In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 7 maart 2023 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende, [X], tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 10 december 2021. De zaak betreft de vaststelling van de WOZ-waarde van de woning aan de [A-straat] 55 te [Z] voor het belastingjaar 2020, die door de heffingsambtenaar was vastgesteld op € 1.172.000. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze vaststelling, maar dit bezwaar werd ongegrond verklaard. Vervolgens heeft belanghebbende beroep ingesteld bij de rechtbank, die het beroep eveneens ongegrond verklaarde. Het hoger beroep is ingediend op 20 december 2021 en aangevuld met verschillende brieven in 2022.
Tijdens de zitting op 24 januari 2023 heeft de gemachtigde van belanghebbende verklaard dat belanghebbende eind 2019 nog over een auto beschikte, maar op 1 januari 2020 niet meer. De heffingsambtenaar heeft de WOZ-waarde onderbouwd met een matrix waarin de woning werd vergeleken met vier andere woningen in dezelfde straat. Het Hof oordeelde dat de heffingsambtenaar voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de WOZ-waarde niet te hoog is vastgesteld, ondanks de argumenten van belanghebbende over de staat van de woning en de afwezigheid van een berging.
Daarnaast was er een geschil over de aanslag parkeerbelasting, die belanghebbende betwistte. Het Hof oordeelde dat de heffingsambtenaar terecht de parkeerbelasting had opgelegd, omdat belanghebbende geen bewijs had geleverd dat hij de parkeervergunning had opgezegd. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak niet was overschreden, waardoor er geen recht op immateriële schadevergoeding bestond.