ECLI:NL:GHAMS:2023:2844

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
9 november 2023
Publicatiedatum
27 november 2023
Zaaknummer
21/347
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • A.M. van Amsterdam
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake belastingaanslag en proceskostenvergoeding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 9 november 2023 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende, [X], tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 2 april 2021. De zaak betreft een belastingaanslag voor het jaar 2015, waarbij de inspecteur een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) heeft opgelegd. De rechtbank had het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, maar had wel een immateriële schadevergoeding en proceskostenvergoeding toegekend. In hoger beroep heeft belanghebbende betoogd dat de rechtbank ten onrechte de proceskostenvergoeding op een te lage factor heeft vastgesteld en dat de rechtbank de fout van de inspecteur, die resulteerde in een verschil van € 1 in de zorgkosten, niet had mogen negeren. Het Hof heeft echter geoordeeld dat deze fout geen gevolgen heeft gehad voor de belastingaanslag en dat er geen recht op immateriële schadevergoeding bestaat. Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond. De rechtbank had de immateriële schadevergoeding ten onrechte toegekend, en het Hof oordeelt dat er geen aanleiding is voor een kostenveroordeling.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 21/347
9 november 2023
uitspraak van de dertiende enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X], wonende te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: J.A. Klaver)
tegen de uitspraak van 2 april 2021 in de zaak met kenmerk HAA 20/1565 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst,de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2015 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 19.494. Daarnaast is bij afzonderlijke beschikking € 28 aan belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
Bij uitspraak op bezwaar van 17 december 2019 heeft de inspecteur het daartegen gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en het belastbaar inkomen uit werk en woning verminderd tot € 19.380.
1.3.
Tegen de uitspraak op bezwaar heeft belanghebbende beroep ingesteld bij de rechtbank. Bij uitspraak van 2 april 2021, naar partijen verstuurd op 8 april 2021, heeft de rechtbank als volgt op het beroep beslist (belanghebbende en de inspecteur worden in de uitspraak van de rechtbank aangeduid als ‘eiser’ respectievelijk ‘verweerder’):
“De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van de immateriële schade van eiser tot een bedrag van € 2.000;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 534;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 48 aan eiser te vergoeden.”
1.4.
Het tegen de uitspraak van de rechtbank door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 19 mei 2021 en nader gemotiveerd bij brief van 11 juni 2021. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 oktober 2023. Tijdens deze zitting is ook het hoger beroep van belanghebbende met het nummer 22/2302 behandeld.Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.2. Feiten

2.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld:
“1. Eiser is geboren [in] 1965. Met zijn echtgenote en vier kinderen – waarvan in 2015 één minderjarig – bewoont hij een woning in [Z] .
2.1.
Op 21 april 2016 heeft verweerder een papieren aangifte IB/PVV 2015 van eiser ontvangen naar een verzamelinkomen van € 16.953. In deze aangifte heeft eiser € 2.541 specifieke zorgkosten voor aftrek in aanmerking genomen. Met een aangegeven inkomen uit werk en woning van € 19.494 leidt dit tot een verzamelinkomen van € 16.953.
2.2.
Bij brief van 25 juni 2016 heeft verweerder eiser verzocht informatie te verstrekken over de bij de aangifte IB/PV 2015 in aanmerking genomen specifieke zorgkosten. Op deze brief is geen reactie ontvangen.
2.3.
Overeenkomstig de ingediende aangifte IB/PVV 2015 heeft verweerder aan eiser met dagtekening 29 juni 2016 een voorlopige aanslag opgelegd
.
2.4.
Bij brieven van 7 december 2016 en 27 december 2016 heeft verweerder aangegeven voornemens te zijn van de aangifte af te wijken en de aftrek specifieke zorgkosten te corrigeren met € 2.541, zodat het belastbaar inkomen uit werk en woning nader wordt vastgesteld op € 19.494
.Op deze brief is door eiser niet gereageerd.
3.1.
Met dagtekening 3 maart 2017 heeft verweerder aan eiser de definitieve aanslag IB/PVV 2015 opgelegd naar een verzamelinkomen van € 19.494. Het te betalen belastingbedrag bedraagt € 935 inclusief € 28 in rekening gebrachte belastingrente;
3.2.
Op 6 april 2017 heeft verweerder een bezwaarschrift van eiser tegen de aanslag van
3 maart 2017 ontvangen.
3.3.
Bij brieven van 4 juli 2017 en 24 oktober 2017 heeft verweerder eiser verzocht informatie te verstrekken over de geclaimde aftrek `kleding en beddengoed' en aftrek `medische hulp'.
3.4.
Op 29 januari 2018 heeft een hoorgesprek plaatsgevonden op het Belastingkantoor te Amsterdam waarvan verslag is opgemaakt. Bij de hoorzitting heeft gemachtigde diverse bescheiden voor de geclaimde orthodontiekosten en tandartskosten overgelegd. Het hoorverslag is bij brief van 13 februari 2018 naar gemachtigde verstuurd.
3.5.
Bij brieven van 9 maart 2018, 25 mei 2018 en 12 oktober 2018 heeft verweerder eiser verzocht om meer informatie. Op 7 november 2018 is een reactie van gemachtigde ontvangen op de vragenbrief van 12 oktober 2018.
4. Met dagtekening 17 december 2019 is bij uitspraak op bezwaar eisers belastbaar
box 1 inkomen, tevens verzamelinkomen, vastgesteld op € 19.380 met een terug te ontvangen bedrag van € 22. De in rekening gebrachte belastingrente is nader vastgesteld op € 27.”
2.2.
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn betwist zal ook het Hof daarvan uitgaan.
2.3.1.
Het Hof vult de feiten als volgt aan.
2.3.2.
De inspecteur heeft in zijn verweerschrift in eerste aanleg vermeld dat bij de uitspraak op bezwaar een aftrek specifieke zorgkosten is aanvaard van € 114, zijnde € 435 aan genees- en heelkundige hulp minus de drempel van € 321, maar dat deze bedragen respectievelijk € 115 en € 436 dienen te zijn.
2.3.2.
Ter zitting heeft het lid van de belastingkamer aan de gemachtigde gevraagd of het klopt dat hij alleen verder procedeert om de proceskostenvergoeding. Daarnaast heeft het lid van de belastingkamer de gemachtigde erop gewezen dat hij al een kostenvergoeding heeft gekregen. Hierop heeft de gemachtigde verklaard:
“Dat klopt. Dat geldt voor elke zaak. Voor de vergoeding van immateriële schade heb ik een kostenvergoeding gekregen van 0,5 punt. De kostenvergoeding had hoger moeten zijn, het klopt dat het mij gaat om de wegingsfactor. Die had niet 0,5 maar 1 moeten zijn.”

3.Geschil in hoger beroep

In hoger beroep is in geschil of de uitspraak van de rechtbank juist is. Belanghebbende is van opvatting (naar het Hof begrijpt) dat de rechtbank het beroep gegrond had moeten verklaren en een proceskostenvergoeding had moeten toekennen onder toepassing van de factor 1,0 in plaats van de gehanteerde factor 0,5. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak.

4.Overwegingen van de rechtbank

De rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep van belang, ten aanzien van het geschil als volgt overwogen en beslist:
“12. Het betoog van eiser dat het beroep reeds gegrond dient te worden verklaard op grond van de door verweerder toegegeven onjuistheid van de uitspraak op bezwaar dat de specifieke zorgkosten tot een bedrag van € 115 dienen te worden aanvaard, terwijl deze post in de uitspraak op bezwaar wordt vastgesteld op € 114 leidt niet tot gegrondverklaring van het beroep, nu deze fout geen gevolgen heeft voor de door eiser te betalen belasting.
13. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Immateriële schadevergoeding en proceskosten
14. Eiser heeft ter zitting een verzoek tot toekenning van een immateriële schadevergoeding gedaan. Ten aanzien hiervan overweegt de rechtbank als volgt. Het bezwaarschrift is door verweerder ontvangen op 6 april 2017, de uitspraak op bezwaar is gedaan op 17 december 2019 en de rechtbank doet uitspraak op 5 april 2021, zodat in deze zaak de redelijke termijn is overschreden met afgerond 24 maanden welke periode geheel is toe te rekenen aan de bezwaarfase. Bijzondere omstandigheden op grond waarvan de redelijke termijn verlengd zou moeten worden zijn door verweerder niet gesteld. De rechtbank volgt verweerder niet in diens betoog dat sprake is van samenhang met de beroepen, geregistreerd onder de nummers HAA 20/940 en HAA 20/941 en dat de toe te kennen immateriële schadevergoeding gematigd dient te worden. De betreffende beroepen zien op aan eiser opgelegde navorderingsaanslagen, waarbij naast daarop betrekking hebbende grieven van formeelrechtelijke aard ook andere elementen van de beoogde aftrek van specifieke zorgkosten aan de orde zijn gesteld. Ook was geen sprake van gelijktijdige of nagenoeg gelijktijdige indiening van rechtsmiddelen. De rechtbank stelt de vergoeding voor eiser voor het onderhavige jaren vast op € 2.000. Omdat de overschrijding van de redelijke termijn volledig moet worden geschreven aan de tijdsduur die gemoeid is geweest met de bezwaarfase dient dit bedrag door verweerder te worden betaald.
15. Aangezien het beroep ongegrond is en aan eiser een immateriële schadevergoeding wordt toegekend vanwege de overschrijding van de redelijke termijn is er aanleiding verweerder op de voet van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van eiser. De rechtbank stelt de proceskosten op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 534 (1 punt voor het indienen van een beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 534 en een factor 0,5 voor het gewicht van de zaak nu de proceskostenveroordeling uitsluitend wordt toegekend, omdat eiser aanspraak maakt op immateriële schadevergoeding (Hoge Raad 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:660).”

5.Beoordeling van het geschil

Inhoudelijk
5.1.
Hetgeen in overweging 12 van de uitspraak van de rechtbank is overwogen aangaande het uitblijven van gevolgen van de door de inspecteur gemaakte fout (een verschil ten nadele van belanghebbende van € 1 bij de in aanmerking genomen zorgkosten) acht het Hof juist. Het Hof neemt deze overweging over en maakt die tot de zijne.
5.2.
Belanghebbende brengt in hoger beroep naar voren dat het belastbaar inkomen uit werk en woning (tevens het verzamelinkomen) (alsnog) verminderd moet worden van € 19.380 naar € 19.379. Hij betwist dat de door de inspecteur gemaakte fout van € 1 zonder gevolgen is gebleven, zonder dit standpunt nader te onderbouwen.
De inspecteur heeft in verweer in hoger beroep zijn stelling dat het verschil van € 1 geen gevolgen heeft (gehad) voor de opgelegde aanslag en evenmin voor de beschikkingen zorg- en huurtoeslag nader (cijfermatig) onderbouwd. Belanghebbende heeft op deze gemotiveerde betwisting niet meer (inhoudelijk) gereageerd, anders dan het toesturen van twee rechtsbankuitspraken.
Alsdan heeft belanghebbende zijn stelling dat de fout van € 1 wel degelijk gevolgen heeft en de rechtbank het beroep gegrond had moeten verklaren, tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur, niet of althans onvoldoende onderbouwd zodat het Hof deze stelling verwerpt.
5.3.
Belanghebbende heeft voor het overige de aanslag (en de daarbij door de inspecteur in aanmerking genomen aftrekposten) niet meer betwist. Het Hof is derhalve van oordeel dat de rechtbank het beroep terecht ongegrond heeft verklaard. In zoverre is er ook geen grond voor het toekennen van een proceskostenvergoeding (met toepassing van welke factor dan ook).
Immateriële schadevergoeding
5.4.
Zoals hiervoor overwogen is aannemelijk geworden dat de vaststelling van het belastbaar inkomen uit werk en woning in de uitspraak op bezwaar op € 19.380 in plaats van op € 19.379 niet tot gevolg heeft dat de aanslag tot een hoger bedrag wordt vastgesteld en/of het bedrag aan toeslagen waarop belanghebbende recht heeft zal wijzigen. Alsdan is er sprake van een gering (in dit geval zelfs: geen) financieel belang. Er bestaat dan ook geen aanleiding om uit te gaan van de veronderstelling dat de lange duur van de procedure spanning en frustratie bij belanghebbende heeft veroorzaakt. Bij het ontbreken van zodanige spanning en frustratie zal het Hof volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden. Belanghebbende heeft dan ook geen recht op vergoeding van immateriële schade.
5.5.
De conclusie is dat belanghebbende (net als in hoger beroep) ook in eerste aanleg geen recht had op vergoeding van immateriële schade. De rechtbank heeft deze vergoeding ten onrechte toegekend.
Echter, de inspecteur heeft geen (incidenteel) hoger beroep ingesteld. In verband met het verbod van
reformatio in peius, mag belanghebbende door het instellen van het hoger beroep niet in een slechtere positie komen te verkeren dan zonder het instellen van het hoger beroep het geval zou zijn geweest (vgl. Hoge Raad 19 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3610). Daarom heeft deze uitspraak geen gevolgen voor de hoogte van de reeds aan belanghebbende in bezwaar en beroep toegekende vergoeding van immateriële schade en de in dat verband toegekende proceskostenvergoeding.
5.6.
Omdat de rechtbank ten onrechte een vergoeding van immateriële schade heeft toegekend, heeft de rechtbank eveneens ten onrechte een proceskostenvergoeding toegekend, zodat er reeds daarom geen aanleiding is (zoals belanghebbende bepleit, door het hanteren van een hogere factor) voor een verhoging van de proceskostenvergoeding. Nog daargelaten dat in de onderhavige zaak de door de rechtbank gehanteerde factor van 0,5 eerder te hoog dan te laag is.
Slotsom
5.7.
De slotsom is dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

6.Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 in verbinding met artikel 8:108 van de Algemene wet bestuursrecht.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mr. A.M. van Amsterdam, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. I.A. Kranenburg als griffier. De uitspraak is op
9 november 2023 in het openbaar uitgesproken. Het lid van de belastingkamer is buiten staat deze uitspraak mede te ondertekenen.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie stellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op
www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op
www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op: