ECLI:NL:GHAMS:2023:3251

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
28 november 2023
Publicatiedatum
18 december 2023
Zaaknummer
23/87
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • A.M. van Amsterdam
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WOZ-waarde woning en gegevensverstrekking door de heffingsambtenaar

Op 28 november 2023 heeft het Gerechtshof Amsterdam uitspraak gedaan in een hoger beroep betreffende de WOZ-waarde van een woning aan de [A-straat] 10 te [Z]. De belanghebbende, vertegenwoordigd door gemachtigde G. Gieben, had hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland, die op 6 december 2022 het beroep van de belanghebbende ongegrond had verklaard. De heffingsambtenaar van de gemeente [gemeente] had de WOZ-waarde voor het kalenderjaar 2021 vastgesteld op € 294.000. In de procedure werd betwist of deze waarde niet te hoog was vastgesteld en of de heffingsambtenaar zijn verplichtingen tot gegevensverstrekking had nageleefd.

De rechtbank had in haar uitspraak geoordeeld dat de heffingsambtenaar voldoende onderbouwing had gegeven voor de vastgestelde waarde, onder andere door gebruik te maken van vergelijkingsobjecten. De belanghebbende voerde aan dat de heffingsambtenaar niet tijdig de gegevens had verstrekt die ten grondslag lagen aan de WOZ-taxatie, wat volgens hem in strijd was met artikel 40 van de Wet WOZ. Het Hof oordeelde dat de heffingsambtenaar in de bezwaarfase niet tijdig had voldaan aan zijn verplichtingen, maar dat dit niet had geleid tot benadeling van de belanghebbende. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van de heffingsambtenaar bij de gegevensverstrekking en de noodzaak voor belanghebbenden om hun argumenten goed te onderbouwen. Het Hof concludeerde dat de waarde van de woning eerder te laag dan te hoog was vastgesteld, en dat de heffingsambtenaar zijn bewijslast had voldaan. De kosten voor de procesvoering werden niet toegewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 23/87
28 november 2023
uitspraak van de dertiende enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X], wonende te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: G. Gieben)
tegen de uitspraak van 6 december 2022 in de zaak met kenmerk HAA 21/6947 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
heffingsambtenaar van de gemeente [gemeente] ,de heffingsambtenaar.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ), de waarde van de onroerende zaak [A-straat] 10 te [Z] (hierna: de woning) voor het kalenderjaar 2021 vastgesteld op € 294.000. In hetzelfde geschrift is ook de aanslag onroerendezaakbelastingen 2021 bekendgemaakt.
1.2.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de heffingsambtenaar het bezwaar belanghebbende ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft beroep ingesteld bij de rechtbank. Bij uitspraak van 6 december 2023 heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 oktober 2023. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

Belanghebbende is genothebbende krachtens eigendom, bezit of beperkt recht van de woning. De woning is een vrijstaande woning. De inhoud van de woning is 430 m³ en de oppervlakte van het perceel is 879 m².

3.Geschil in hoger beroep

In hoger beroep is, net als bij de rechtbank, in geschil of de WOZ-waarde van de woning niet te hoog is vastgesteld. Belanghebbende is voorts van opvatting dat de heffingsambtenaar niet heeft voldaan aan zijn verplichting om tijdig de aan de woz-taxatie ten grondslag liggende gegevens aan belanghebbende te doen toekomen.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft met betrekking tot het geschil het volgende overwogen (in de uitspraak van de rechtbank wordt belanghebbende aangeduid als ‘eiser’ de heffingsambtenaar als ‘verweerder’):
“Gegevensverstrekking bezwaarfase
6. Eiser stelt dat in de bezwaarfase ten onrechte, in strijd met artikel 40 Wet WOZ, niet de KOUDV- en liggingsfactoren van de woning zijn overgelegd.
7. Artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ, brengt mee dat verweerder de taxatieverslag gedurende de bezwaarfase dient te overleggen, hetgeen is gebeurd. Verweerder heeft daarom voldaan aan zijn verplichtingen op grond van artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ (vgl. Hof Amsterdam 22 februari 2022, ECLI:NL:GHAMS:2022:499). De beroepsgrond faalt.
In beroep gedrongen?
8. Eiser betoogt dat het in bezwaarfase gehanteerde referentieobject, [B-straat] , hem in beroep heeft gejaagd. De rechtbank overweegt in de eerste plaats dat volgens vaste jurisprudentie (zie o.a. gerechtshof ’s-Gravenhage 2 september 2011, ECLI:NL:GHSGR:2011:BU5518) verweerder is toegestaan om in elke fase van de procedure andere referentieobjecten aan te voeren ter (nadere) onderbouwing van de door hem verdedigde waarde, tenzij dat in strijd komt met de goede procesorde. Van strijd met de goede procesorde is naar oordeel van de rechtbank in de onderhavige zaak geen sprake.
9. De rechtbank volgt eiser niet in zijn betoog dat hij in hoger beroep is gejaagd door toedoen van verweerder. Eiser heeft in beroep grieven herhaald die ook in bezwaar naar voren zijn gebracht. De rechtbank acht niet aannemelijk dat het beroep achterwege was gebleven indien het referentieobject [B-straat] buiten beschouwing was gelaten in de bezwaarfase. Anders dan eiser meent is de rechtbank van oordeel dat dit referentieobject niet onjuist is of niet aan de waardering ten grondslag had mogen liggen. De enkele omstandigheid dat het object in een andere dorpskern is gelegen en niet in [Z] maakt het object niet onbruikbaar voor de waardebepaling. Het feit dat in beroep andere (betere) referentieobjecten naar voren zijn gebracht maakt dit niet anders. Ook om die reden niet kan worden vastgesteld dat eiser door hantering van genoemd referentieobject in beroep is gejaagd. Deze beroepsgrond faalt dus.
Waarde van de woning
10. Op grond van artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ, wordt de waarde van een onroerende zaak bepaald op de waarde die aan de onroerende zaak dient te worden toegekend indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Daarbij heeft als waarde te gelden de waarde in het economische verkeer. Dat is de prijs die bij aanbieding ten verkoop op de voor die onroerende zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding door de meest biedende gegadigde voor de onroerende zaak zou zijn betaald. Op verweerder rust de last aannemelijk te maken dat hij de waarde niet te hoog heeft vastgesteld.
11. De rechtbank stelt vast dat verweerder de waarde van de woning heeft onderbouwd aan de hand van de vergelijkingsmethode. De door verweerder in de waardematrix genoemde referentieobjecten zijn wat type, bouwjaar, ligging en omvang betreft voldoende vergelijkbaar met de woning. Naar het oordeel van de rechtbank kunnen de verkoopprijzen van de referentieobjecten dan ook dienen ter onderbouwing van de waarde van de woning op de waardepeildatum. De rechtbank acht het referentieobject [A-straat] 14 voldoende vergelijkbaar met de woning. Daartoe overweegt zij dat dit referentieobject in dezelfde straat op 25 meter afstand van de woning is gelegen en het - evenals de woning - een vrijstaande woning is, waarvan de inhoud niet al te zeer afwijkt van die van de woning. De omstandigheid dat de perceelgrootte wel aanzienlijk afwijkt acht de rechtbank onvoldoende reden om dit referentieobject buiten beschouwing te laten. De verkoopprijs van het referentieobject kan dan ook ter onderbouwing van de waarde van de woning dienen.
12. Verweerder heeft aannemelijk gemaakt dat er voldoende rekening is gehouden met de verschillen tussen de woning en de referentieobjecten. De rechtbank is van oordeel dat verweerder met de waardematrix een voldoende onderbouwing heeft gegeven van de vastgestelde waarde. Verweerder heeft aannemelijk gemaakt dat voldoende rekening is gehouden met de verschillen in grootte van de opstal en van het perceel, de ligging, kwaliteit en de staat van onderhoud alsmede met de aanwezigheid van bijgebouwen. Met het verschil in perceelgrootte ten opzichte van [A-straat] 14 is afdoende rekening gehouden door op grond van de bijgevoegde grondstaffel rekening te gehouden met een afnemende waarde per vierkante meter naarmate het perceel groter is. Dit heeft erin geresulteerd dat de gemiddelde waarde per vierkante meter voor [A-straat] 14 lager (€ 125) is dan die van de woning (€ 187). Ook met verschillen in staat van onderhoud, kwaliteit en voorzieningenniveau, is voldoende rekening gehouden. Verweerder heeft blijkens de waardematrix de staat van onderhoud van de woning op een 2 (matig) gesteld tegenover de in de waardematrix genoemde objecten waarvan de staat van onderhoud varieert van 2 (matig) en 3 (gemiddeld). Dit is blijkens de bijlage bij de waardematrix van invloed op de prijs per kubieke meter en is aldus in de waardering meegenomen. De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat niet of onvoldoende rekening is gehouden met gedateerde voorzieningen (badkamer, keuken en sanitair) van de woning en dat de kwaliteit beoordeeld dient worden met een matig (‘2’) in plaats van een gemiddeld (‘3’). De rechtbank begrijpt dat in de waardering het voorzieningenniveau onder de noemer kwaliteit is meegenomen, zodat hiermee - anders dan eiser stelt - rekening is gehouden. Zonder nadere onderbouwing ziet de rechtbank voorts geen reden de kwaliteit of het voorzieningenniveau van de woning als beneden gemiddeld of matig te kwalificeren. De ter zitting gemaakte opmerkingen van eiser over de in de keuken aanwezige inbouwapparatuur en de gedateerdheid acht de rechtbank onvoldoende voor een ander oordeel. Niet aannemelijk is dat de kwaliteit en het voorzieningenniveau van de woning op een 2 gesteld zouden moeten worden.
13. Eiser heeft verder gesteld dat verweerder de indexeringscijfers van de referentieobjecten niet inzichtelijk heeft gemaakt en dat niet bekend is hoe verweerder tot de toegepaste indexeringspercentages is gekomen. Voor een onderbouwing van de indexeringspercentages verwijst verweerder naar het tot de gedingstukken behorende document met daarin de prijsontwikkeling van vrijstaande woningen te [gemeente] in 2019 en 2020. In de bijlage van de waardematrix is weergegeven op welke wijze de verkoopcijfers van de referentieobjecten zijn geïndexeerd. Indien een verkoopcijfer binnen drie maanden voor of na de waardepeildatum is gerealiseerd wordt verondersteld dat het verkoopcijfer gelijk is aan de waarde per waardepeildatum.
14. Naar aanleiding hiervan oordeelt de rechtbank het volgende. De enkele stelling dat de indexering niet inzichtelijk is, maakt deze niet onjuist. Uit de door verweerder overgelegde bijlage bij de waardematrix volgen de voor de referentieobjecten gehanteerde indexeringspercentages zodat deze inzichtelijk zijn. De rechtbank ziet geen bijzonderheden in de gehanteerde indexeringspercentages die nopen tot een andere waardering. De rechtbank volgt verweerder in de door hem gegeven onderbouwing. De indexeringspercentages berusten – en mogen ook berusten – op een inschatting die de taxateur maakt op grond van zijn ervaring en kennis, waarbij hij mede gebruik maakt van de permanente marktanalyse die wordt uitgevoerd om te bezien of de gehanteerde percentages aanpassing behoeven. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat een waardematrix een hulp- en controlemiddel is bij de waardevaststelling. De afzonderlijke elementen van de taxatieopbouw worden niet apart op hun juistheid beoordeeld, want uiteindelijk ligt enkel de eindwaarde ter toetsing voor (zie bijvoorbeeld gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 22 september 2015, ECLI:NL:GHARL:2015:7059 en gerechtshof ’s-Hertogenbosch, 10 november 2011, ECLI:NL:GHSHE:2011:BV2713).
15. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder, gelet op de door hem overgelegde waardematrix en hetgeen hij overigens heeft aangevoerd, geslaagd in zijn bewijslast. Hierbij komt dat de taxatie van de woning is uitgekomen op € 310.012 en dit beduidend hoger ligt dan de vastgestelde WOZ-waarde van € 294.000. De waarde van de woning is dan ook eerder te laag dan te hoog vastgesteld.
16. De rechtbank zal het beroep derhalve ongegrond verklaren.
Proceskosten
17. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.”

5.Beoordeling van het geschil in hoger beroep

gebrekkige motivering / in (hoger) beroep gedrongen ?
5.1.
Voor de stelling dat belanghebbende gedwongen is geweest om in bezwaar, dan wel beroep, dan wel hoger beroep te komen, verwijst het Hof naar de overwegingen 8 en 9 van de rechtbank. Het Hof neemt deze overwegingen over en maakt ze tot de zijne.
Hetgeen door gemachtigde in hoger beroep nog (aanvullend) naar voren is gebracht, leidt niet tot een ander oordeel. Zoals al door de rechtbank overwogen staat het de heffingsambtenaar vrij om in latere fase van het geding andere vergelijkingspanden te hanteren. Van een gebrekkig besluit in de bezwaarfase is geen sprake. Dat belanghebbende door deze werkwijze van de heffingsambtenaar onnodig op kosten is gejaagd, is geenszins aannemelijk geworden. Dit vindt bevestiging in de omstandigheid dat ook na aanpassing van de (in de visie van belanghebbende, gebrekkige) motivering, (desondanks) is besloten tot het instellen van beroep en hoger beroep.
waarde van de woning
5.2.
Op grond van artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ, wordt de waarde van een onroerende zaak bepaald op de waarde die aan de onroerende zaak dient te worden toegekend indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Daarbij heeft als waarde te gelden de waarde in het economische verkeer. Dat is de prijs die bij aanbieding ten verkoop op de voor die onroerende zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding door de meest biedende gegadigde voor de onroerende zaak zou zijn betaald. Op de heffingsambtenaar rust de last aannemelijk te maken dat de waarde niet te hoog is.
5.3.
Het Hof stelt daarbij voorop dat:
(i) de in geschil zijnde waarden de waarde van de woningen in hun geheel betreft. Daarbij vormen de aan de samenstellende onderdelen van de woning toegekende waarden een hulpmiddel om de waarde van de woning als geheel inzichtelijk te maken; en
(ii) het bij de vaststelling van de waarde – bij gebreke van een verkoopprijs van de woning op of rond de waardepeildatum – gaat om een taxatie van de waarde op de peildatum (een inschatting van de waarde aan de hand van verkoopgegevens van andere woningen). Deze taxatie is niet een mathematische exercitie waarbij aan de hand van één of meer parameters de gezochte waarde kan worden berekend; en
(iii) doel en strekking van de Wet WOZ meebrengen dat de waarde van de woning ieder jaar opnieuw wordt getaxeerd aan de hand van feiten en omstandigheden die zich per waardepeildatum voordoen, waarbij aan de vastgestelde waarde van de woning voor een eerder of later jaar geen zelfstandige betekenis toekomt.
5.4.
De in de matrix van de heffingsambtenaar opgenomen vergelijkingsobjecten (de [A-straat] 14, [C-straat] 128 en [C-straat] 168 - alle te [Z] ) zijn alle rond de waardepeildatum verkocht. Wat betreft grootte, bouwjaar, type (vrijstaande woning), uitstraling en ligging zijn deze objecten voldoende vergelijkbaar met de onderhavige woning.
5.4.
Met de rechtbank is het Hof van oordeel dat de (naar de waardepeildatum 1 januari 2020 gecorrigeerde) verkoopprijzen van deze vergelijkingsobjecten steun bieden – rekening houdend met de onderhoudstoestand, kwaliteit en ligging van de woningen - aan de door de heffingsambtenaar voor de woning op € 294.000 vastgestelde WOZ-waarde.
5.6.
De overwegingen van de rechtbank (onder nummers 11 en 12) ten aanzien van de verschillen tussen de woning en de vergelijkingspanden, neemt het Hof over en maakt ze tot de zijne. Voor wat betreft in hoger beroep nog (aanvullend) naar voren is gebracht over de waardering van de dakkapellen, overweegt het Hof als volgt.
Het Hof stelt allereerst vast dat dit punt eerst ter zitting van de rechtbank, in de pleitnota van de gemachtigde – heel summier - naar voren is gebracht. In het hoger beroepschrift wordt dit punt pas wat uitgewerkt, inhoudende - zo begrijpt het Hof – dat in plaats van een waarde van € 3.500 een waarde van € 2.500 per dakkapel moet worden aangehouden omdat deze waarde in de gemeente voor alle dakkapellen wordt aangehouden. Ter zitting verklaart gemachtigde: “In de rest van de gemeente worden de dakkapellen gewaardeerd op € 2.500”.
Het Hof kan gemachtigde in deze stelling niet volgen. De heffingsambtenaar heeft, op basis van de individuele taxatie, de waarde vastgesteld op € 3.500 per dakkapel. Bij twee vergelijkingspanden die eveneens over een of meer dakkapellen beschikken is dezelfde waarde aangehouden. De stelling dat desondanks, op grond van het gelijkheidsbeginsel, toch een waarde van € 2.500 zou moeten worden aangehouden, is (tegenover de betwisting door de heffingsambtenaar) onvoldoende onderbouwd. De enkele (blote) stelling dat in de gemeente alle dakkapellen op € 2.500 worden gewaardeerd, is daartoe volstrekt onvoldoende.
Hof voegt hier aan toe dat ook als gemachtigde, veronderstellenderwijze, in deze stelling zou moeten worden gevolgd, dit niet leidt tot een lagere WOZ-waarde. Immers, in zijn taxatie komt de heffingsambtenaar uit op een waarde van (afgerond) € 310.000 en ook na vermindering met € 2.000 (twee dakkapellen € 1.000 per stuk minder waard) ligt dit ruim boven de WOZ-waarde. Het Hof verwijst in dit verband naar overweging 15 van de rechtbank, en naar hetgeen hiervóór onder 5.3 is opgemerkt (taxeren is geen rekenkundige exercitie).
5.7.
De overwegingen van de rechtbank (onder nummers 13 en 14) ten aanzien van de door de heffingsambtenaar gehanteerde indexcijfers, neemt het Hof eveneens over en maakt ze tot de zijne. Voor wat betreft in hoger beroep hierover nog (aanvullend) naar voren is gebracht, overweegt het Hof als volgt.
De door de gemachtigde in zijn hoger beroepschrift, en ook ter zitting, genoemde percentages zijn niet onderbouwd en door het Hof niet te controleren. Een enkel verwijzing naar “percentages (…) welke vrij op het internet opvraagbaar zijn” is daarvoor onvoldoende. Wat daarvan zij, de invloed van de indexcijfers is zeer beperkt omdat de waarde op waardepeildatum slechts (zeer) beperkt (of niet, bij verkoop binnen drie maanden van waardepeildatum) afwijkt van de daadwerkelijk gerealiseerde verkoopprijs. Het Hof acht in dit verband ook van belang dat gemachtigde, daartoe ter zitting in de gelegenheid gesteld, niet heeft toegelicht welke indexcijfers (die hij blijkbaar via internet kan vinden) in zijn visie gehanteerd moeten worden, en tot welke aanpassing van de verkoopprijs dit dan zou leiden. Meer in het algemeen, gemachtigde heeft de door hem verdedigde waarde ad € 271.000 op geen enkele wijze onderbouwd. Tenslotte herhaalt het Hof het uitgangspunt dat taxeren geen rekenkundige exercitie is en (zeker onder deze omstandigheden) het belang van de gevraagde indexcijfers (reeds daarom) beperkt is.
gegevensverstrekking bezwaarfase
5.8.
Belanghebbende beklaagt zich er over dat hij in de bezwaarfase de door hem gevraagd KOUDV- en liggingsfactoren, en de door de heffingsambtenaar gehanteerde indexcijfers, niet heeft ontvangen.
5.9.
Ter zitting heeft het Hof allereerst vastgesteld dat belanghebbende in zijn bezwaarschrift (onder meer, nu nog van belang zijnde) heeft gevraagd om KOUDV- en liggingsfactoren, en om (de onderbouwing van) de indexcijfers (waarmee de verkoopprijs van vergelijkingspanden contant wordt gemaakt naar waardepeildatum).
De KOUDV- en liggingsfactoren zijn bij uitspraak op bezwaar verstrekt en toegelicht. In zijn hoger beroepschrift (onderdeel 5) erkent gemachtigde dit.
Daags vóór de uitspraak op bezwaar heeft de heffingsambtenaar (bij mail van 8 november 2019) informatie verstrekt over de gehanteerde indexcijfers, later aangevuld met aanvullende gegevens en een toelichting (waar de rechtbank ook naar verwijst in haar overwegingen 13 en 14) welke gemachtigde heeft ontvangen (zie zijn pleitnota bij de rechtbank, tweede alinea). Gemachtigde ontkent ter zitting weliswaar dat hij de mail van 8 november 2019 heeft ontvangen, maar het Hof acht deze ontkenning niet geloofwaardig. Allereerst omdat de gemachtigde ter zitting eerst ontkent bedoelde mail te hebben ontvangen, om daarna (eerst nadat door de griffier is vastgesteld dat een kopie zich in het rechtbankdossier bevindt) de ontvangst alsnog te erkennen, en voorts omdat in de pleitnota bij de rechtbank wordt verwezen naar percentages die de gemachtigde heeft ontvangen ten tijde van de uitspraak op bezwaar. Het Hof gaat dan ook uit van de (geloofwaardige) verklaring van de heffingsambtenaar, dat hij bedoelde gegevens heeft verstrekt op 8 november 2019. Indien en voor zover gemachtigde de deze mail behorende bijlage niet zou hebben ontvangen, had het op zijn weg gelegen (gelet op de duidelijke verwijzing in de mail naar de bijlage) om de heffingsambtenaar daarop te attenderen. Het Hof voegt dan ook de mail plus de (ter zitting, door de heffingsambtenaar overgelegde bijlage) toe aan het dossier. Echter, deze verstrekking van informatie over de gehanteerde indexcijfers vond dermate kort vóór de uitspraak op bezwaar plaats (verzonden op 9 november 2019) dat ook in dit opzicht de heffingsambtenaar niet heeft voldaan aan de op hem rustende verplichting.
Niet aannemelijk is geworden dat de heffingsambtenaar nog over andere gegevens beschikt, als bedoeld in artikel 40 WOZ en/of artikel 7:4, vierde lid, van de Awb. De gemachtigde heeft ook niet duidelijk gemaakt om welke gegevens het nog zou kunnen gaan. Hoewel daartoe ter zitting nadrukkelijk uitgenodigd, verwijst gemachtigde slechts naar openbare gegevens van het CBS en de Waarderingskamer. Dit alles is volstrekt onvoldoende om de heffingsambtenaar dienaangaande een verwijt te maken.
5.10.
Het Hof concludeert dat de heffingsambtenaar in de bezwaarfase beschikte over de door belanghebbende gevraagde stukken, en dat dit (zo is ook niet in geschil) op de zaak betrekking hebbende stukken zijn. Belanghebbende had recht op toezending (artikel 7:4, vierde lid, van de Awb).
De heffingsambtenaar heeft erkend dat deze gegevens eerst kort voor, dan wel pas bij uitspraak op bezwaar zijn verstrekt. Daarmee heeft de heffingsambtenaar niet (tijdig) voldaan op de op hem rustende verplichting op grond van artikel 40 van de wet WOZ.
5.11.
Belanghebbende heeft niet verzocht om terugwijzing naar de heffingsambtenaar, en het Hof acht terugwijzing ook niet aan de orde (mede gelet op het na bezwaar volgende procesverloop, waarbij belanghebbende in beroep heeft kunnen reageren op de alsnog ontvangen stukken).
5.12.
Vervolgens is aan de orde, de vraag of belanghebbende benadeeld is door de te late informatieverstrekking door de heffingsambtenaar.
Eerst kort voor de uitspraak op bezwaar (de indexcijfers) dan wel bij uitspraak op bezwaar (KOUDV- en liggingsfactoren) zijn deze gegevens verstrekt. Belanghebbende heeft (desondanks) beroep aangetekend. In het beroepschrift wordt weliswaar herhaald dat genoemde gegevens niet zijn verstrekt in bezwaar, maar worden de uiteindelijk verstrekte gegevens niet gehanteerd bij de motivering van het beroep. Het beroep is gebaseerd op de betwisting van de bruikbaarheid van door de heffingsambtenaar gehanteerde vergelijkingspanden ( [B-straat] en [A-straat] 14) en de toestand van de woning (gedateerde badkamer, keuken en sanitair, alsmede scheurvorming en lekkage en de matige isolatie). In hoger beroep heeft belanghebbende zijn argumenten (deels) herhaald en zijn standpunt ten aanzien van de dakkapellen (€ 2.500 in plaats van € 3.500) nader uitgewerkt.
De in bezwaar nog ontbrekende gegevens (KOUDV- en liggingsfactoren en de indexcijfers) zijn in (hoger) beroep slechts aangevoerd ter onderbouwing van de (enkele) stelling dat de heffingsambtenaar de door hem vastgestelde waarde niet aannemelijk heeft gemaakt. Voor het overige zijn deze gegevens niet gebruikt.
Het Hof stelt vast dat belanghebbende op
anderegronden dan de informatie, verwerkt en besloten in genoemde KOUDV- en liggingsfactoren en de indexcijfers, heeft besloten om in beroep te komen. Alsdan waren deze niet tijdig verstrekte gegevens niet van belang om de juistheid van de waardebeschikking te kunnen controleren en om daarmee te kunnen beoordelen of het zinvol is beroep in te stellen – als bedoeld door Hoge Raad 18 augustus 2023, overweging 3.3.2. onder (b) (ECLI:NL:HR:2023:1110).
Hetzelfde is tevens al aan de orde in de bezwaarfase, als gemachtigde van belanghebbende het bezwaar onderbouwt met de ook in beroep aangevoerde argumenten (onderhoud van keuken en badkamer, en (mogelijke) bodemverontreiniging) en alleen afsluitend vraagt (indien het bezwaar (deels) wordt afgewezen) om de KOUDV- en liggingsfactoren en de indexcijfers. Klaarblijkelijk hebben deze gegevens ook al geen rol gespeeld bij het besluit om in bezwaar te gaan.
Gelet op het voorgaande ziet het Hof geen aanleiding tot toekenning van de gevraagde vergoeding voor proceskosten in bezwaar, beroep en hoger beroep.
5.13.
Het Hof acht niet aannemelijk dat belanghebbende (mede gelet op het procesverloop en de beslissing in hoger beroep) is benadeeld door de inbreuk op artikel 7:4, vierde lid, van de Awb dan wel artikel 40 van de wet WOZ en zal op grond van dat oordeel het bestreden besluit in stand laten met toepassing van artikel 6:22 van de Awb. Het hoger beroep is ongegrond.
Slotsom
5.14.
De slotsom van het hiervoor overwogene is dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is en de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

6.Kosten

Het Hof vindt geen aanleiding voor een veroordeling in de kosten in verband met de behandeling van het hoger beroep op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mr. A.M. van Amsterdam, in tegenwoordigheid van mr. H.A.S. Roozeboom als griffier. De beslissing is op 28 november 2023 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op: