In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 16 november 2023 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een actrice, aangeduid als belanghebbende, tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De actrice had in 2017 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen ontvangen, waarbij de inspecteur van de Belastingdienst een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 44.575 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 466 had vastgesteld. De inspecteur had bij beschikking € 182 belastingrente in rekening gebracht. Na een uitspraak op bezwaar, waarin de aanslag werd gehandhaafd, heeft de actrice beroep ingesteld bij de rechtbank, die haar beroep ongegrond verklaarde. Hierop heeft zij hoger beroep ingesteld.
De zaak draait om de aftrekbaarheid van kosten die de actrice heeft gemaakt voor kantoorartikelen, persoonlijke verzorging, kleding, horecabestedingen en concertbezoeken. De rechtbank had geoordeeld dat de actrice niet voldoende had aangetoond dat deze kosten zakelijk van aard waren. De actrice had een bedrag van € 3.397 aan persoonlijke verzorging en bühnekleding opgevoerd, maar de rechtbank oordeelde dat zij niet had aangetoond dat deze kosten noodzakelijk waren voor haar beroep. De inspecteur had slechts een deel van deze kosten in aftrek toegelaten.
In hoger beroep heeft het Hof de uitspraak van de rechtbank bevestigd. Het Hof oordeelde dat de rechtbank op goede gronden had vastgesteld dat de kosten niet in hun geheel aftrekbaar waren. De actrice had niet aannemelijk gemaakt dat de uitgaven voor kleding en persoonlijke verzorging noodzakelijk waren voor haar optreden als artiest. Het Hof concludeerde dat het hoger beroep van de actrice niet slaagde en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.