ECLI:NL:GHAMS:2023:3162

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
22 augustus 2023
Publicatiedatum
15 december 2023
Zaaknummer
200.302.115/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bruidsgave en matigingsbevoegdheid naar Iraans recht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de bruidsgave tussen een man en een vrouw, die zowel de Nederlandse als de Iraanse nationaliteit bezitten. De partijen zijn in 2007 in Iran gehuwd en hebben een echtscheidingsprocedure doorlopen in zowel Nederland als Iran. De vrouw vordert betaling van een restant van de bruidsgave, die oorspronkelijk 1361 gouden munten bedroeg, en de man heeft in hoger beroep gegriefd tegen de uitspraak van de rechtbank die hem tot betaling heeft veroordeeld. De rechtbank had eerder de man veroordeeld tot betaling van 761 gouden munten, maar de man betwist de rechtsmacht van de Nederlandse rechter en stelt dat de rechtbank zich onbevoegd had moeten verklaren omdat er al een procedure in Iran liep. Het hof heeft geoordeeld dat de Nederlandse rechter internationaal bevoegd is, omdat de vordering van de vrouw niet eerder in Iran aan de orde is geweest. Het hof heeft de grieven van de man en de vrouw besproken en geconcludeerd dat de vrouw recht heeft op de bruidsgave, maar dat de man ook een draagkrachtverweer kan voeren. De zaak is aangehouden voor verdere onderbouwing van de draagkracht van de man en de matigingsbevoegdheid naar Iraans recht.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht,
team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer : 200.302.115/01
zaaknummer rechtbank : C/15/312925 / HA ZA 21-74
arrest van de meervoudige familiekamer van 22 augustus 2023
inzake
[de man],
wonende te [plaats A] ,
appellant in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. A. Hashem Jawaheri te Amsterdam,
tegen:
[de vrouw],
wonende te [plaats B ] ,
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellante in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. K. Mohasselzadeh te Voorburg.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna de man en de vrouw genoemd.
De man is bij dagvaarding van 1 november 2021 in hoger beroep gekomen van het vonnis van de rechtbank Noord-Holland (locatie Haarlem) van 25 augustus 2021, gewezen tussen de vrouw als eiseres en de man als gedaagde. De dagvaarding bevat de grieven.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van antwoord, tevens houdende incidenteel appel , met productie;
- memorie van antwoord in incidenteel appel;
- akte van de zijde van de vrouw met productie;
- antwoordakte van de zijde van de man.
Ten slotte is arrest gevraagd.
De man heeft in principaal hoger beroep geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en opnieuw rechtdoende:
- primair zal bepalen dat de rechtbank onbevoegd was van de vordering van de vrouw betreffende de bruidsgave kennis te nemen;
- subsidiair de vrouw in haar vorderingen niet-ontvankelijk zal verklaren, althans deze aan de vrouw zal ontzeggen;
- meer subsidiair, indien het hof van oordeel is dat de vrouw in beginsel de bruidsgave toekomt, deze zal beperken tot maximaal honderdtien gouden munten, en de verdere behandeling van de zaak zal aanhouden ten einde het Internationaal Juridisch Instituut (IJI) te verzoeken de volgende vragen voor te leggen omtrent het recht van Iran:
1. is de man verplicht bij het aangaan van het huwelijk zich in de huwelijksakte te verbinden om aan de vrouw een bruidsgave te voldoen in gouden munten?
2. dient rekening te worden gehouden met een eventuele overwaarde op de woning van de man waarin hij woont voor het bepalen zijn draagkracht in het kader van de bruidsgave?
De vrouw heeft in principaal hoger beroep geconcludeerd tot afwijzing van de vorderingen van de man.
In incidenteel hoger beroep heeft de vrouw gevorderd dat het hof, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I zal bepalen dat de man de geldelijke waarde van 761 gouden Yek begroot op € 335.007,42 dient te voldoen met de wettelijke rente daarover vanaf de dag van de dagvaarding tot de dag van de algehele voldoening van de vordering;
II zal bepalen dat de man alle noodzakelijke handelingen dient te verrichten voor het taxeren van het registergoed, staande en gelegen aan [A-straat] te [plaats A] met kadastrale aanduiding [plaats] ;
III zal bepalen dat de man alle noodzakelijke handelingen dient te verrichten voor verkoop en levering aan een derde, met benoeming van een notaris of een derde persoon die in de plaats van de man de handelingen zal verrichten die noodzakelijk zijn voor de verkoop van de eerder genoemde woning en voor de betaling van de helft van de meerwaarde daarvan, opgebouwd tijdens het huwelijk met de vrouw, na de verkoop van de woning aan de vrouw;
IV de man zal veroordelen in de kosten van de procedure in eerste aanleg en in hoger beroep.
In incidenteel hoger beroep heeft de man geconcludeerd tot afwijzing van de vorderingen van de vrouw, met veroordeling van de vrouw in de kosten van het incidenteel hoger beroep.

2.Feiten

2.1
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 3.1 tot en met 3.4 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Aangevuld met feiten die in hoger beroep zijn vastgesteld luiden deze als volgt.
2.2
Partijen zijn gehuwd [in] 2007 te [plaats C] , Iran. Partijen hebben beiden de Nederlandse en de Iraanse nationaliteit. In de huwelijksakte zijn partijen een bruidsgave van 1361 Yek Bahar Azadi gouden munten overeengekomen.
2.3
De rechtbank Den Haag heeft bij beschikking van 11 juni 2018 de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en de verdeling van de huwelijksgemeenschap vastgesteld.
2.4
Het hof Den Haag heeft bij beschikking van 2 oktober 2019 de beschikking van de rechtbank van 11 juni 2018 de door de rechtbank vastgestelde verdeling van de huwelijksgemeenschap vernietigd, de hierop ziende verzoeken en vorderingen van partijen over en weer afgewezen en de overige beslissingen van de rechtbank bekrachtigd.
2.5
De echtscheidingsbeschikking is op 12 februari 2020 in de daartoe bestemde registers ingeschreven.
2.6
Op 30 oktober 2019 is tussen partijen de echtscheiding uitgesproken door de familierechtbank in Iran. Die uitspraak is door de Iraanse beroepsrechter op 4 augustus 2020 en door het Iraanse hooggerechtshof op 9 december 2020 bekrachtigd.
2.7
Uit vertalingen van twee uitspraken die de man in dit hoger beroep heeft overgelegd, komt naar voren dat de man bij uitspraak van de familierechtbank te [plaats C] van 1 juni 2021 niet-ontvankelijk is verklaard in zijn verzoek strekkende tot het vanwege insolventie niet in een keer betalen van de bruidsgave aan de vrouw en ten aanzien van de betaling in termijnen van de bruidsgave aan de vrouw. Bij uitspraak van 6 oktober 2021 heeft het gerechtshof provincie [plaats C] het verzoek van de man tot heroverweging van de uitspraak van 1 juni 2021 afgewezen.

3.Beoordeling

In principaal en incidenteel hoger beroep
3.1
Het gaat in deze zaak om het volgende. Partijen hebben de Nederlandse en de Iraanse nationaliteit. Zij zijn in Iran gehuwd en hebben zowel in Nederland als in Iran een echtscheidingsprocedure doorlopen. In beide landen is de echtscheiding uitgesproken en in hoger beroep/in hoogste instantie bekrachtigd; de man heeft zich zowel in de procedure in Nederland als in Iran verzet tegen het uitspreken van de echtscheiding.
Het hooggerechtshof te [plaats C] heeft bij de bekrachtiging van de beslissing tot echtscheiding meegewogen dat de vrouw in die procedure heeft afgezien van een aanspraak op 600 munten van de aan haar toekomende bruidsgave. Eerder had de vrouw ten overstaan van de beroepsrechtbank van de provincie [plaats C] , in het door de man aangevangen hoger beroep tegen de “echtscheiding en de gehoorzaamheid” van de vrouw, afgezien van 400 munten van haar bruidsgave.
De vrouw vordert in deze procedure de veroordeling van de man tot betaling van het restant van de bruidsgave. Daarnaast vordert de vrouw dat de man de woning op zijn naam dient te verkopen en aan haar de helft van de (netto) opbrengst van de woning dient uit te keren. In het bestreden vonnis heeft de rechtbank de man veroordeeld tot betaling van 761 gouden munten (zogenaamde Yek [1] Bahar Azadi) en de vordering tot verkoop van de woning en de betaling van de helft van de opbrengst afgewezen.
3.2
De man komt met drie grieven op tegen het vonnis van de rechtbank; de vrouw heeft in het incidenteel hoger beroep ook drie grieven aangevoerd tegen dat vonnis. Het hof zal deze grieven zoveel als mogelijk gezamenlijk bespreken.
De (internationale) bevoegdheid van de Nederlandse rechter
3.3
In principaal hoger beroep stelt de man met zijn eerste grief aan de orde dat de rechtbank zich ten onrechte (internationaal) bevoegd heeft geacht. De man wijst erop dat dezelfde vordering met betrekking tot de bruidsgave in Iran al onderdeel was van een eerder gestarte procedure tussen de man en de vrouw en dat het Iraanse vonnis zich leent voor erkenning in Nederland. De rechtbank had zich dan ook onbevoegd moeten verklaren of de zaak moeten aanhouden tot door de Iraanse rechter was beslist, aldus de man. De vrouw heeft eerder in de echtscheidingsprocedure in Iran afstand gedaan van een deel van de bruidsgave. Het staat volgens de man dus vast dat eerder tussen dezelfde partijen over hetzelfde onderwerp een procedure aanhangig is gemaakt in het buitenland. De man wijst tevens erop dat ten tijde van de procedure in eerste aanleg ook sprake was van een nog lopende procedure in Iran die betrekking had op de bruidsgave, waarbij de man doelt op de uitspraak van 6 oktober 2021 waarin zijn verzoek tot herziening van de uitspraak van de familierechtbank te [plaats C] van 1 juni 2021 is afgewezen. Op grond van artikel 12 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) had de rechtbank de zaak dienen aan te houden tot meer duidelijkheid bestond over de vraag of reeds een beslissing was gegeven in de procedure in Iran. Op het moment dat daarin een beslissing was gegeven, had de rechtbank zich onbevoegd moeten verklaren om van de vordering betreffende de bruidsgave kennis te nemen, aldus nog steeds de man.
De vrouw voert verweer.
3.4
De rechtsmacht van de Nederlandse rechter dient het hof ook uit zichzelf, ambtshalve, te onderzoeken. Het hof komt tot het oordeel dat de vraag of de Nederlandse rechter internationaal bevoegd is, met “ja” moet worden beantwoord. En dat komt doordat de standpunten van de man welbeschouwd geen stand houden.
Daartoe overweegt het hof het volgende. De man stelt terecht dat artikel 12 Rv meebrengt dat, op het moment dat de Nederlandse rechter constateert dat tussen partijen al eerder in een andere staat een zaak is aangevangen over hetzelfde onderwerp (en onder bepaalde voorwaarden die hier geen bespreking behoeven), de Nederlandse rechter de zaak kan aanhouden en zich (naderhand) onbevoegd verklaart. Maar het hof is van oordeel dat de stelling van de man dat partijen over hetzelfde onderwerp reeds een (eerder aangevangen) procedure voerden/hebben gevoerd in Iran, niet juist is.
De procedure die uitmondde in de uitspraak van het Hooggerechtshof te Teheran van 19 oktober 2020, betrof de tussen partijen uit te spreken echtscheiding. Dat is niet het onderwerp van deze procedure. Weliswaar heeft de vrouw in die procedure afstand gedaan van een deel van de bruidsgave, maar daarmee was het opeisen van de bruidsgave door de vrouw, waarop de onderhavige procedure, die is aangevangen op 25 januari 2021, ziet, niet het onderwerp van geschil.
De procedure die partijen naderhand in 2021 in Iran hebben gevoerd, had, zo blijkt uit de overgelegde vertaling, als inzet de eis van de man tot
“Vrijstelling van de betaling van de bruidsgave wegens insolventie (onvermogen om financiële verplichtingen na te komen) en ontbering”. In deze procedure kwam dan ook niet de aanspraak van de vrouw op de bruidsgave aan de orde, maar uitsluitend de wens van de man om – op voorhand – te worden vrijgesteld van de verplichting tot betaling. Lezing van de vertaling van de betreffende overwegingen van het gerechtshof te Teheran leert juist dat de vrouw in die procedure (nog) géén aanspraak had gemaakt op betaling van (het restant van) de bruidsgave. Deze omstandigheid vormde nu juist voor het gerechtshof te Teheran de aanleiding de niet-ontvankelijkverklaring van de man in zijn vorderingen die de familierechtbank te Teheran in eerste aanleg had uitgesproken, te bevestigen. Omdat bovendien niet is gesteld of gebleken dat de vrouw in die procedure afstand heeft gedaan van haar aanspraak op (het restant van) de bruidsgave, komt het hof tot de slotsom dat de Nederlandse rechter bevoegd is kennis te nemen van het geschil tussen de man en de vrouw.
De bruidsgave en de omvang daarvan
3.5
De man stelt met zijn tweede grief aan de orde dat de vrouw geen recht heeft op de bruidsgave, nu het de vrouw is geweest die het initiatief heeft genomen tot indiening van het echtscheidingsverzoek. De vrouw komt enkel een bruidsgave toe als is voldaan aan de Iraanse familiewet en de huwelijkse voorwaarden, dat wil zeggen als zij met het echtscheidingsverzoek afstand doet van de bruidsgave en als voldaan is aan de in de huwelijkse akte genoemde situaties dat de vrouw echtscheiding kan verzoeken. Voor zover de voorwaarde dat de vrouw voor afgifte van de bruidsgave niet een verzoek tot echtscheiding mag doen in strijd zou zijn met de Nederlandse openbare orde, dient de vordering tot de bruidsgave zelf ook als in strijd met de Nederlandse openbare orde te worden beoordeeld, aldus de man.
De vrouw voert verweer.
3.6
Het hof Den Haag heeft in de beschikking van 2 oktober 2019 tussen partijen vastgesteld dat de aanspraak op de bruidsgave gekwalificeerd dient te worden als een aanspraak sui generis, dat het Iraans recht van toepassing is als het recht waarnaar de aanspraak op de bruidsgave tot stand is gekomen. Voorts heeft het hof Den Haag overwogen dat op grond van artikel 1082 van de Iraanse wet van 1935 de vrouw rechthebbende en eigenares is van de bruidsgave vanaf de dag van huwelijkssluiting. Het hof heeft vervolgens de stelling van de man dat hij aan de vrouw geen bruidsgave behoeft te betalen omdat de vrouw het initiatief tot echtscheiding heeft genomen en daarmee niet voldaan is aan één van de voorwaarden voor afgifte van de bruidsgave, genoemd in de huwelijksakte onder ‘Terms and conditions’, gepasseerd. Het hof heeft onder verwijzing naar rechtsoverweging 5.17 (zie hieronder), geoordeeld dat deze voorwaarde in strijd is met de Nederlandse openbare orde. Het hof heeft het verzoek van de vrouw echter afgewezen omdat dit naar het oordeel van het hof te onbepaald was. De grief van de vrouw trof weliswaar doel, maar haar verzoek is op andere gronden afgewezen.
3.7
Partijen verwijzen naar de beschikking van het hof Den Haag en naar de hiervoor beschreven overweging. In het bestreden vonnis heeft de rechtbank onder rechtsoverweging 5.6 verwezen naar deze overweging, zonder daarbij een kenbare eigen afweging te maken. Nu het betreffende verzoek van de vrouw destijds op andere gronden is afgewezen, en de overwegingen omtrent de (niet-)geldigheid van de betreffende voorwaarde geen dragende overwegingen vormden van de uitspraak van het hof Den Haag, is naar het oordeel van dit hof geen sprake van de werking van het gezag van gewijsde op dit onderdeel. Dit betekent dat het hof aan de hand van de stellingen en verweren van partijen in deze procedure een eigen afweging heeft te maken over de rechtsgeldigheid van de betreffende voorwaarde, in het licht van artikel 10:6 van het Burgerlijk Wetboek (BW).
3.8
De vrouw vorderde bij de rechtbank primair veroordeling van de man tot afgifte van 761 gouden munten. Uit de overgelegde uitspraken van de Iraanse rechtsprekende organen blijkt dat de vrouw in de procedure die heeft geleid tot de bekrachtiging van de echtscheiding op haar verzoek, afstand heeft gedaan van een deel van de bruidsgave, te weten 600 van de in de huwelijksakte genoemde 1361 gouden munten. Het hof stelt vast dat de vrouw in déze procedure aanspraak maakt op het resterende deel van de aan de vrouw toekomende bruidsgave, zijnde 761 gouden munten. In dit licht bezien zijn de stellingen van de man, dat de vrouw op grond van het Iraanse recht althans de huwelijkse voorwaarden geen aanspraak heeft op enig deel van de bruidsgave, omdat zij zelf het verzoek tot echtscheiding (dat afwijkt van de huwelijkse voorwaarden) heeft ingediend onvoldoende onderbouwd. De stelling van de man dat op grond van de openbare orde het gehele beding betreffende de bruidsgave buiten toepassing dient te blijven, heeft de man dan ook niet voldoende onderbouwd; de stand van zaken in de Nederlandse jurisprudentie is dat het partijen (ook naar Iraans recht) in beginsel vrij staat een dergelijke overeenkomst te sluiten en daarvan nakoming te vragen. De tweede grief van de man slaagt niet.
3.9
De derde grief van de man en de eerste grief van de vrouw in het incidenteel hoger beroep lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
De man stelt in de toelichting op zijn derde grief aan de orde dat uit het IJI rapport, dat hij in eerste aanleg heeft overgelegd, blijkt dat over een vordering tot afgifte van meer dan 110 gouden munten naar Iraans recht dient te worden geprocedeerd. In deze procedure zal de draagkracht van de man aan de orde komen. De man stelt dat hij onvoldoende draagkracht heeft om 110 gouden munten te voldoen, en al helemaal niet het meerdere daarboven. In het bestreden vonnis is bovendien ten onrechte geen betaling in termijnen bepaald, aldus de man.
De vrouw voert in de toelichting op haar eerste grief, kort gezegd, aan dat de rechtbank ten onrechte haar subsidiaire vordering strekkende tot betaling van de tegenwaarde van de gouden munten in euro’s heeft afgewezen. Daardoor kan de vrouw niet haar vordering op de man ten uitvoer leggen. De vrouw vordert veroordeling van de man tot – naar het hof begrijpt: betaling – van de geldelijke waarde ad € 335.007,42, vermeerderd met wettelijke rente.
3.1
Het hof stelt voorop dat de verplichting die de man is aangegaan, strekt tot afgifte aan de vrouw van (oorspronkelijk: 1361) gouden Yek Bahar Azadi, door de rechtbank op vordering van de vrouw in het dictum van het bestreden vonnis nader omschreven als “
gouden Yek (1) Bahar Azadi munten met de volgende specifieke informatie: maat 1, met een gewicht van 8.13598 (g) met nettogewicht van puur goud 7.32238 (g), 22 mm met de puurheid van 0.900”. Het hof gaat uit van deze omschrijving nu partijen daartegen geen grieven hebben gericht.
3.11
De man voert terecht aan dat het IJI rapport dat hij in eerste aanleg heeft overgelegd, vermeldt (pag. 8) dat de toepasselijkheid van de “
Family Protection Act (2013)” meebrengt dat “
de draagkracht van de man in zoverre (…) wordt meegewogen dat wanneer de hoogte van de bruidsgave hoger ligt dan 110 bahar azadi goudstukken, een juridische procedure verplicht is en dat over het surplus (boven de 110 bahar azadi goudstukken) een afwijkende beslissing kan worden genomen”.
In dit verband acht het hof van belang dat de vrouw in de procedure die de man ten overstaan van de rechterlijke instanties in Iran heeft gevoerd, en waarin de man op grond van zijn draagkracht de omvang van de bruidsgave aan de orde heeft gesteld, geen aanspraak heeft gemaakt op betaling van de gouden munten. Daarom is de man niet ontvangen in zijn vorderingen. Daarmee heeft de Iraanse rechter echter niet kunnen afwegen in hoeverre de vrouw aanspraak kan maken op (het restant van) de overeengekomen bruidsgave in het licht van de beperkte draagkracht van de man.
3.12
Deze omstandigheid klemt te meer, indien het hof ervan zou moeten uitgaan dat de man naar Iraans recht ook verweer kan voeren omtrent zijn draagkracht, waar het gaat om betaling tót het aantal van 110 gouden munten.
In Bergmann/Ferid’s ‘Internationales Ehe- und Kindschaftsrecht’ staat hierover: “Bei Leistungsunfähigkeit kann der Ehemann zur Leistung der 110 Goldmünzen durch Ratenzahlung im Rahmen seiner finanziellen Möglichkeiten und mit Rücksicht auf die bedarfsorientierte Pfändungsgrenze (…) verurteilt werden. Der Anspruch wird dadurch weder dem Grunde noch der Höhe nach tangiert”. Het hof begrijpt deze tekst aldus, dat de beperkte draagkracht ertoe kan [plaats B ] dat (ook) tot het aantal van 110 gouden munten een betalingsregeling wordt getroffen. Het hof wijst in dit verband ook op de uitspraak van het hof Den Bosch van 15 november 2022 (ECLI:NL:GHSHE:2022:3972) waarin een uitspraak van het Fars Province Appellate Court van 12 mei 2021 aan de orde is, waarin tussen de voormalig echtgenoten is vastgesteld dat de man 15 gouden munten aan de vrouw dient te voldoen en daarnaast ieder vier maanden 1 gouden munt.
3.13
Het hof begrijpt verder dat, indien de man een draagkrachtverweer voert, het ook op zijn weg ligt dat voldoende te onderbouwen. Bij het voeren van een dergelijk verweer komt zowel het inkomen als het vermogen van de draagplichtige aan de orde. De man is volledig arbeidsongeschikt en hij heeft aangevoerd dat hij een verzamelinkomen had over 2017 van € 12.529,-, over 2018 van € 12.806,- en over 2019 van € 13.147,-. Daarnaast is de man eigenaar van een woning, maar stelt hij de nodige schulden te hebben. Het hof zal de man in de gelegenheid stellen zijn stellingen nader met stukken, voorzien van een korte toelichting, te onderbouwen.
3.14
Omdat de vrouw de betaling van de tegenwaarde van de gouden munten in euro’s ad € 335.007,42 als subsidiaire vordering had ingesteld, behoefde de rechtbank deze vordering niet te behandelen. Immers, het primair gevorderde werd toegewezen. De vrouw vordert in hoger beroep veroordeling van de man tot betaling van genoemd bedrag in euro’s. De vrouw meldt dat de man weigert tot afgifte over te gaan, en dat zij haar vordering niet ten uitvoer kan leggen. De man is echter tegenover de vrouw veroordeeld tot afgifte van de gouden munten op grond van de door hem jegens de vrouw aangegane verplichting naar Iraans recht. De vrouw heeft geen rechtsgrond naar Iraans recht aangegeven (of rechtsgevolgen ingeroepen) die een grondslag kan (of kunnen) bieden aan haar vordering tot betaling van het genoemde bedrag (en de wettelijke rente die zij vordert) en het hof is daarvan ook niet gebleken. Naar Iraans recht en binnen de Iraanse rechtsorde, kan betaling worden afgedwongen door de man in hechtenis te nemen.
De vordering tot betaling van de tegenwaarde van de gouden munten in euro’s komt bij die stand van zaken niet voor toewijzing in aanmerking. De eerste grief van de vrouw faalt.
3.15
Met haar tweede grief komt de vrouw op tegen het oordeel van de rechtbank dat een grondslag ontbreekt om de man te verplichten tot verkoop van zijn woning. De vrouw stelt dat op grond van het Iraanse recht de man verplicht is met al zijn vermogen en financiële ruimte in te staan en de bruidsgave te voldoen. Het hof verwerpt deze stelling. Deze wordt niet ondersteund door het IJI rapport en pagina 8 daarvan, waarnaar de vrouw verwijst. Het rapport vermeldt (slechts) dat bij een aanspraak uitgaande boven de 110 gouden munten, rekening kan worden gehouden met de draagkracht en het vermogen van de man. Een verplichting tot verkoop van zijn woning valt daarin niet te lezen. Daarmee heeft te gelden hetgeen de rechtbank in eerste aanleg heeft overwogen, te weten dat een grondslag voor deze vordering ontbreekt. Het beroep op artikel 3:276 BW brengt hierin geen verandering. De bepaling geeft aan dat (naar Nederlands recht) de schuldeiser zijn vordering op alle goederen van de schuldenaar kan verhalen, maar daarmee is niet gegeven dat de man uit hoofde van zijn verplichting (naar Iraans recht) jegens de vrouw, gehouden is tot de verkoop van zijn woning. Zonder rechtsgrond is de vordering niet toewijsbaar. De tweede grief van de vrouw faalt.
3.16
De derde grief van de vrouw betreft de veroordeling in de proceskosten in eerste aanleg. De vrouw acht een kostenveroordeling op zijn plaats, omdat de man nodeloos kosten voor de vrouw veroorzaakt. De vrouw is de procedure in eerste aanleg gestart en deels in het ongelijk gesteld. Alleen al bij die stand van zaken gaat de stelling van de vrouw niet op. De grief faalt dan ook en het vonnis zal op dit onderdeel worden bekrachtigd.
De slotsom
3.17
De slotsom van het voorgaande is dat de eerste grief van de man faalt; het hof is met de rechtbank van oordeel dat de Nederlandse rechter (internationaal) bevoegd is van deze zaak kennis te nemen. Ook de tweede grief van de man faalt. De derde grief van de man leidt tot een instructie aan partijen als in het onderstaande opgenomen. De grieven van de vrouw falen en haar vorderingen in hoger beroep – met uitzondering van de vordering betreffende de proceskosten van het hoger beroep, waarop het hof nader zal beslissen – zal het hof bij eindarrest afwijzen.

4.Beslissing

Het hof:
in principaal en incidenteel appel:
- nodigt partijen uit zich bij akte uit te laten over de matigingsbevoegdheid naar Iraans recht ten aanzien van de bruidsgave als beschreven onder rechtsoverweging 3.12;
- stelt de man in de gelegenheid ter onderbouwing van zijn draagkrachtverweer de nodige stukken in het geding te brengen omtrent zijn inkomen en vermogen, voorzien van een korte toelichting;
- verwijst de zaak naar de rol van 19 september 2023 voor akte uitlating van de zijde van de man, waarna de vrouw zich op de rol van 17 oktober 2023 bij akte zal mogen uitlaten over de matigingsbevoegdheid naar Iraans recht ten aanzien van de bruidsgave en de toelichting en gegevens die de man in het kader van het draagkrachtverweer in het geding heeft voorgedragen;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mr. H.A. van den Berg, mr. A.R. Sturhoofd en mr. C.M.J. Peters en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 22 augustus 2023.