ECLI:NL:GHAMS:2023:2360

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
16 mei 2023
Publicatiedatum
16 oktober 2023
Zaaknummer
22/00625
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen met betrekking tot bijzondere omstandigheden voor verlenging van de redelijke termijn

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 16 mei 2023 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende tegen de (gerectificeerde) uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 8 juli 2022. De zaak betreft een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2016, opgelegd door de inspecteur van de Belastingdienst. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen deze aanslag, maar de inspecteur handhaafde de aanslag bij uitspraak op bezwaar. De rechtbank verklaarde het beroep van belanghebbende ongegrond, waarna belanghebbende hoger beroep instelde.

De kern van het geschil in hoger beroep was of belanghebbende recht had op een vergoeding van immateriële schade, specifiek of er sprake was van bijzondere omstandigheden die een verlenging van de redelijke termijn in eerste aanleg rechtvaardigden. Het Hof oordeelde dat het verzoek van de gemachtigde aan de inspecteur tot aanhouding van het bezwaar een bijzondere omstandigheid vormde, waardoor de redelijke termijn voor de behandeling van het bezwaar en beroep met 34 maanden moest worden verlengd. Dit leidde tot de conclusie dat de redelijke termijn van 56 maanden niet was overschreden, aangezien de rechtbank haar uitspraak deed binnen deze termijn.

Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep ongegrond was. De kosten van het hoger beroep werden niet toegewezen. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 22/00625
16 mei 2023
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende], wonende te [woonplaats] , belanghebbende,
(gemachtigde: M. Collij)
tegen de (gerectificeerde) uitspraak van 8 juli 2022 in de zaak met kenmerk HAA 21/2140 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2016 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd (hierna: de aanslag).
1.2.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de inspecteur de aanslag gehandhaafd.
1.3.
De rechtbank heeft bij (gerectificeerde) uitspraak van 8 juli 2022 op het door belanghebbende ingestelde beroep beslist en het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de (gerectificeerde) uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 april 2023. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

Het Hof stelt de volgende feiten vast:
2.1
Het (pro forma) bezwaarschrift is door de inspecteur ontvangen op 22 maart 2018.
2.2
Bij brief van 4 mei 2018, door de inspecteur ontvangen op 8 mei 2018, is het bezwaar gemotiveerd. In deze brief is het onder meer het volgende opgenomen:
“Hetgeen partijen verdeeld houdt is in essentie hetzelfde als hetgeen in geschil is bij het jaar 2014. (…)
Er loopt over hetzelfde geschil ook een bezwaar tegen de H.56 en daarover heeft reeds een hoorgesprek plaatsgevonden op 22 december 2017.
Met de bezwaarbehandelaar is afgesproken geen uitspraak te doen en de zaak aan te houden tot de procedure aangaande 2017 is geëindigd.
Ik stel voor deze zelfde gedragslijn ten aanzien van 2016 te hanteren.”
2.3.
In een e-mail van 28 oktober 2019 van de inspecteur aan de gemachtigde van belanghebbende, is het volgende opgenomen:
“Geachte heer Collij,
U heeft namens de heer [belanghebbende] bezwaar gemaakt tegen de aanslag inkomstenbelasting 2016 (…)
U vermeldt in uw bezwaarschrift om de zaak aan te houden in verband met lopende beroepsprocedures over 2014 en 2015.
Ik zal het bezwaar aanhouden totdat de beroepsprocedures zijn geëindigd.
(…)”
In een reactie hierop aan de inspecteur per e-mail van dezelfde datum heeft de gemachtigde van belanghebbende het volgende geschreven:
“Het is slechts een voorstel uit pragmatische overwegingen gedaan.
U mag zelf beslissen wat u wilt. Gewoon voortvarend een voornemen en dan een hoorgesprek en dan uitspraak vind ik op zich uitstekend.”
2.4.
Voorts is in een e-mail van 29 oktober 2019 van de inspecteur aan de gemachtigde van belanghebbende onder meer het volgende opgenomen:
“Dan is het beter om de beroepszaken 2014 en 2015 af te wachten. (…)
Zoals u ook in uw bezwaarschrift aangeeft is het beter om het bezwaarschrift 2016 aan te houden in afwachting van de afhandeling van de beroepsschriften.
Ik zal het bezwaar over 2016 aanhouden conform uw verzoek.”
In een reactie hierop aan de inspecteur per e-mail van dezelfde datum heeft de gemachtigde van belanghebbende onder meer het volgende geschreven:
“Nogmaals: ik heb het niet verzocht, doch slechts voorgesteld. Het jaar 2015 is ook gewoon afgedaan. Ik wil niet zeggen dat ik het een onverstandige beslissing vind, doch wil benadrukken dat het niet mijn verzoek is. Wat mij betreft kiest u de eerder genoemde voortvarende variant.
Ik schik mij echter in uw keuze. (…)”

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
In hoger beroep is uitsluitend nog in geschil of belanghebbende recht heeft op een vergoeding van immateriële schade, meer specifiek of sprake is van een bijzondere omstandigheid die een verlenging van de redelijke termijn in eerste aanleg rechtvaardigt.
3.2.
Niet meer in geschil is of de rechtbank haar uitspraak bij wijze van rectificatie heeft mogen wijzigen. Ter zitting van het Hof heeft de gemachtigde van belanghebbende deze hogerberoepsgrond ingetrokken.

4.Het oordeel van de rechtbank

In de (gerectificeerde) uitspraak heeft de rechtbank het volgende overwogen met betrekking tot het verzoek om vergoeding van immateriële schade:

Immateriële schade
14. Eiser heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade ten gevolge van overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank overweegt dat voor een dergelijke vergoeding aanleiding is als de rechtbank niet binnen twee jaar nadat het bezwaarschrift is ingediend uitspraak doet. Daarbij geldt voor de bezwaarfase een redelijke termijn van een half jaar en voor de beroepsfase van anderhalf jaar. Wordt de redelijke termijn overschreden dan heeft de belanghebbende recht op een schadevergoeding van € 500 per halfjaar.
15. Eiser heeft aangevoerd dat het bezwaarschrift op 22 maart 2018 bij verweerder is ontvangen. Tot de uitspraak van de rechtbank is de redelijke termijn volgens eiser met 28 maanden overschreden zodat hij recht heeft op een schadevergoeding van € 2.500. Ter zitting heeft eiser daartoe aangevoerd dat van bijzondere omstandigheden, die een verlenging van de redelijke termijn zouden rechtvaardigen, geen sprake is, aangezien hij in het e-mailverkeer met verweerder na het indienen van het bezwaarschrift juist heeft aangedrongen op een spoedige uitspraak op bezwaar. Verweerder heeft daartegen aangevoerd dat eiser op 4 mei 2018 heeft verzocht het bezwaar aan te houden in verband met nog lopende procedures over de aanslagen voor 2014, 2015 en 2017. Deze procedure is geëindigd op 2 maart 2021. De periode tussen 4 mei 2018 en 2 maart 2021 moet volgens verweerder daarom buiten beschouwing worden gelaten.
16. Tot de stukken behoort een kopie van een brief van de gemachtigde van eiser van 4 mei 2018, bij verweerder ontvangen op 8 mei 2018, waarin de gemachtigde stelt dat bij de aanslag voor 2016 hetzelfde geschil aan de orde is als in de procedures over 2014 en 2015. De gemachtigde stelt daarom voor het bezwaar aan te houden totdat de procedure over het jaar 2017 zou zijn geëindigd. Per emailbericht van 28 oktober 2019 deelde verweerder mee dat het bezwaar zou worden aangehouden totdat de beroepsprocedures over 2014 en 2015 zouden zijn geëindigd. In zijn e-mailbericht van 29 oktober 2019 stelde de gemachtigde dat dit niet zijn verzoek, maar zijn voorstel was geweest, maar dat hij zich zou schikken in de keuze van verweerder.
17. Hoewel de gemachtigde met zijn e-mailbericht van 29 oktober 2019 leek aan te sturen op een snellere afdoening van het bezwaar, maakt de rechtbank uit de hierboven aangehaalde communicatie tussen partijen op dat het beide partijen geraden voorkwam het bezwaar aan te houden totdat de beroepsprocedures over 2014 en 2015 zouden zijn beëindigd. Naar het oordeel van de rechtbank is dit een bijzondere omstandigheid die verlenging van de redelijke termijn rechtvaardigt. Op 14 januari 2021 heeft het Gerechtshof Amsterdam uitspraak gedaan in de procedure over 2014. Tegen deze uitspraak is geen beroep in cassatie ingesteld, zodat die op 2 maart 2021 onherroepelijk is komen vast te staan. De rechtbank volgt daarom het standpunt van verweerder dat bij het bepalen van de redelijke termijn de periode vanaf 8 mei 2018 tot en met 2 maart 2021, dit is bijna 34 maanden, buiten beschouwing moet worden gelaten. De rechtbank doet uitspraak op 9 juli 2022 [
het Hof leest: 8 juli 2022]. Dit is afgerond 52 maanden na de ontvangst van het bezwaarschrift op 22 maart 2018. Rekening houdend met de 34 buiten beschouwing te laten maanden
resteren nog 18 maanden en is de redelijke termijn dus niet overschreden. Eiser heeft daarom geen recht op een vergoeding van immateriële schade.”

5. Beoordeling van het geschil in hoger beroep

5.1.
Naar het oordeel van het Hof bevat de brief van 4 mei 2018 (zie 2.2) een verzoek van de gemachtigde van belanghebbende aan de inspecteur tot aanhouding van het bezwaar. Door de inspecteur is naar aanleiding van de brief van 4 mei 2018 bevestigd dat het bezwaar zou worden aangehouden totdat de beroepsprocedures over de jaren 2014 en 2015 zijn geëindigd (zie 2.3 en 2.4). Tussen partijen is niet in geschil dat de periode waarin het bezwaar aldus door de inspecteur is aangehouden is geëindigd op 2 maart 2021 (de datum waarop de uitspraak van dit Hof van 14 januari 2021 in de zaak van belanghebbende met kenmerk 19/00257 onherroepelijk is komen vast te staan). Naar het oordeel van het Hof vormt het verzoek van de gemachtigde aan de inspecteur een bijzondere omstandigheid die een verlenging van de redelijke termijn rechtvaardigt. Dat de gemachtigde op een later moment heeft geschreven dat snellere afdoening van het bezwaar zijn voorkeur heeft (zie 2.4), maakt dat niet anders, alleen al omdat hij slechts zijn voorkeur uitspreekt en zijn eerdere verzoek niet intrekt. Dat vindt bevestiging in de verdere mededeling van de gemachtigde (in dezelfde reactie, zie 2.4) dat hij zich schikt in de keuze van de inspecteur.
De in aanmerking te nemen verlenging van de redelijke termijn bedraagt afgerond 34 maanden (de periode van 8 mei 2018 tot en met 2 maart 2021).
5.2.
Nu de redelijke termijn voor de behandeling van het bezwaar en beroep (in beginsel 24 maanden) met 34 maanden moet worden verlengd, bedraagt deze termijn 56 maanden.
Tussen de datum van ontvangst van het bezwaarschrift (22 maart 2018) en de datum van de uitspraak van de rechtbank (8 juli 2022) zijn afgerond 52 maanden verstreken. Dit betekent dat de redelijke termijn in eerste aanleg niet is overschreden.
5.3.
Hetgeen belanghebbende overigens heeft aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel.
Slotsom
5.4.
Het hoger beroep van belanghebbende is ongegrond en de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

6.Kosten

Het Hof vindt geen aanleiding voor een veroordeling in de kosten van het hoger beroep op de voet van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. M.J. Leijdekker, voorzitter, A.M. van Amsterdam en B.A. van Brummelen, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. W. de Gelder als griffier. De beslissing is op 16 mei 2023 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
(alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op: