ECLI:NL:GHAMS:2023:2185

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
22 augustus 2023
Publicatiedatum
25 september 2023
Zaaknummer
200.293.992/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwikkeling huwelijkse voorwaarden en fourneerplicht in echtscheidingsprocedure

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Amsterdam, betreft het een hoger beroep inzake de afwikkeling van huwelijkse voorwaarden en de fourneerplicht tussen twee partijen na hun echtscheiding. De beschikking van 22 augustus 2023 volgt op een eerdere beschikking van 16 augustus 2022, waarin het hof al een eindbeslissing had genomen over de partnerbijdrage en de kosten van de verzorging van de kinderen. De man en de vrouw zijn in geschil over de verrekening van de kosten van de huishouding en de verdeling van de saldi op gezamenlijke bankrekeningen. Het hof heeft vastgesteld dat partijen het eens zijn over de verdeling van de inboedelgoederen, maar dat er onduidelijkheid bestaat over de verrekening van de kosten van de huishouding en de fourneerplicht. Het hof heeft een stappenplan gepresenteerd voor de berekening van de kosten, maar partijen zijn er niet in geslaagd om tot een minnelijke regeling te komen. Uiteindelijk heeft het hof geoordeeld dat de man met ingang van februari 2021 € 75,- per maand aan de vrouw moet betalen voor de kosten van de hond en dat de vrouw € 12.750,- aan de man moet voldoen in verband met de toedeling van de Volkswagen Touran. De verzoeken van beide partijen om betaling van bedragen ter verdeling van de gezamenlijke rekeningen zijn afgewezen, omdat het hof niet in staat was om een sluitende reconstructie van de financiële situatie te maken.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Zaaknummer: 200.293.992/01
Zaaknummers rechtbank: C/15/295522 / FA RK 19-6299 en
C/15/299918 / FA RK 20-930
Beschikking van de meervoudige kamer van 22 augustus 2023 inzake
[de man] ,
wonende te [plaats A] ,
verzoeker in principaal hoger beroep,
verweerder in incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. A.B. Lamme te Haarlem,
en
[plaats A] ,
wonende te [plaats B] , gemeente [gemeente] ,
verweerster in principaal hoger beroep,
verzoekster in incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: voorheen mr I.E. van der Bijl, thans mr. R. Bottenheft te Velsen-Zuid.

1.Het verdere verloop van de procedure in hoger beroep

1.1
Het hof heeft in deze zaak op 16 augustus 2022 een (tussen)beschikking gegeven. Het hof verwijst voor het verloop van de procedure tot die datum en voor de feiten naar die beschikking.
1.2
Bij het hof zijn vervolgens de volgende stukken ingekomen:
- een e-mail van de zijde van de vrouw van 16 september 2022;
- een bericht van de zijde van de man van 16 september 2022, met bijlage;
- een bericht van de zijde van de vrouw van 30 september 2022, met bijlage;
- een brief van de zijde van de vrouw van 24 november 2022, met een berekening en
productie 27 t/m 38;
- een brief van de zijde van de man van 25 november 2022, met een berekening en bijlagen
1 t/m 6;
- een bericht van de zijde van de man van 28 november 2022;
- een brief van de zijde van de vrouw van 9 januari 2023, met bijlagen;
- een brief van de zijde van de man van 9 januari 2023, met bijlagen;
- een bericht van de zijde van de vrouw van 19 januari 2023, met bijlage.

2.De verdere beoordeling in hoger beroep

2.1
In de beschikking van 16 augustus 2022 heeft het hof in de zaak met nummer 200.293.987/01 een eindbeslissing gegeven over de door de man te betalen partnerbijdrage en de door de man te betalen bijdrage in de kosten van de verzorging en opvoeding van de kinderen van partijen ( [kind 1] en [kind 2] ). Bij deze beschikking heeft het hof verder overwogen dat:
- partijen het eens zijn over de verdeling van de inboedelgoederen, de man in dat verband geen vergoeding uit hoofde van overbedeling toekomt en het verzoek van de man tot afgifte van administratie zal worden afgewezen (r.o. 5.15);
- grief 3 van de vrouw over de investering in een dakkapel faalt (r.o. 5.22);
- de vrouw in verband met de toedeling van de Volkswagen Touran aan haar € 12.750,- aan de man moet voldoen (r.o. 5.24);
- de man door investering in de camper een vergoedingsrecht van € 11.500,- heeft en grief 5 van de vrouw faalt (r.o. 5.26);
- de man ingevolge de overeenkomst van partijen over de verdeling van de kosten van de hond aan de vrouw € 75,- per maand (inclusief medische kosten) moet voldoen (r.o. 5.28);
- de Groei Groter Rekeningen van [kind 1] en [kind 2] door de rechtbank terecht aan de vrouw zijn toegedeeld onder de verplichting de helft van het saldo aan de man te voldoen (r.o. 5.30).
In hun berichten van 16 september 2022 en 30 september 2022 hebben partijen meegedeeld dat de vrouw aan de man de verschuldigde bedragen in verband met de Volkswagen Touran en de camper heeft voldaan en ook de saldi van de kindrekeningen voor de helft aan de man heeft voldaan. Daarmee is gegeven dat partijen reeds uitvoering hebben gegeven aan de beslissingen van de rechtbank die het hof in stand laat, en aan de beslissing die het hof in onderstaand dictum zal opnemen ten aanzien van de Volkswagen Touran.
ingangsdatum betalingsverplichting voor de hond
2.2.1
Partijen zijn nog verdeeld over de vraag vanaf welk moment de man met € 75.- per maand moet bijdragen in de kosten van de hond. De vrouw meent dat de man dit bedrag vanaf februari 2021 (eerste maand na de bestreden beschikking) is verschuldigd. De man maakt tegen deze ingangsdatum bezwaar en heeft pas eind september 2022 een bedrag (van € 306,-) voor de hond betaald.
2.2.2
Het hof overweegt dat partijen ten tijde van de procedure bij de rechtbank overeenstemming hadden over verdeling bij helfte van de kosten voor de hond [X] . Daarna ontstond een geschil over nakoming van deze afspraak, omdat de man de hond weinig bij zich had. Het hof heeft in de beschikking van 22 augustus 2022 beslist dat geen grond bestaat om de man niet aan de eerder gemaakte afspraak te houden en de bijdrage in redelijkheid vastgesteld op € 75,- per maand, hetgeen impliceert dat de man in ieder geval vanaf de datum van de bestreden beschikking gehouden is de bijdrage in de kosten te leveren. Het hof zal daarom beslissen dat de man met ingang van februari 2021 € 75,- per maand aan de vrouw dient te betalen als bijdrage in de kosten van hond [X] . Anders dan de vrouw kennelijk meent, bestaat geen rechtsgrond voor het indexeren van dit bedrag.
fourneerplicht en verdeling gezamenlijke bankrekeningen
2.3
Partijen twisten ten slotte nog over de (gevolgen van de door de rechtbank vastgestelde) fourneerplicht en de verdeling van de saldi op de gezamenlijke Robecorekening met nummer [nummer 1] en de ING-betaalrekening en ING-spaarrekening met nummer [nummer 2] (hierna: de bankrekeningen). In de beschikking van het hof van 16 augustus 2022 is overwogen dat partijen beiden vinden dat zij naar rato van hun netto besteedbaar inkomen moeten bijdragen aan de kosten van de huishouding en dat te veel of te weinig betaalde bijdragen aan deze kosten verrekend moeten worden met de saldi op genoemde bankrekeningen. Hun grieven zijn (slechts) gericht tegen de uitkomst die een dergelijke verrekening moet hebben (r.o. 5.16)
.Omdat partijen de door de rechtbank aangedragen regeling voor verrekening verschillend hebben uitgelegd, was het hof niet in staat op dit punt een beslissing te nemen en heeft het hof een stappenplan gemaakt (r.o. 5.19.1 t/m 5.19.5) aan de hand waarvan partijen de verrekening konden uitvoeren en waarover zij met elkaar in overleg tot een minnelijke regeling zouden kunnen komen. In afwachting van de uitkomsten van een en ander heeft het hof de beslissing in deze zaak aangehouden. Partijen zijn niet in staat geweest tot een vergelijk te komen, hebben hun standpunten over hun berekeningen aan de hand van het stappenplan nader toegelicht met de stukken als genoemd bij 1.2 en hebben het hof verzocht een beslissing te nemen over dit geschilpunt.
2.4
De vrouw komt op basis van haar berekeningen in haar brief van 8 januari 2023 (overgelegd bij de brief van mr. Van der Bijl van 9 januari 2023) tot de conclusie dat de man haar nog € 31.052,- moet voldoen (pagina 1 van haar brief), althans € 32.053,- (tabel 1 bij haar brief). De man komt op basis van zijn berekeningen tot de conclusie dat de vrouw hem nog € 28.437,24 is verschuldigd. Het hof vat dit op als een toegestane vermindering van het verzoek van de vrouw en een vermeerdering van het verzoek van de man (zie r.o. 5.17 in de beschikking van het hof van 16 augustus 2022), waartegen de vrouw geen bezwaar heeft gemaakt.
2.5
Het hof zal, in overeenstemming met het verzoek van de man, (naar het hof begrijpt:) productie 36 (over de OTS van [kind 2] ) van de vrouw buiten zijn beoordeling laten. Deze productie heeft geen enkele relevantie voor de beoordeling van het hier nog aan de orde zijnde geschil. Mr. Van der Bijl heeft met het bericht van 19 januari 2023 het hof verzocht de door haar in het geding gebrachte e-mail van 12 november 2019 van mr. Lamme (overgelegd bij productie 34 van de vrouw) als niet verzonden te beschouwen. Het hof zal ook deze e-mail buiten beschouwing laten.
2.6
Het hof heeft in r.o. 5.18 van de beschikking van 16 augustus 2022 geoordeeld dat de saldi van elk van de drie bankrekeningen in aanmerking moeten worden genomen en dat dit leidt tot een totaal saldo van € 33.429,86 op 1 september 2019, de datum waarop partijen apart zijn gaan wonen en waarop het hof de aanvang van de verrekenperiode heeft bepaald. Het hof volgt de man in zijn betoog dat het hof hiermee een eindbeslissing heeft genomen over de saldi van de bankrekeningen op die datum. Het hof ziet in de nader ingenomen stellingen van de vrouw hieromtrent in haar productie 32 geen aanleiding om terug te komen op deze beslissing, zodat hieraan voorbij wordt gegaan. Het einde van de verrekenperiode heeft het hof bepaald op 27 januari 2021 (r.o. 5.18), de datum van de bestreden beschikking.
2.7
In de beschikking van 16 augustus 2022 heeft het hof het volgende stappenplan voor de berekeningen gegeven en daarbij per stap voorschriften opgenomen, als volgt:
5.19.1 […]
Partijen dienen allereerst een overzicht te maken van de totale uitgaven die onder de kosten van de huishouding vallen (1). In deze kosten dienen zij bij te dragen naar rato van hun NBI (2). Aan de hand van de werkelijke bijdragen die zij hebben geleverd, kunnen partijen vervolgens berekenen of zij nog nader moeten bijdragen dan wel te veel hebben bijgedragen (3). Aan de hand van die berekening dient tot slot een verrekening met de banksaldi plaats te vinden (4).
(1) Kosten van de huishouding in de periode van 1 september 2019 tot en met 27 januari 2021
5.19.2
In artikel 3.2 van de huwelijkse voorwaarden van partijen hebben partijen afspraken gemaakt over de uitgaven die tot de kosten van de huishouding behoren. De huwelijkse voorwaarden bepalen:
3.2
Onder kosten van de huishouding worden onder andere begrepen:
a. alle uitgaven betreffende de huishouding en de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen die deel uitmaken van het gezin van partijen;
b. de uitgaven terzake van de verwerving van gemeenschappelijke huishoudelijke inboedelgoederen, gebruikelijke verzekeringen en gezamenlijke vakanties;
c. de rentetermijnen met betrekking tot geldleningen welke aangegaan zijn ter financiering van de echtelijke woning, verminderd met de bedragen, die daardoor minder verschuldigd zijn aan inkomstenbelasting en premieheffing;
d. huurtermijnen aangaande de huur van de echtelijke woning;
e. alle dagelijkse uitgaven welke passen in het leefpatroon en de maatschappelijke positie van partijen.”
In de berekeningen die ieder van partijen heeft overgelegd, is ook rekening gehouden met de huur die de man voor zijn eigen woonruimte heeft betaald. Het hof acht dit juist, omdat partijen ervoor gekozen hebben de kosten te verrekenen die zij na hun uiteengaan hebben gemaakt voor hun huishoudens. Voor zover partijen ook rekening hebben gehouden met de afschrijving op auto’s, overweegt het hof dat dit in beginsel geen kosten zijn die tot de kosten van de huishouding behoren. Verder is de man voor wat betreft de kosten van de kinderen uitgegaan van de behoefte zoals die door de rechtbank is berekend. Er dient echter te worden uitgegaan van de daadwerkelijke uitgaven ten behoeve van de kinderen.
Aan de hand van het voorgaande dienen partijen een overzicht te maken van de totale uitgaven die onder de kosten van de huishouding vallen, waarbij partijen in onderling overleg nog aanvullende afspraken kunnen maken over kosten die eveneens worden meegenomen.
(2) NBI
5.19.3
Partijen dienen in de kosten van de huishouding bij te dragen naar rato van hun NBI. Aan de hand van de jaaropgaven 2019 die partijen hebben overgelegd in eerste aanleg (de vrouw bij productie 41, de man bij productie 17), heeft het hof het NBI in 2019 berekend op € 4.295,- per maand voor de man en € 3.077,- per maand voor de vrouw. Dit betekent dat de man in 2019 58% van de kosten voor zijn rekening dient te nemen (4.295/7372) en de vrouw 42% (3077/7372). Het hof zal een kopie van de berekening aan deze beschikking hechten.
Het NBI in 2020 is door de rechtbank in de bestreden beschikking berekend op € 4.058,- per maand voor de man en € 3.374,- per maand voor de vrouw. Deze bedragen zijn in hoger beroep niet in geschil. In 2020 dient de man dan ook 55% van de kosten voor zijn rekening te nemen (4058/7432) en de vrouw 45% (3374/7432).
In 2021 bedraagt het NBI van de man € 3.659,- per maand (r.o. 5.5), het NBI van de vrouw is niet gewijzigd en bedraagt net als in 2020 € 3.374,- per maand. De man dient 52% van de kosten voor zijn rekening te nemen (3659/7033), de vrouw 48% (3374/7033).
Voor zover de vrouw in haar berekening op een ander percentage is uitgekomen, overweegt het hof dat de vrouw is uitgegaan van het aandeel van ieder van partijen in het totale
brutoinkomen van partijen over 2018. Zoals uit het voorgaande blijkt, moet worden uitgegaan van het netto besteedbaar inkomen over de jaren 2019-2021.
Aan de hand van deze verdeling kunnen partijen berekenen hoeveel zij in de jaren 2019, 2020 en 2021 hadden moeten bijdragen in de kosten van de huishouding.
(3) Werkelijk betaalde kosten
5.19.4
Vervolgens dienen partijen een overzicht te maken van de bedragen die zij ieder daadwerkelijk hebben betaald ten behoeve van de kosten als beschreven bij 5.19.2. In de berekening die de man heeft overgelegd, heeft hij het NBI als uitgangspunt genomen. Ter zitting in hoger beroep heeft hij desgevraagd verklaard deze bedragen niet daadwerkelijk te hebben betaald. Van deze bedragen kan dan ook niet worden uitgegaan. Evenmin kan het hof uitgaan van de door de vrouw overgelegde berekening. De berekening ziet niet op de juiste periode. Daarnaast maakt het hof uit de “samenvatting financiën Roelofs oktober 2019 tm april 2021” op dat de vrouw bijvoorbeeld het door haar ontvangen kindgebonden budget niet meeneemt, terwijl ervan uitgegaan mag worden dat deze bedragen zijn gebruikt om de kosten van het huishouden te betalen, die zien op de kinderen. Verder is niet duidelijk of een deel van de kosten al dan niet is voldaan vanuit de stortingen die ieder van partijen heeft gedaan op – naar het hof begrijpt – de gezamenlijke ING-betaalrekening, van welke rekening de vrouw het door haar berekende bedrag voor de betaalde kosten huishouden en kinderkosten ad € 89.426,- heeft betaald. Als dat het geval is, dan is de vraag of de vrouw laatstgenoemd bedrag juist heeft berekend. Indien zij tot haar betalingen van de kosten huishouden rekent de stortingen op de ING-betaalrekening en daarbij optelt de betalingen die vanaf die rekening ter bestrijding van deze kosten zijn gedaan, dan rekent zij haar betalingen voor de kosten huishouden twee keer mee en dat is onjuist.
(4) Verrekening banksaldi
5.19.5
Tot slot dienen partijen rekening te houden met de saldi op de drie gezamenlijke bankrekeningen (de Robecorekening, de ING-betaalrekening en de ING-spaarrekening) op 27 januari 2021 en of een van beiden daarover in de periode vanaf 1 september 2019 heeft beschikt. Indien één van partijen uitgaven vanaf een van deze rekeningen heeft gedaan, moet duidelijk worden gemaakt of deze uitgaven gedaan zijn ten behoeve van de kosten van de huishouding dan wel voor privédoeleinden. De uitkomst daarvan moet in de verrekening worden betrokken.
2.8
Aan het hof ligt de vraag voor of aan de hand van de door partijen nader ingediende stukken, anders dan ten tijde van de beschikking van 16 augustus 2022, thans voldoende onderbouwing is geleverd om de vereiste stappen te kunnen zetten voor de bepaling van de omvang van de fourneerplicht van partijen en daarmee voor de berekening van het te verdelen saldo van de nog onverdeelde bankrekeningen. Het hof overweegt reeds hier dat dit niet mogelijk is en dat de verzoeken van partijen op dit punt zullen worden afgewezen. De gelden van partijen hebben zich zozeer vermengd, dat een sluitende reconstructie niet meer valt te maken. Omdat partijen aan de hand van het stappenplan in de beschikking van 16 augustus 2022 opnieuw uitgebreid hebben gerekend en gedebatteerd, zal het hof voor zover mogelijk hierna een oordeel geven over de stappen die zij hebben gezet.
(1) Kosten van de huishouding in de periode van 1 september 2019 tot en met 27 januari 2021
2.9
De man berekent deze kosten op € 73.508,81, de vrouw op € 96.925,-.
Partijen hebben over en weer gereageerd op elkaars overzichten en opgesomd met welke posten ten onrechte door de ander rekening is gehouden.
Volgens de man heeft de vrouw ten onrechte aan haar zijde rekening gehouden met een post afschrijving van de auto’s, de kosten voor de aanschaf van inboedelgoederen, vakanties, auto en camper en verzekeringen, alsmede door haar gemaakte advocaatkosten.
Met de man is het hof van oordeel dat geen rekening moet worden gehouden afschrijvingen. De hiervoor opgevoerde posten (in totaal € 11.102,19, genoemd in de brief van mr. Lamme van 9 januari 2023) betreffen geen daadwerkelijke uitgaven, maar een voorziening voor de vervanging van de auto. Ook met de kosten voor de aanschaf van huishoudelijke zaken en inboedelgoederen (€ 8.624,-) zal het hof geen rekening houden. Weliswaar vallen uitgaven voor de verwerving van gemeenschappelijke huishoudelijke inboedelgoederen volgens de huwelijksvoorwaarden onder de kosten van de huishouding, maar in dit geval heeft de man onbetwist gesteld dat geen sprake is van “gemeenschappelijke” inboedelgoederen, omdat deze zijn aangeschaft na het uiteengaan van partijen en bij de echtscheiding buiten de verdeling zijn gehouden. Het hof ziet geen aanleiding om een deel van de kosten van afschrijving en huishoudelijke zaken/inboedelgoederen toe te rekenen aan de kinderen en die wel mee te nemen, zoals de vrouw heeft gedaan, omdat het kosten betreft van zaken die in eigendom toebehoren aan de vrouw (en niet ook deels aan de kinderen). De advocaatkosten ad € 1.106,71 zijn evenmin kosten van de huishouding. De kosten voor vakanties en de auto en camper vallen daarentegen wel onder de kosten van de huishouding. Gesteld noch gebleken is dat deze kosten voorheen (toen partijen nog bij elkaar waren) niet tot de kosten van de huishouding behoorden. Dat partijen apart vakantie hebben gevierd, maakt dit niet anders. De auto is bovendien noodzakelijk voor de vrouw, die in een rolstoel zit, om zich te kunnen verplaatsen. De man verzet zich tot slot tegen het meenemen van de kosten van de rechtsbijstandsverzekering (€ 327,74). Partijen verschillen van mening of deze verzekering al tijdens het huwelijk was afgesloten of pas daarna. Omdat het hof hierover geen nadere informatie heeft, zal het hof deze kosten niet meenemen. Het voorgaande leidt tot een aanpassing van de door de vrouw gestelde kosten van de huishouding met € 21.160,64. Voor zover de man daarnaast op het door hem opgestelde overzichtsblad “discussie kosten huishouding/prive uitgaven” nog andere posten heeft opgevoerd, gaat het hof hieraan voorbij, aangezien de man op deze posten geen toelichting heeft gegeven.
De man heeft in de brief van 9 januari 2023 nog een aantal posten genoemd die de vrouw ten onrechte heeft meegenomen omdat deze buiten de verrekenperiode vallen. De man heeft deze posten echter niet in mindering gebracht op de totale kosten van de huishouding zoals de vrouw deze heeft berekend. Het hof zal dat om die reden evenmin doen.
De kosten van de huishouding, zoals berekend door de vrouw, komen met inachtneming van het bovenstaande uit op € 75.764,36.
De man heeft, zoals hiervoor gezegd, de kosten berekend op € 73.508,81. Volgens de vrouw heeft hij te hoge woonlasten opgenomen en ten onrechte kosten meegenomen die geen kosten van de huishouding betreffen, maar voor rekening van hem privé moeten komen (lidmaatschappen, huur opslagplaats, abonnementen, kosten voor tweede taxatie, uitgaven voor levensmiddelen en dagelijks levensonderhoud, giften en kosten hond). Tot welke aanpassing dit zou moeten leiden, kan het hof niet opmaken uit de door de vrouw zelf opgestelde brief van 8 januari 2023. Wel staat vast dat een aanpassing van het door de man berekende bedrag zal leiden tot een lager bedrag dan het door de man berekende bedrag, terwijl het hof in ieder geval zal uitgaan van een bedrag van € 75.764,36. Om die reden ziet het hof geen reden om de door de vrouw ter discussie gestelde punten na te lopen. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat de man in zijn reactie op de berekening van de vrouw heeft opgemerkt dat de vrouw ten onrechte met een aantal kosten aan zijn kant geen rekening heeft gehouden (zoals zijn woonlasten, ziektekosten, opslagkosten en kosten van een aantal abonnementen), maar dat hij daarvoor geen correctie wil doorvoeren.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het hof zal uitgaan van een bedrag van € 75.764,36 aan kosten huishouding.
(2) NBI
2.1
Het hof zal de berekening van de vrouw als uitgangspunt nemen voor wat betreft de jaarlijks betaalde kosten. Deze kosten worden verminderd met de kosten die het hof niet meeneemt (zoals onder r.o. 2.9 weergegeven). De man heeft aangegeven met welke afschrijvingskosten voor de auto en de camper in de drie jaren rekening is gehouden. Het betreft een bedrag van (€ 988 + € 2.285,71 =) € 3.273,71 over 2019, € 6.857,14 over 2020 en € 971,34 over 2021. Wat betreft de overige kosten heeft de man niet aangegeven in welke jaren de uitgaven zijn gedaan. Het hof zal daarom die kosten gelijkelijk over de totale periode van 17 maanden verdelen. Het betreft een bedrag van (€ 21.160,64 -/- € 11.102,19 afschrijving auto’s =) € 10.058,45: 17 = € 591,67 per maand.
Dit betekent dat aan de zijde van de vrouw met de volgende kosten rekening wordt gehouden:
2019: € 14.661,- -/- € 3.273,71 -/- (4 x 591,67 =) € 2.366,68 = € 9.020,61
2020: € 54.605,- -/- € 6.857,14 -/- (12 x 591,67 =) 7.100,04 = € 40.647,82
2021: € 3.660,- -/- € 971,34 -/- € 591,67 = 2.096,99
Aan de zijde van de man wordt rekening gehouden met de volgende kosten:
2019: € 8.158,-
2020: € 13.811,-
2021: € 2.030,-
De totale kosten bedragen:
2019: € 17.178,61
2020: € 54.458,82
2021: € 4.126,99
Rekening houdend met de percentages waarin partijen in deze kosten dienen bij te dragen, komt het hof uit op de volgende verdeling:
2019: vrouw (42%) € 7.215,02, man (58%) € 9.963,59
2020: vrouw (45 %) € 24.506,47, man (55%) € 29.952,35
2021: vrouw (48%) € 1.980,96, man (52%) € 2.146,03.
(3) Werkelijk betaalde kosten
2.11
De man heeft betoogd dat een deel van de kosten, onder r.o. 2.8 weergegeven, niet door partijen, maar door derden zijn betaald. De man wijst op betaalde kinderbijslag, ontvangen PGB, hypotheekrente teruggave en een extra teruggave van de belastingdienst. Daarnaast meent hij dat rekening moet worden gehouden met creditbetalingen van diverse bedrijven. De vrouw stelt zich op het standpunt dat sprake is van dubbeltellingen wanneer de bijdragen van derden worden verrekend. Ook merkt zij op dat de bijdragen zijn gebruikt voor het betalen van gezamenlijke kosten. Wel heeft zij naar aanleiding van de opmerkingen van de man de door haar gemaakte kosten verlaagd met € 9.809,-.
2.12
Het hof overweegt dat juist het feit dat de bijdragen zijn gebruikt voor het betalen van gezamenlijke kosten, meebrengt dat met deze bijdragen rekening moet worden gehouden. Als gevolg van deze bijdragen hebben partijen niet vanuit hun inkomen de kosten volledig hoeven te betalen. Waarom sprake zou zijn van dubbeltellingen, zoals de vrouw stelt, is zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet duidelijk.
Wat betreft de door de man genoemde bijdragen, overweegt het hof als volgt.
* Kinderbijslag
De vrouw betwist dat zij in 2019 een bijdrage heeft ontvangen. Uit de overgelegde bankafschriften blijkt echter dat op 1 oktober 2019 op de gezamenlijke rekening een bedrag van € 585,36 is ontvangen van de Sociale Verzekeringsbank. Het hof gaat voorts ervan uit dat het bedrag van € 632,82 dat de vrouw in 2021 heeft ontvangen, ziet op een kwartaal, zodat slechts een derde van dit bedrag moet worden meegenomen.
* Kindgebonden budget
Ervan uitgaande dat de man tot begin 2020 ingeschreven stond op het adres van de voormalige echtelijke woning, zoals de vrouw onbetwist heeft gesteld, gaat het hof ervan uit dat de vrouw in 2019 nog niet in aanmerking kwam voor een kindgebonden budget. Daarvoor was het gezamenlijk inkomen van partijen te hoog.
* PGB onderhoud en verzekering elektrische rolstoel
Uit de brief van de gemeente [gemeente] die de vrouw als productie 17 in hoger beroep heeft overgelegd, volgt dat de vrouw in aanmerking kwam voor een PGB voor de aanschaf, het onderhoud en reparatie en de verzekering van een elektrische rolstoel. Met de vrouw is het hof van oordeel dat de betaling van het PGB alleen tot gevolg kan hebben dat de door de vrouw opgevoerde kosten voor onderhoud en verzekering niet bij de door haar betaalde kosten van de huishouding mogen worden opgeteld. Het is echter niet juist om van een maandelijks inkomen vanuit het PGB uit te gaan, zoals de man lijkt te doen. De vrouw heeft gesteld dat zij alleen in 2020 onderhoudskosten heeft gehad ad € 681,-. Uit het eigen overzicht van de vrouw blijkt echter dat zij ook in 2019 € 141,70 aan “onderhoud elektrische rolstoel” heeft uitgegeven (productie 29, pagina 10). Deze kosten moeten in mindering komen op de kosten van de huishouding. Wat betreft de verzekering schrijft de vrouw in haar brief van 8 januari 2023 dat zij in 2020 € 458,60 aan verzekering heeft betaald. Zij corrigeert deze kosten naar € 423,-. Waarom zij dit doet, licht zij niet toe. Zonder deze ontbrekende toelichting ziet het hof geen aanleiding tot een correctie te komen en zal een bedrag van € 458,60 in mindering worden gebracht op de door de vrouw opgevoerde kosten.
* Voorlopige belastingteruggave in verband met hypotheekrente
Uit de door de vrouw overgelegde bankafschriften blijkt, zoals de vrouw stelt, dat partijen tot en met oktober 2020 maandelijks een (voorlopige) teruggave van de belastingdienst ontvingen op de en/of rekening. Dat ook over november 2020 tot en met 2021 een teruggave is ontvangen, is niet gebleken.
* Extra teruggave belastingdienst
Uit de overgelegde bankafschriften volgt dat op 16 oktober 2020 een teruggave van de belastingdienst van € 1.071,- is ontvangen, welk bedrag op 18 oktober 2020 is overgeboekt van de gezamenlijke bankrekening naar de op naam van de man staande rekening eindigend op nummer [nummer 3] .
* creditbetalingen diverse bedrijven
De man voert aan dat tot een bedrag van € 2.380,07 betalingen zijn teruggeboekt door bedrijven. De vrouw voert terecht aan dat de betaling van haar zus ad € 89,95 heeft plaatsgevonden nadat de vrouw eerst eenzelfde bedrag heeft betaald. Dit bedrag heeft het hof ook niet teruggevonden op het overzicht van uitgaven door de vrouw. Ook de betaling van Ziggo ad € 1.239,- heeft plaatsgevonden nadat de vrouw eerst eenzelfde bedrag aan Ziggo heeft betaald. Dit bedrag is evenmin op het overzicht van uitgaven door de vrouw terug te vinden. Wat betreft de overige betalingen voert de vrouw aan dat zij deze niet kan vinden op de afschriften. Uit de door de vrouw overgelegde bankafschriften blijkt echter dat bijvoorbeeld op 29 oktober en 2 november 2019 betalingen aan Spotify van telkens € 9,99 vanaf de en/of rekening en vervolgens twee betalingen door Spotify van € 9,99 op 30 oktober en 5 november 2019 op de en/of rekening zijn gedaan. Ook de betaling van € 395,- van de stichting beheer derdengelden heeft het hof aangetroffen op de bankafschriften (betaling op 31 oktober 2019). Het had op de weg van de vrouw gelegen de bankafschriften na te lopen. Dat zij dat niet heeft gedaan, komt voor haar eigen risico. Het hof is van oordeel dat de vrouw niet, althans onvoldoende gemotiveerd heeft betwist dat de overige door de man genoemde terugboekingen zijn ontvangen.
2.13
Aangezien een gedeelte van de kosten van de huishouding is betaald vanuit bijdragen van derden en een deel van de kosten feitelijk niet is gemaakt omdat een creditering heeft plaatsgevonden, zou een aanpassing moeten plaatsvinden van de totale kosten van de huishouding en de verhouding waarin partijen in die kosten moeten bijdragen. Het hof zal hiertoe niet overgaan om de navolgende reden.
De volgende stap moet zijn het vaststellen van de bedragen die partijen daadwerkelijk hebben betaald. Met de door partijen overgelegde stukken kan het hof dit echter niet vaststellen. Partijen hebben, ondanks hun uitgebreide berekeningen en overzichten, geen goed overzicht gegeven wie welk bedrag heeft betaald. Zo hebben beide partijen in de periode van september tot en met december 2019 bedragen gestort op de en/of rekening. Op het overzicht bij productie 29, bladzijde 19 en 20, heeft de vrouw opgenomen dat zij een bedrag van € 4.899,38 heeft gestort en de man € 7.500,-. Deze bedragen zijn niet gelijk en evenmin naar rato van het NBI. Dit brengt mee dat partijen verschillende bijdragen hebben geleverd aan de kosten van de huishouding. De vrouw is echter ervan uitgegaan dat in 2019 de betalingen vanaf de en/of rekening in gelijke mate door partijen zijn betaald (overzicht bij productie 29, bladzijde 1 en 2) . Daarnaast heeft de vrouw opgenomen dat zij in 2020 de hypotheekrente voor de echtelijke woning heeft betaald. Uit de overgelegde bankafschriften volgt echter dat de man in de periode van januari tot en met september 2020 negen maal € 406,- als bijdrage in de hypotheek heeft betaald, welk bedrag vervolgens naar de rekening die op naam van de vrouw staat, is overgeboekt. Dit betekent dat niet alleen de vrouw, maar ook de man een bijdrage heeft geleverd aan de betaling van de hypotheekrente, ook al is deze niet rechtstreeks van zijn rekening betaald. Dit geldt eveneens voor de bijdragen van de man in de premie ASR levensverzekering. In hoeverre de vrouw hiermee rekening heeft gehouden, heeft het hof niet kunnen opmaken uit de overgelegde stukken.
Aan de andere kant heeft de man erop gewezen dat partijen een teruggave van de belastingdienst hebben ontvangen van € 1.071,-. Dit bedrag heeft hij in mindering gebracht op de totale kosten van de huishouding. Hoewel dit juist is, dient ook rekening te worden gehouden met de omstandigheid dat de man dit bedrag naar zijn privé rekening heeft overgeboekt, zodat – naar het hof aanneemt – per saldo
zijnbijdrage aan de totale kosten van de huishouding lager is geworden. In hoeverre de man hiermee rekening heeft gehouden, heeft het hof niet kunnen achterhalen. De man is verder ervan uitgegaan dat de vrouw een bedrag van € 20.647,02 aan privé kosten van de en/of rekening heeft betaald. Hieronder vallen onder meer de kosten van de aanschaf van meubels. De bank die de vrouw in november 2019 heeft gekocht, heeft zij echter niet van de en/of-rekening betaald, maar van haar privé rekening. Hoewel de man terecht aanvoert dat dergelijke privé uitgaven buiten de berekening dienen te blijven, staat de juistheid van het bedrag van € 20.647,02 aldus niet vast. De man gaat daarnaast in zijn berekening ervan uit dat de vrouw vanaf haar eigen rekening een bedrag van € 22.876,65 heeft betaald, maar het is voor het hof niet duidelijk, hoe hij dit bedrag heeft berekend.
Het hof wijst voorts erop dat de vrouw in haar berekening (tabel 1 bij uitlating van 9 januari 2023) uitkomt op een bedrag van € 32.053,-, waarbij zij het tekort van de man in de bijdrageplicht optelt bij het door haar zelf teveel betaalde bedrag en op die manier het door de man tekort betaalde bedrag ten onrechte dubbel telt.
2.14
De conclusie is dat het hof aan de hand van de overgelegde stukken niet kan vaststellen of over en weer nog een verrekening moet plaatsvinden van de betaalde kosten van de huishouding, zodat zowel het verzoek van de vrouw (tot betaling van een bedrag aan haar van € 31.052,-) als het verzoek van de man (tot betaling van een bedrag aan hem van € 28.437,24) ter verdeling van de banksaldi moet worden afgewezen. Daarbij heeft het hof nog het volgende in zijn overwegingen betrokken. Vast staat dat de vrouw het saldo van de Robecorekening op haar eigen rekening heeft overgeschreven. Gelet op de totale kosten enerzijds (zie hiervoor 2.10) en het inkomen van de vrouw anderzijds, acht het hof aannemelijk dat zij de saldi van de gezamenlijke rekeningen geheel heeft moeten aanwenden voor de betaling van de kosten van de huishouding, ook al omdat de man vanaf 2020 maandelijks veel minder stortte op de en/of-rekening ter dekking van de kosten van de huishouding dan voorheen. Het hof ziet daarom evenmin aanleiding de vrouw te veroordelen tot betaling van de helft van het saldo van de Robecorekening aan de man.
De slotsom is dat over en weer de verzoeken van partijen de ander te veroordelen tot betaling van een bedrag ter verdeling van de gezamenlijke rekeningen zullen worden afgewezen.
2.15
Dit leidt tot de volgende beslissing.

3.De beslissing

Het hof:
in de zaak met zaaknummer 200.293.992/01
rechtdoende in principaal en incidenteel appel:
vernietigt de bestreden beschikking voor zover daarbij is bepaald:
* dat de vrouw een bedrag aan de man van € 14.000,- moet voldoen in verband met de verdeling van de Volkswagen Touran;
* dat het slado van de overige drie gezamenlijke rekeningen bij helfte dienen te worden gedeeld nadat de vrouw een bedrag van € 28.713,- heeft teruggestort op de Robecorekening en nadat partijen naar rato van hun NBI hebben bijgedragen over de periode van uiteengaan tot heden en nadat de kosten van de huishouding daarop in mindering zijn gebracht en
* dat de kosten voor de hond bij helfte worden gedeeld,
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
- bepaalt dat de vrouw in verband met de toedeling aan haar van de Volkswagen Touran aan de man een bedrag van € 12.750,- moet voldoen;
- bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 1 februari 2021 een bedrag van € 75,- per maand moet voldoen in verband met de kosten van de hond;
- bekrachtigt de beschikking voor het overige;
- verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
- wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.C. Schenkeveld, mr. M.F.G.H. Beckers en mr. H.A. van den Berg, in tegenwoordigheid van de griffier, en is op 22 augustus 2023 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.