ECLI:NL:GHAMS:2023:2912

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
16 november 2023
Publicatiedatum
1 december 2023
Zaaknummer
23/62
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aftrekbaarheid van kosten door actrice voor belastingdoeleinden

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 16 november 2023 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een actrice, aangeduid als belanghebbende, tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De actrice had in 2017 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen ontvangen, waarbij de inspecteur van de Belastingdienst een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 44.575 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 466 had vastgesteld. De inspecteur had bij beschikking € 182 belastingrente in rekening gebracht. Na een uitspraak op bezwaar, waarin de aanslag werd gehandhaafd, heeft de actrice beroep ingesteld bij de rechtbank, die haar beroep ongegrond verklaarde. Hierop heeft zij hoger beroep ingesteld.

De zaak draait om de aftrekbaarheid van kosten die de actrice heeft gemaakt voor kantoorartikelen, persoonlijke verzorging, kleding, horecabestedingen en concertbezoeken. De rechtbank had geoordeeld dat de actrice niet voldoende had aangetoond dat deze kosten zakelijk van aard waren. De actrice had een bedrag van € 3.397 aan persoonlijke verzorging en bühnekleding opgevoerd, maar de rechtbank oordeelde dat zij niet had aangetoond dat deze kosten noodzakelijk waren voor haar beroep. De inspecteur had slechts een deel van deze kosten in aftrek toegelaten.

In hoger beroep heeft het Hof de uitspraak van de rechtbank bevestigd. Het Hof oordeelde dat de rechtbank op goede gronden had vastgesteld dat de kosten niet in hun geheel aftrekbaar waren. De actrice had niet aannemelijk gemaakt dat de uitgaven voor kleding en persoonlijke verzorging noodzakelijk waren voor haar optreden als artiest. Het Hof concludeerde dat het hoger beroep van de actrice niet slaagde en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 23/62
16 november 2023
uitspraak van de achtste enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] , wonende te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: B. Schoenmaker)
tegen de uitspraak van 25 november 2022 in de zaak met kenmerk HAA 21/2153 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst,de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft voor het jaar 2017 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning (biww) van € 44.575 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen (bisb) van € 466, en daarbij bij beschikking € 182 belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de aanslag gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft beroep ingesteld bij de rechtbank. Bij uitspraak van 25 november 2022 heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Desgevraagd heeft geen van beide partijen kenbaar gemaakt een zitting te wensen.
Het Hof heeft het onderzoek gesloten.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld (belanghebbende en de inspecteur worden in de uitspraak van de rechtbank aangeduid als ‘eiseres’ respectievelijk ‘verweerder’):

Feiten
1. Eiseres is actrice en heeft in 2017 een theatervoorstelling geschreven.
2. Voor het jaar 2017 heeft eiseres een biww aangegeven van € 40.555, waarin is begrepen een bedrag aan winst uit onderneming van € 35.498. Daarvoor heeft eiseres een omzet van € 42.046 en een kostenaftrek van € 6.548 aangegeven. Daarnaast heeft eiseres in de aangifte een bedrag van
€ 174 aan van aftrek uitgesloten kosten opgenomen, zodat per saldo een aftrek is geclaimd van
€ 6.374.
3. Per brief van 9 november 2020 heeft verweerder eiseres meegedeeld dat hij voornemens was van de aangifte af te wijken. Een deel van de kosten zou niet in aftrek worden toegelaten.
4. Met dagtekening 1 december 2020 heeft verweerder eiseres de aanslag opgelegd en het bedrag van de aftrekbare kosten gesteld op € 1.699. Daarbij heeft verweerder het bedrag van niet of beperkt aftrekbare kosten gesteld op nihil.
5. Eiseres heeft tegen de aanslag bezwaar gemaakt. Bij de bestreden uitspraak op bezwaar heeft verweerder de aanslag gehandhaafd.”
2.2.
Het Hof gaat uit van de hiervoor vermelde feiten.

3.Geschil in hoger beroep

In hoger beroep is, evenals bij de rechtbank, in geschil of belanghebbende recht heeft op een hogere aftrek aan kosten.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft met betrekking tot het geschil het volgende overwogen:

Beoordeling van het geschil
11. Op grond van artikel 3.15, eerste lid, van de Wet IB 2001 komen uitgaven voor voedsel, drank, genotmiddelen, representatie, excursies en studiereizen voor maximaal € 1.500 op de winst in aftrek. Op grond van het vijfde lid van dit artikel kan de belastingplichtige ervoor kiezen dat van deze uitgaven 73,5% in aftrek komt.
12. Op grond van artikel 3.16, tweede lid, onderdelen c en d, van de Wet IB 2001 zijn uitgaven voor kleding, met uitzondering van werkkleding en persoonlijke verzorging niet aftrekbaar. Op grond van het zevende lid van dit artikel geldt deze bepaling niet voor iemand die optreedt als artiest of presentator. Voorwaarde voor aftrek is wel dat de kosten zijn gemaakt voor het bereiken van een uiterlijk waarmee de artiest of presentator zich buiten de werksfeer niet zou kunnen vertonen.
13. De rechtbank stelt voorop dat de bewijslast voor de aftrekbaarheid van kosten op eiseres rust. Uit de stukken komt naar voren dat eiseres een bedrag van € 3.397 heeft besteed aan persoonlijke verzorging en bühnekleding. Eiseres heeft hierover aangevoerd dat een kleinkunstenaar haar beroep niet kan uitoefenen zonder beroepskleding en het bij persoonlijke verzorging niet gaat om het bereiken van een uiterlijk waarmee men zich op straat kan begeven. Dienaangaande heeft eiseres aangevoerd dat de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam uit 1995 is achterhaald omdat de aftrekbeperking in de Wet IB 1964 niet een op een is overgenomen in de Wet IB 2001. De rechtbank kan eiseres hierin niet volgen omdat de inkomsten en de hoogte van de kostenaftrek zijn beoordeeld op basis van de Wet IB 2001. De rechtbank overweegt verder dat in artikel 8b, eerste lid, aanhef, onderdeel a, onder 4° en 5°, van de Wet IB 1964, zoals dit artikel luidde tot en met de datum van intrekking van die Wet, was bepaald dat kosten en lasten van kleding, met uitzondering van werkkleding en persoonlijke verzorging ten behoeve van de ondernemer zelf niet op de winst in aftrek kwamen. In artikel 2.16, tweede lid, onderdelen c en d, Wet IB 2001 is deze bepaling vrijwel letterlijk overgenomen. De wetsgeschiedenis en de jurisprudentie met betrekking tot de gelijkluidende bepalingen in de Wet IB 1964 zijn daarom nog steeds van belang voor de uitleg van de betreffende artikelen in de Wet IB 2001. Voor zover de beroepsgrond van eiseres moeten worden aangemerkt als een schending van het legaliteitsbeginsel of van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, is daarvan dan ook geen sprake.
14. Tegen de beroepsgronden van eiseres over de aftrek van uitgaven voor kleding heeft verweerder aangevoerd dat het mede gaat om kleding die is gekocht bij de Hema en H&M, en het dus gaat om kleding die volstrekt geschikt is voor regulier en persoonlijk gebruik. Verder gaat het volgens verweerder om makeupartikelen en huid- en gebitsverzorgingsproducten die zijn gekocht bij Etos en Kruitvat en om schoenen en slippers, die zijn gekocht bij winkelketens als Van Haren, en om kapperskosten. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres, tegenover hetgeen verweerder heeft aangevoerd, niet aannemelijk gemaakt in hoeverre de uitgaven zijn gedaan voor het optreden als artiest en voor het bereiken van een uiterlijk waarmee eiseres zich buiten de werksfeer niet zou kunnen vertonen. Van het bedrag van € 3.397 heeft verweerder € 750 in aftrek toegelaten. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres, met hetgeen zij daartoe heeft aangevoerd en aan stukken heeft overgelegd, niet aannemelijk gemaakt dat een hoger bedrag voor aftrek in aanmerking komt.
15. Uit de stukken komt voorts naar voren dat eiseres € 807 heeft besteed aan kantoorartikelen, waarvan verweerder € 300 in aftrek heeft toegelaten. Verder heeft eiseres € 499 uitgegeven in de horeca en heeft zij € 372 besteed aan concertbezoek. Met betrekking tot deze posten heeft eiseres in haar nadere stukken een uitvoerige uiteenzetting gegeven over hoe daarmee om te gaan aan de hand van beleid en rechtspraak. Op zichzelf een juist betoog, maar dat neemt niet weg dat het op de weg van eiseres ligt om feiten en omstandigheden te stellen en aannemelijk te maken op grond waarvan in haar geval het zakelijke karakter van de uitgaven kan worden aangenomen. Concerten en voorstellingen zijn kortstondige evenementen die voor het merendeel van de bezoekers een recreatief en vrijblijvend karakter hebben. Als zodanig zijn de uitgaven voor het bezoeken van dergelijke evenementen consumptieve bestedingen en zijn ze van aftrek uitgesloten. Dat eiseres voorstellingen bezoekt om beroepsmatig op de hoogte te zijn van ontwikkelingen op het gebied van theater en voor het leggen van contacten, maakt dit niet anders. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres, met hetgeen zij daartoe heeft aangevoerd en aan stukken heeft overgelegd, niet aannemelijk gemaakt dat een hoger bedrag voor aftrek in aanmerking komt dan het door verweerder in aftrek toegelaten bedrag van € 300.
16. Gelet op het vorenstaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
17. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.”

5.Beoordeling van het geschil in hoger beroep

5.1.
Dat de in geschil zijnde kosten gemaakt zijn, staat tussen partijen vast. Enkel het zakelijk karakter van deze kosten is in geschil. Op belanghebbende rust de bewijslast in dezen.
5.2.
Het Hof stelt voorop dat de inspecteur al een gedeelte van de kosten in aftrek heeft toegelaten. De in geschil zijnde kosten bestaan uit kantoorartikelen (€ 508), persoonlijke verzorging en kleding (€ 2.648), horecabestedingen (€ 500) en concertbezoeken (€ 372).
5.3.
Het Hof is voorts van oordeel dat de rechtbank op goede gronden een juiste beslissing heeft genomen, te weten dat de hiervoor onder 5.2 genoemde bedragen terecht niet mede door de inspecteur in aftrek zijn toegelaten. Het Hof onderschrijft die gronden en beslissing en maakt deze tot de zijne. Met dien verstande dat onder rechtsoverweging 13 van de uitspraak van de rechtbank abusievelijk wordt verwezen naar artikel 2.16 van de Wet IB 2001, daar hier zo het Hof begrijpt kennelijk artikel 3.16 van diezelfde wet is bedoeld.
5.4.
Hetgeen belanghebbende in hoger beroep nog naar voren heeft gebracht, biedt geen nieuw of ander licht op de zaak, en leidt niet tot een ander oordeel.
Slotsom
5.5.
De slotsom is dat het hoger beroep van belanghebbende niet slaagt.

6.Kosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (in verbinding met artikel 8:108 van die wet).

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mr. N. Djebali, in tegenwoordigheid van mr. H.A.S. Roozeboom als griffier. De beslissing is op 16 november 2023 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op: