ECLI:NL:GHAMS:2023:581

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
21 februari 2023
Publicatiedatum
9 maart 2023
Zaaknummer
22/00477
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over ambtshalve vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in belastingzaak

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 21 februari 2023 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende, [X], tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De rechtbank had in haar uitspraak van 23 mei 2022 het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarbij de heffingsambtenaar van de gemeente Kennemerland Zuid betrokken was. De zaak betreft de vaststelling van de WOZ-waarde van een woning aan de [A-straat] te [Z] voor het kalenderjaar 2020. De heffingsambtenaar had de waarde vastgesteld op € 756.000, maar belanghebbende was het hier niet mee eens en had bezwaar aangetekend. De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar voldoende had aangetoond dat de waarde niet te hoog was vastgesteld, maar belanghebbende stelde dat de rechtbank ten onrechte geen vergoeding van immateriële schade had toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het Hof oordeelde dat de rechtbank inderdaad had moeten overgaan tot het toekennen van een schadevergoeding van € 500 aan belanghebbende, omdat de procedure langer had geduurd dan de redelijke termijn. Het Hof vernietigde de uitspraak van de rechtbank voor zover deze geen vergoeding van immateriële schade toekende en veroordeelde de heffingsambtenaar tot betaling van de schadevergoeding en de proceskosten van belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 22/00477
21 februari 2023
uitspraak van de vijfde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X], woonachtig te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: A. Oosters)
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk HAA 21/198 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) van 23 mei 2022 in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Kennemerland Zuid, de heffingsambtenaar.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking met dagtekening 28 februari 2020 op grond van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de waarde (hierna: de WOZ-waarde) van de woning aan de [A-straat] te [Z] (hierna: de woning) voor het kalenderjaar 2020 naar waardepeildatum 1 januari 2019 vastgesteld op
€ 756.000. In hetzelfde geschrift is de aanslag onroerendezaakbelasting 2020 bekendgemaakt.
1.2.
Bij brief van 1 april 2020, door de heffingsambtenaar ontvangen op dezelfde datum, heeft belanghebbende daartegen een bezwaarschrift ingediend.
1.3.
De heffingsambtenaar heeft bij uitspraak van 22 december 2020 het bezwaar ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft bij uitspraak van 23 mei 2022 het beroep ongegrond verklaard.
1.5.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld, ingekomen bij het Hof op 11 juli 2022. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
Met instemming van partijen heeft geen mondelinge behandeling plaatsgevonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld (in de uitspraak van de rechtbank wordt belanghebbende aangeduid als ‘eiser’ en de heffingsambtenaar als ‘verweerder’):
“1. Eiser is eigenaar van de woning. De woning is een tussenwoning, gebouwd in 1935, met een berging van 6 m², een aanbouw en twee dakkapellen. De inhoud van de woning inclusief aanbouw is ongeveer 425 m³ en de oppervlakte van het perceel is 395 m².”
2.2.
Het Hof gaat uit van de hiervoor vermelde feiten.

3.Geschil in hoger beroep

In hoger beroep is alleen nog in geschil of de rechtbank, wegens overschrijding van de redelijke termijn, een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende had moeten toekennen.

4.Overwegingen van de rechtbank

De rechtbank heeft in haar uitspraak onder meer als volgt overwogen:
“6. Ingevolge artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ, wordt de waarde van een onroerende zaak bepaald op de waarde die aan de onroerende zaak dient te worden toegekend indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Daarbij heeft als waarde te gelden de waarde in het economische verkeer. Dat is de prijs die bij aanbieding ten verkoop op de voor die onroerende zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding door de meestbiedende gegadigde voor de onroerende zaak zou zijn betaald. Op verweerder rust de last aannemelijk te maken dat hij de waarde niet te hoog heeft vastgesteld.
7. Verweerder heeft ter onderbouwing van zijn standpunt dat de door hem vastgestelde waarde niet te hoog is, verwezen naar een waarderapport waarin wordt geconcludeerd tot een waarde van € 776.000. Naast gegevens van de woning, bevat het taxatierapport gegevens van de volgende vergelijkingsobjecten: [B-straat] en [C-straat] 13, 33, 43 en 45, alle gelegen te [Z] .
8. De in de waardematrix genoemde vergelijkingsobjecten zijn kort vóór of na de waardepeildatum verkocht en zijn wat type, ligging, bouwjaar, uitstraling en inhoud betreft voldoende vergelijkbaar met de woning. Naar het oordeel van de rechtbank kunnen de verkoopprijzen van de vergelijkingsobjecten dan ook dienen ter onderbouwing van de waarde van de woning.
9. Eiser heeft aangevoerd dat het object [B-straat] niet vergelijkbaar is met de woning, omdat het een hoekwoning betreft en een luxere afwerking heeft dan de woning. Voorts heeft eiser aangevoerd dat door verweerder onvoldoende rekening is gehouden met de vorm van het perceel (het betreft een lang en smal perceel, een zogenaamde “pijpenlade”). Ook is de woning gedateerd en zijn de voorzieningen simpel volgens eiser.
10. De stelling van eiser dat er een waardeverminderende werking uitgaat van het enkele feit dat de woning een rijwoning is, onderschrijft de rechtbank niet. De rechtbank ziet in het feit dat de woning een rijwoning betreft en gelegen is op een lang en smal perceel, geen aanleiding tot een lagere waardering ten opzichte van de vergelijkingsobjecten. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de vastgestelde waarde ook in lijn ligt met de gerealiseerde verkoopprijzen van als rijwoningen aangemerkte vergelijkingsobjecten. De rechtbank acht tevens niet aannemelijk dat het object [B-straat] een zodanig luxere afwerking heeft dat deze onvoldoende tot uitdrukking is gebracht in de KOUDV factoren en de lagere kubieke meterprijs die bij de waardering van de woning is gehanteerd.
11. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank voldoende inzichtelijk gemaakt op welke wijze rekening is gehouden met de verschillen tussen de woning en de vergelijkingsobjecten. In de waardematrix is het onderhoud en is het voorzieningenniveau van de woning, in afwijking van de vergelijkingsobjecten, door verweerder gekwalificeerd op een 2 (‘benedengemiddeld’) en is de waarde van de opstal met 15% naar beneden gecorrigeerd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder gelet op het voorgaande voldoende inzichtelijk gemaakt dat en op welke wijze met de verschillen voldoende rekening is gehouden bij het vaststellen van de waarde.
12. Voor zover eiser stelt dat de grondwaarde van de woning incorrect is, benadrukt de rechtbank dat voor de vraag of de waarde van de woning niet te hoog is vastgesteld slechts van belang is of de getaxeerde eindwaarde overeenkomt met de waarde als bedoeld in de Wet WOZ. Daarbij dient de aan de samenstellende onderdelen toegekende waarde, zoals de grondwaarde, slechts als hulpmiddel om de eindwaarde inzichtelijk te maken. Voorts heeft verweerder in de matrix voor alle objecten gerekend met dezelfde grondstaffels, die naar het oordeel van de rechtbank de reële grondprijs in de gemeente vertegenwoordigen.
13. Gezien het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder aan de op hem rustende bewijslast heeft voldaan en aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde van de woning niet te hoog is vastgesteld.
14. Het door eiser overgelegde WOZ-taxatierapport van “de Juiste Waarde” en het overig aangevoerde, doet aan het hiervoor overwogene niet af.
Motiveringsbeginsel
15. De stelling van eiser dat het motiveringsbeginsel is geschonden omdat verweerder geen duidelijkheid heeft verschaft over de grondwaarden van de objecten, leidt niet tot gegrondverklaring van het beroep. Weliswaar heeft verweerder in de uitspraak op bezwaar de grondstaffels niet genoemd, maar dat neemt niet weg dat aannemelijk is dat de grondstaffels in de waardering van de woning zijn betrokken, omdat verweerder de grondstaffels in de beroepsprocedure heeft overgelegd. De rechtbank acht niet aannemelijk dat eiser hierdoor is benadeeld, te meer omdat eiser deze stelling eerst inneemt in beroep, en gaat daarom met toepassing van het bepaalde in artikel 6:22 van de Awb aan de voorgestelde grief voorbij.
Conclusie
16. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
17. Omdat het beroep ongegrond is, bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.”

5.Beoordeling van het geschil

5.1.
Het Hof stelt voorop dat de waarde van de onderhavige woning niet meer in geschil is, en dat partijen eensluidend van mening zijn dat de rechtbank ten onrechte geen vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende heeft toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn.
5.2.
Het Hof overweegt als volgt. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252) bepaald dat de redelijke termijn in principe twee jaar bedraagt voor de behandeling van het bezwaar en het beroep samen. Als de totale procedure langer heeft geduurd, geldt dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover die langer dan zes maanden heeft geduurd en de beroepsfase voor zover deze meer dan 18 maanden heeft geduurd. Vervolgens wordt als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief gehanteerd van € 500 per zes maanden dat de procedure langer dan de redelijke termijn heeft geduurd, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
5.3.
Het bezwaarschrift is op 1 april 2020 door de heffingsambtenaar ontvangen. Tussen de ontvangst van het bezwaarschrift en de uitspraak van de rechtbank op 23 mei 2022 zijn (afgerond) 26 maanden verstreken, zodat (nu er geen aanleiding is voor een verlenging van de termijn) sprake is van overschrijding van de redelijke termijn met twee maanden. Belanghebbende heeft daarom recht op een schadevergoeding van € 500. De uitspraak op het bezwaar dateert van 22 december 2020. De bezwaartermijn heeft daarmee langer dan zes maanden, namelijk bijna negen maanden, geduurd. De overschrijding van de redelijke termijn zal daarom geheel aan de bezwaarfase worden toegerekend.
5.4.
Doordat de rechtbank niet binnen zes weken na de zitting op 28 februari 2022 uitspraak heeft gedaan, had zij ambtshalve een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende moeten toekennen. Nu de rechtbank dit heeft nagelaten, zal het Hof hiertoe overgaan en de heffingsambtenaar alsnog veroordelen tot vergoeding van een bedrag aan immateriële schade van € 500 aan belanghebbende.
Slotsom
5.5.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank uitsluitend dient te worden vernietigd, voor zover dat leidt tot toekenning van een vergoeding van immateriële schade en proceskosten.

6.Kosten

6.1.
Het Hof acht termen aanwezig voor een veroordeling van de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende in beroep en hoger beroep op de voet van artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit).
6.2.
De voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn opgenomen in artikel 1 van het Besluit. Voor het onderhavige geval zijn dat de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het Besluit stelt het Hof het bedrag van deze kosten overeenkomstig het in de bijlage bij het Besluit opgenomen tarief vast op € 1.255,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift in eerste aanleg, 1 punt voor het verschijnen ter zitting bij de rechtbank en 1 punt voor het indienen van het hogerberoepschrift, met een waarde per punt van € 837 en een wegingsfactor 0,5). De wegingsfactor bedraagt 0,5 omdat uitsluitend recht op een vergoeding van proceskosten bestaat wegens een aan de belanghebbende toe te kennen vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn (in beroep) en wegens het ten onrechte niet ambtshalve toekennen door de rechtbank van die vergoedingen (in hoger beroep). Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is het Hof niet gebleken.

7.Beslissing

Het Hof:
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank, doch uitsluitend voor zover dat leidt tot toekenning van een vergoeding van immateriële schade en proceskosten;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar tot vergoeding van de door belanghebbende geleden immateriële schade tot een bedrag van € 500;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van totaal € 1.255,50;
  • draagt de heffingsambtenaar op het griffierecht tot een bedrag van totaal € 185 aan belanghebbende te vergoeden.
De uitspraak is gedaan door mrs. A.M. van Amsterdam, voorzitter, M.J. Leijdekker en
J-P.R. van den Berg, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van
mr. I.A. Kranenburg als griffier. De beslissing is op 21 februari 2023 in het openbaar uitgesproken. De voorzitter is verhinderd de uitspraak mede te ondertekenen.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op
www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op
www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.