stukken bieden geen of althans onvoldoende inzicht in zowel de toenmalige, als de huidige financiële situatie van belanghebbende. Het Hof ziet dan ook geen aanleiding tot vermindering van de boete.
5.4.
De verzuimboete is geboden en passend.
Proceskostenvergoeding - incidenteel hoger beroep inspecteur
5.5.
Belanghebbende is op 28 februari 2018 uitgenodigd tot het doen van de onderhavige aangifte IB/PVV. Bij brief van 12 juni 2018 is zij daaraan herinnerd en per brief van 13 juli 2018 daartoe aangemaand.
Belanghebbende heeft hierop (uiteindelijk) gereageerd met een stuk, gedateerd 20 juli 2018, waarin is vermeld een biww van € 10.393 (€12.954 verminderd met € 2.561 aan specifieke zorgkosten).
Bij brief van 29 januari 2019 heeft de inspecteur vragen gesteld over de in aftrek gebrachte zorgkosten, en gevraagd om inzending van bewijstukken voor deze uitgaven. De gemachtigde volstaat in zijn reactie van 4 maart 2019 met een specificatie van de geclaimde zorgkosten, zonder facturen of andere bewijsstukken. In de specificatie zijn deels stelposten opgenomen (zoals € 900 voor oncologiedieet, € 300 voor extra kleding, bewassing, beddengoed i.v.m. incontinentie en € 40 voor niet vergoede medicijnen), en voorts reiskosten (naar artsen en een ziekenhuis) zonder enige onderbouwing. Op het verzoek van de inspecteur (bij brief van 22 november 2019) om een nadere onderbouwing reageert gemachtigde niet. Bij brief van 8 april 2020 deelt de inspecteur mede dat hij (omdat hij geen bewijsstukken heeft ontvangen) voornemens is om van de aangifte af te wijken en de specifieke zorgkosten niet in aftrek zou toe te laten. Gemachtigde heeft hier niet op geregeerd.
Met dagtekening 21 juli 2020 legt de inspecteur de aanslag op, berekend naar een biww van € 12.954 (het aangegeven biww zonder – zoals aangekondigd – de geclaimde aftrek voor zorgkosten).
Bij brief van 27 augustus 2020 maakt gemachtigde bezwaar tegen de aanslag. Hij verwijst daarin alleen naar oudere, reeds geregelde jaren. Op 16 december 2020 wordt gemachtigde gehoord, tijdens dit gesprek erkent gemachtigde dat hij niet beschikt over de gevraagde bewijsstukken en doet de toezegging nogmaals zijn cliënte hierom te vragen. Gemachtigde komt niet meer terug op deze toezegging – ook niet met de mededeling dat hij niet is geslaagd in zijn voornemen. Bij uitspraak op bezwaar van 28 juli 2021 wijst de inspecteur het bezwaar af.
5.6.
Bij brief van 3 september 2021 stelt gemachtigde pro-forma beroep in bij de rechtbank. Op 17 november 2021 wordt dit beroep gemotiveerd. In deze nadere motivering verwijst gemachtigde (weer) naar oudere jaren, en de eerder door hem ingediende specificatie. Voorts voegt gemachtigde een verklaring van de huisarts toe, gedateerd 3 augustus 2021 (die ziet op incontinentie) en stukken die zien op andere (belasting)jaren.
Op grond van de brief van de huisarts van 3 augustus 2021 staat de inspecteur alsnog een aftrek toe voor zorgkosten. Omdat het resterende in aftrek geclaimde bedrag onder de (door de Belastingdienst gehanteerde) correctiegrens blijft, vermindert de inspecteur de aanslag tot een naar een biww van € 10.393.
5.7.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de inspecteur in de
bezwaarfaseniet verwijtbaar onrechtmatig heeft gehandeld (als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht).Veeleer is sprake van een zorgvuldig optreden, waarbij (de gemachtigde van) belanghebbende eerst moest worden herinnerd en gemaand om aangifte te doen, en vervolgens (vruchteloos) is gevraagd om onderbouwing van de geclaimde aftrekposten. Belanghebbende heeft hiervoor ruimschoots de tijd gekregen. Belanghebbende droeg de bewijslast van de door haar opgevoerde aftrekposten en gemachtigde was zich (op grond van zijn jarenlange ervaring met het voeren van fiscale procedures) daarvan bewust. Ondanks daartoe herhaaldelijk in de gelegenheid te zijn gesteld, heeft gemachtigde pas na de bestreden uitspraak op bezwaar (en dan nog slechts gedeeltelijk) aan die bewijslast voldaan.
5.8.
Ten aanzien van de gevraagde (proces)kosten in
beroep, overweegt het Hof als volgt. Allereerst wijst de rechtbank terecht de gevraagde punt voor het verschijnen ter zitting af (overweging 22 van de rechtbank) omdat voor wat betreft de hoogte van de aanslag reeds voor de zitting geheel aan de wensen van belanghebbende tegemoet was gekomen (en ter zitting alleen de verzuimboete nog in geschil was). De door de rechtbank gehanteerde factor van 1 is echter hoog. Gelet op de eenvoudige aard van het geschil en de bijbehorende problematiek (waarbij de inspecteur tijdig nauwgezet aanwijzingen heeft gegeven over de wijze waarop aan de op belanghebbende rustende bewijslast kon worden voldaan) is sprake van een gewicht ‘licht’ van de zaak en daarmee van een factor van een half.
5.9.
Echter, het Hof ziet aanleiding om (in beroep) in het geheel geen (proces)kostenvergoeding toe te kennen, omdat het
uitsluitendaan de nalatigheid van gemachtigde te wijten is dat eerst in de beroepsfase aan het verzoek van belanghebbende tegemoet kon worden gekomen (artikel 8:75, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, en artikel 2, derde lid van het Besluit proceskosten bestuursrecht).
Zoals de inspecteur in incidenteel hoger beroep terecht aanvoert is pas in de beroepsfase (gedeeltelijk) aan de bewijslast voldaan – ondanks de herhaalde, gemotiveerde (en van een deugdelijke toelichting voorziene) verzoeken van de inspecteur. Gemachtigde heeft deze verzoeken genegeerd (anders dan het inzenden van een niet onderbouwde specificatie). Eerst in beroep is, in de nadere motivering, (alleen) een door gemachtigde opgestelde en door de huisarts op 3 augustus 2021 (zijnde de datum van indiening van het pro-forma beroepschrift) ondertekende verklaring overgelegd, (slechts) inhoudende
‘Lijdt aan incontinentie vanaf 2015’. Gemachtigde heeft geen, althans een niet afdoende verklaring gegeven waarom eerst op dit moment deze verklaring kon worden opgesteld.
5.10.
Alsdan vloeide ook de noodzaak tot het instellen van
beroepuitsluitend voort uit de ernstig tekortschietende (proces)houding van gemachtigde. Belanghebbende heeft dan ook geen recht op een proceskostenvergoeding in beroep.
Slotsom
5.11.
De slotsom is dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is, en het incidenteel hoger beroep van de inspecteur gegrond is.

6.Kosten

Voor een proceskostenveroordeling (in hoger beroep) bestaat geen aanleiding.

7.Beslissing

Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank doch enkel voor zover het ziet op de toegekende (proces)kostenveroordeling; en
- bevestigt de uitspraak van de rechtbank voor het overige.
De uitspraak is gedaan door mr. A.M. van Amsterdam, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. H.A.S. Roozeboom als griffier. De beslissing is op 1 augustus 2023 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op: