ECLI:NL:GHAMS:2023:640

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
14 maart 2023
Publicatiedatum
13 maart 2023
Zaaknummer
200.298.309/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot voorlopig getuigenverhoor en ontvankelijkheid in civiele procedure

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 14 maart 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor, ingediend door [X B.V.] tegen [geïntimeerde]. Het hof oordeelde dat het verzoek van [X B.V.] niet ontvankelijk is, omdat de feiten waarover getuigen gehoord willen worden, zich vóór de vaststellingsovereenkomst hebben voorgedaan. Aangezien [X B.V.] gebonden is aan deze overeenkomst, kan zij geen vorderingen ontlenen aan feiten die zich vóór de overeenkomst hebben voorgedaan. Het hof bekrachtigde de beschikking van de rechtbank Amsterdam, die het verzoek in eerste aanleg had afgewezen. Het hof oordeelde dat [X B.V.] onvoldoende concreet had gesteld welke feiten en omstandigheden nog onduidelijk waren en dat het verzoek om getuigen te horen niet voldeed aan de eisen van artikel 186 Rv. Het hof concludeerde dat het verzoek terecht was afgewezen en dat er geen aanleiding was om de kostenveroordeling van de rechtbank te wijzigen. De kosten van het geding in hoger beroep werden aan [X B.V.] opgelegd, omdat het hof van oordeel was dat er sprake was van misbruik van procesrecht.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.298.309/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam : C/13/693123 / HA RK 20-330
beschikking van de meervoudige burgerlijke kamer van 14 maart 2023
inzake

1.[appellant]

wonende te [woonplaats 1]
2. ADVOCATENKANTOOR MR. [appellant] BV,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellanten,
advocaat: mr. M.J. Hoogendoorn te Utrecht,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats 2] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. J. Verstoep te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellant] , [X B.V.] en (gezamenlijk) [appellanten] , respectievelijk [geïntimeerde] genoemd.
[appellanten] is bij beroepschrift, ontvangen ter griffie van het hof op 6 augustus 2021, onder aanvoering van grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) van 6 mei 2021, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen [appellanten] als verzoekers en [geïntimeerde] als verweerder. Het beroepschrift strekt ertoe, zakelijk weergegeven, dat het hof de bestreden beschikking zal vernietigen en alsnog het in eerste aanleg gedane verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor zal toewijzen.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
Van de kant van [appellanten] het procesdossier in eerste aanleg met producties 1 t/m 14 (24 augustus 2021) en producties 15 en 16 (1 november 2021).
Van de kant van [geïntimeerde] het verweerschrift in hoger beroep (17 december 2021) met bijlagen A t/m G, tevens inhoudende incidenteel appel.
Van de kant van [appellanten] het verweerschrift in incidenteel appel (15 februari 2022).
Partijen hebben de zaak ter zitting van 21 oktober 2022 doen bepleiten, [appellanten] door mr. Hoogendoorn, voornoemd, en [geïntimeerde] door mr. Verstoep, voornoemd, ieder aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd. [geïntimeerde] heeft op 20 oktober 2022 nog bijlage H ingediend. Ter zitting heeft het hof, gehoord partijen, besloten deze bijlage niet toe te laten nu deze in strijd met artikel 1.4.5 van het Procesreglement te laat is ingediend en dit een overschrijding van een redelijke termijn is zonder dat hiervoor voldoende rechtvaardiging bestaat. Het aan de pleitnotitie van mr. Verstoep gehechte “chronologisch overzicht” is om dezelfde reden geweigerd. Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellanten] heeft geconcludeerd dat het hof de bestreden beschikking zal vernietigen.
[geïntimeerde] heeft geconcludeerd tot afwijzing van alle verzoeken van [appellanten] en verzocht hen hoofdelijk te veroordelen in de reële kosten van de procedure.

2.Feiten

De rechtbank heeft in de bestreden beschikking onder 2.1 t/m 2.8 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen daarom ook bij het hof als uitgangspunt. De feiten komen samengevat neer op het volgende.
2.1.
[geïntimeerde] is van 1 september 2018 tot 1 juli 2019 als advocaat in dienst geweest bij [X B.V.] Na de opzegging van de arbeidsovereenkomst door [geïntimeerde] is er tussen partijen een conflict ontstaan. Op 29 juli 2019 heeft [geïntimeerde] [X B.V.] gedagvaard in kort geding. [geïntimeerde] vorderde betaling van loon en een verbod op het doen van negatieve uitlatingen. Tijdens de zitting op 7 augustus 2019 hebben [geïntimeerde] en [appellanten] een vaststellingsovereenkomst gesloten, waarin onder meer de volgende bepaling is opgenomen:
“(…) 9. Partijen verlenen elkaar na uitvoering van het bovenstaande finale kwijting van al hetgeen zij in het kader van deze procedure gevorderd hebben en al hetgeen zij mogelijk te vorderen hebben in het kader van de rechtsbetrekking die tussen hen heeft bestaan, met uitzondering van de verrekening van de door [geïntimeerde] overgenomen zaken. (…)
2.2.
Na het sluiten van de vaststellingsovereenkomst raakten partijen verwikkeld in verschillende civiele procedures, diende [appellant] enkele tuchtklachten in tegen [geïntimeerde] en verzocht hij de Deken om onderzoek te doen naar [geïntimeerde] . De Deken heeft besloten om dit onderzoek niet uit te voeren.
2.3.
[appellant] heeft bij de Orde van Advocaten en de Raad voor de Rechtsbijstand ook verzoeken ingediend op grond van de Wet openbaarheid van bestuur om correspondentie tussen de Raad, de deken en [geïntimeerde] te verkrijgen. Deze verzoeken zijn afgewezen.

3.Ontvankelijkheid

3.1.
In eerste aanleg hebben [appellanten] aan hun verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor, als bedoeld in artikel 186 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv), ten grondslag gelegd dat [geïntimeerde] onrechtmatig heeft gehandeld tegenover [appellanten] . Daartoe wensen zij zes getuigen te horen.
3.2.
[geïntimeerde] heeft betoogd dat [appellant] in zijn hoedanigheid als privé-persoon niet-ontvankelijk is in zijn verzoek, omdat nergens uit blijkt dat sprake zou zijn van een onrechtmatige gedraging van [geïntimeerde] tegenover [appellant] . Het hof is van oordeel dat noch in eerste aanleg, noch in hoger beroep, voldoende is gesteld of gebleken dat [appellant] als privé-persoon belanghebbende is bij de gepretendeerde vordering in de zin van artikel 186 Rv in samenhang met artikel 3:303 Burgerlijk Wetboek (BW). [geïntimeerde]
3.3.
[geïntimeerde] heeft ook betoogd dat appellant 2, [X B.V.] , Römerniet-ontvankelijk is in haar verzoek wegens strijd met de goede procesorde, omdat [appellanten] heeft verzuimd bij het indienen van het beroepschrift alle daarbij behorende producties in het geding te brengen en dat verzuim pas ruim ná het verstrijken van een door het hof gegeven termijn heeft hersteld. [geïntimeerde] verwijst naar artikel 30c lid 6 Rv en jurisprudentie en betoogt dat [appellanten] door het overschrijden van de gegeven termijn de goede procesorde heeft geschonden. Het hof stelt vast dat [appellanten] te laat was met het indienen van alle in het beroepschrift genoemde bijlagen bij indiening van het beroepschrift, maar passeert het betoog van [geïntimeerde] omdat [geïntimeerde] van de overschrijding van deze termijn geen, dan wel geen noemenswaardig, nadeel heeft ondervonden.
3.4.
Het bovenstaande leidt ertoe dat [appellant] in privé niet-ontvankelijk is in zijn verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor. [X B.V.] (hierna: [appellant] ) heeft gemotiveerd gesteld een concreet belang te hebben bij een voorlopig getuigenverhoor en is ontvankelijk in haar verzoek.

4.Beoordeling

4.1.
In eerste aanleg heeft [appellant] aan haar verzoek ten grondslag gelegd dat [geïntimeerde] onrechtmatig heeft gehandeld, door het niet tijdig overgaan tot verrekening, het ten onrechte ontvangen en onder zich houden van betalingen, niet integer handelen ‘overig’ en het omzeilen van het in de arbeidsovereenkomst opgenomen relatiebeding. De rechtbank heeft samengevat geoordeeld dat [appellant] niet heeft toegelicht welke betwiste feiten zij met het voorlopig getuigenverhoor wil bewijzen, dat het verzoek niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen en dat het belang bij het verzoek onvoldoende is toegelicht. Daarom heeft de rechtbank het verzoek niet toewijsbaar geacht.
4.2.
Het hof stelt voorop dat dat bij de beoordeling van een verzoek om een voorlopig getuigenverhoor te bevelen ingevolge artikel 186 Rv als hoofdregel geldt dat de rechter een getuigenverhoor beveelt zo vaak een der partijen dit verzoekt, de door haar te bewijzen aangeboden feiten zijn betwist, het bewijs daarvan door getuigen is toegelaten en deze feiten tot de beslissing van de zaak kunnen leiden. Een verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor kan, als het overigens aan de eisen voor toewijzing voldoet, evenwel worden afgewezen op de grond dat van de bevoegdheid tot het bezigen van dit middel misbruik wordt gemaakt, waarvan onder meer sprake kan zijn wanneer de verzoeker wegens de onevenredigheid van de over en weer betrokken belangen in redelijkheid niet tot toepassing van die bevoegdheid kan worden toegelaten. Voorts kan het verzoek worden afgewezen wanneer het strijdig is met de eisen van een goede procesorde, dan wel wanneer toewijzing van het verzoek moet afstuiten op een ander, door de rechter zwaarwichtig geoordeeld bezwaar. Voorts bestaat geen aanleiding om het verzoek onttrokken te achten aan de in artikel 3:303 van het Burgerlijk Wetboek (BW) neergelegde regel dat zonder belang niemand een rechtsvordering toekomt. Op grond van artikel 187 lid 3 Rv moet de verzoeker het feitelijk gebeuren waarover hij getuigen wil doen horen, zodanig omschrijven dat voor de rechter die op het verzoek moet beslissen, de rechter voor wie het getuigenverhoor wordt gehouden en voor de wederpartij voldoende duidelijk is op welk feitelijk gebeuren het verhoor betrekking zal hebben. Tegen deze achtergrond overweegt het hof als volgt.
4.3
In hoger beroep heeft [appellant] vier grieven aangevoerd, die samengevat het volgende omvatten:
I) de rechtbank heeft twee stellingen van [appellant] onder punt 36 en 37 van het verzoekschrift onbesproken gelaten;
II) de rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat [appellant] de aard en het beloop van haar civiele vordering niet duidelijk heeft gemaakt;
III) de rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat, zolang niet is geoordeeld dat de vaststellingsovereenkomst rechtsgeldig is ontbonden, het verzoek om getuigen te horen over feiten van vóór 7 augustus 2019 niet wordt toegewezen; en
IV) de rechtbank heeft [appellant] ten onrechte in de reële proceskosten veroordeeld.
[geïntimeerde] heeft verweer gevoerd.
4.4.
Het hof oordeelt als volgt. Het grootste deel van de feiten waarover [appellant] getuigen zou willen horen, dateert van vóór 7 augustus 2019. Dat geldt ook voor de feiten die [appellant] in haar eerste grief naar voren brengt, die volgens haar opgave hebben plaatsgevonden op 30 april 2019. Op 7 augustus 2019 hebben partijen de in 2.1 vermelde vaststellingsovereenkomst gesloten. In die overeenkomst hebben partijen elkaar over en weer finale kwijting verleend voor alle feiten die dateren van voordien. Zonder voldoende concrete onderbouwing is niet in te zien dat [appellant] ter zake van deze feiten nog een vordering geldend kan maken. [appellant] betoogt dat zij de vaststellingsovereenkomst heeft ontbonden op grond van artikel 6:265 BW. [appellant] heeft echter geen concrete feiten gesteld waaruit zou kunnen blijken dat [geïntimeerde] zodanig tekort is geschoten in de nakoming van de verbintenissen uit de vaststellingsovereenkomst dat op die grondslag de vaststellingsovereenkomst zou kunnen worden ontbonden. De bezwaren van [appellant] zien op de wijze van uitvoering van de verrekening van de door [geïntimeerde] meegenomen zaken. Het hof constateert dat in de vaststellingsovereenkomst geen concrete afspraken zijn gemaakt over hoe die verrekening plaats moet vinden, maar alleen dat nog te verrekenen zaken die door [geïntimeerde] zijn meegenomen naar zijn nieuwe werkgever, zijn uitgezonderd van de finale kwijting die partijen elkaar over en weer hebben verleend. Het hof oordeelt op grond van het vorenstaande dat niet is komen vast te staan dat de vaststellingsovereenkomst ontbonden is. [appellant] is om die reden aan de inhoud van die overeenkomst gebonden en die inhoud staat eraan in de weg dat er nog vorderingen zouden kunnen bestaan voor feiten die zich hebben voorgedaan in de periode vóór 7 augustus 2019. Voor zover het verzochte getuigenverhoor daarop is gericht is het dus terecht afgewezen door de rechtbank. De daartegen gerichte (eerste) grief faalt.
4.5.
[appellant] heeft daarnaast naar voren gebracht ook getuigen te willen horen over 50 zaken die volgens haar nog verrekend moeten worden met de nieuwe werkgever van [geïntimeerde] . [appellant] heeft niet concreet naar voren gebracht welke feiten opgehelderd moeten worden ten aanzien van deze nog te verrekenen zaken, nu vooralsnog voldoende is komen vast te staan dat [geïntimeerde] werkgever voorstellen heeft gedaan voor verrekening in tenminste twaalf zaken en deze voorstellen grotendeels door [appellant] zijn afgewezen, zonder dat daarbij door [appellant] feiten zijn gesteld die door middel van het horen van getuigen opgehelderd zouden kunnen worden. [appellant] heeft op haar beurt geweigerd dan wel nagelaten om urenspecificaties te verstrekken aan [geïntimeerde] en diens nieuwe werkgever, die nodig zijn om een voorstel tot verrekening op te kunnen maken. De slotsom is dat ook hier geldt dat door [appellant] onvoldoende concreet is gesteld welke feiten hier (nog) onduidelijk zijn en nader opgehelderd zouden moeten worden. Ook dit deel van het verzoek wordt niet toegewezen. De daartegen gerichte grieven (2 en 3) falen.
4.6.
Het voorgaande betekent dat het verzoek terecht is afgewezen en ook in hoger beroep niet toewijsbaar is. De bestreden beschikking zal dus worden bekrachtigd.
Werkelijke proceskostenveroordeling in eerste aanleg en in hoger beroep
4.7
De vierde grief van [appellant] ziet op de (hoofdelijke) veroordeling door de rechtbank van [appellanten] in de reële proceskosten van [geïntimeerde] , door de rechtbank vastgesteld op € 5.597,75. De rechtbank heeft dienaangaande overwogen “
dat [appellanten] , met de professionele achtergrond van [appellant] als advocaat, op voorhand moest begrijpen dat het verzoek, gelet op het in de voorgaande overwegingen gesignaleerde gebrek aan een deugdelijke toelichting, geen kans van slagen had. De persoonlijke en zakelijke belangen van [geïntimeerde] worden met het voeren van deze procedure evident geschonden. [appellanten] had, mede in het licht van de vele procedures die aan de onderhavige verzoekschriftprocedure voorafgingen, moeten nalaten dit kansloze verzoek te doen.”
4.8
[geïntimeerde] heeft in zijn verweerschrift verzocht om [appellanten] hoofdelijk te veroordelen in de werkelijk gemaakte proceskosten in hoger beroep, die op een bedrag van € 15.000 worden geschat.
4.9
Het hof oordeelt als volgt over beide verzoeken. Het verzoek tot vergoeding van alle door [geïntimeerde] in verband met de onderhavige procedure in eerste aanleg en in hoger beroep gemaakte kosten, is slechts toewijsbaar in geval van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen. Daarvan is pas sprake als het instellen van de vordering, gelet op de evidente ongegrondheid daarvan, in verband met de betrokken belangen van de wederpartij achterwege had behoren te blijven. Hiervan kan pas sprake zijn als [appellanten] hun vordering baseren op feiten en omstandigheden waarvan zij de onjuistheid kenden dan wel behoorden te kennen of op stellingen waarvan zij op voorhand moesten begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden. Bij het aannemen van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen door het aanspannen van een procedure past terughoudendheid, gelet op het recht op toegang tot de rechter dat mede gewaarborgd wordt door artikel 6 EVRM. Het hof, de terughoudende toepassing die de rechtbank tot uitgangspunt heeft gekozen delend, verenigt zich met vorenstaand oordeel van de rechtbank en maakt dit tot het zijne, ook ten aanzien van de procedure in hoger beroep. De grief faalt derhalve en de bestreden beschikking zal ook op dat punt worden bekrachtigd. [appellanten] zal als de niet-ontvankelijk verklaarde, respectievelijk in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in hoger beroep.
4.10.
Het hof oordeelt dat gegeven alle hiervoor genoemde omstandigheden – en in lijn met het oordeel van de rechtbank in eerste aanleg – in het onderhavige geval sprake is van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen door [appellanten] in voormelde zin, zodat aanleiding bestaat om hen hoofdelijk in de werkelijke proceskosten te veroordelen.
[geïntimeerde] heeft echter nagelaten om tijdig een verifieerbare opstelling van de door hem in hoger beroep gemaakte advocaatkosten over te leggen, zodat het hof deze kosten zal schatten op
€ 5.000, te vermeerderen met de kosten van [geïntimeerde] voor het griffierecht. Voor een aparte kostenveroordeling in incidenteel appel bestaat geen aanleiding nu in incidenteel appel geen wijziging van het dictum van de uitspraak van de rechtbank is gevorderd. Voor zover er kosten in incidenteel appel zouden zijn gemaakt worden deze in die zin gecompenseerd dat ieder der partijen de eigen kosten draagt.

4.Beslissing

Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking voor zover die ziet op [appellant] , met uitzondering van de hoofdelijke veroordeling in de proceskosten;
verklaart [appellant] niet ontvankelijk in zijn verzoeken;
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep voor het overige;
veroordeelt [appellanten] hoofdelijk in de kosten van het geding in principaal hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 5.000 voor salaris, te vermeerderen met het griffierecht van € 343,00 en compenseert in incidenteel hoger beroep de proceskosten in die zin dat iedere partij haar eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door mr. H.T. van der Meer, mr. T.S. Pieters en mr. A.C.M. Kuypers en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 14 maart 2023.