ECLI:NL:GHAMS:2023:675

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
7 maart 2023
Publicatiedatum
20 maart 2023
Zaaknummer
21/01858
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WOZ-waarde en aanslag parkeerbelasting

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 7 maart 2023 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende, [X], tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 10 december 2021. De zaak betreft de vaststelling van de WOZ-waarde van de woning aan de [A-straat] 55 te [Z] voor het belastingjaar 2020, die door de heffingsambtenaar was vastgesteld op € 1.172.000. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze vaststelling, maar dit bezwaar werd ongegrond verklaard. Vervolgens heeft belanghebbende beroep ingesteld bij de rechtbank, die het beroep eveneens ongegrond verklaarde. Het hoger beroep is ingediend op 20 december 2021 en aangevuld met verschillende brieven in 2022.

Tijdens de zitting op 24 januari 2023 heeft de gemachtigde van belanghebbende verklaard dat belanghebbende eind 2019 nog over een auto beschikte, maar op 1 januari 2020 niet meer. De heffingsambtenaar heeft de WOZ-waarde onderbouwd met een matrix waarin de woning werd vergeleken met vier andere woningen in dezelfde straat. Het Hof oordeelde dat de heffingsambtenaar voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de WOZ-waarde niet te hoog is vastgesteld, ondanks de argumenten van belanghebbende over de staat van de woning en de afwezigheid van een berging.

Daarnaast was er een geschil over de aanslag parkeerbelasting, die belanghebbende betwistte. Het Hof oordeelde dat de heffingsambtenaar terecht de parkeerbelasting had opgelegd, omdat belanghebbende geen bewijs had geleverd dat hij de parkeervergunning had opgezegd. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak niet was overschreden, waardoor er geen recht op immateriële schadevergoeding bestond.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 21/01858
7 maart 2023
uitspraak van de vijfde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X], wonende te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: mr. D.A.N. Bartels)
tegen de uitspraak van 10 december 2021 in de zaak met kenmerk HAA 20/5403 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van de gemeente [Z], de heffingsambtenaar.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking met dagtekening 29 februari 2020 op grond van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) de waarde (hierna: WOZ-waarde) van de onroerende zaak bekend als de [A-straat] 55 te [Z] (hierna: de woning) voor het belastingjaar 2020 vastgesteld op € 1.172.000 naar de waardepeildatum 1 januari 2019. In hetzelfde geschrift is ook de aanslag onroerendezaakbelastingen (hierna ook: OZB), de aanslag rioolheffing, de aanslag precariobelasting en de aanslag parkeerbelasting (voor een parkeervergunning voor een auto met kenteken [kenteken] , hierna: de auto) voor het jaar 2019 bekend gemaakt.
1.2.
De heffingsambtenaar heeft het hiertegen gerichte bezwaar van belanghebbende bij uitspraak van 28 augustus 2020 ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft beroep ingesteld bij de rechtbank. Bij uitspraak van 10 december 2021 heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 20 december 2021 en aangevuld bij brieven van 2 mei 2022, 27 oktober 2022 en 9 december 2022. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 januari 2023. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld (belanghebbende wordt in de uitspraak van de rechtbank aangeduid als ‘eiser’):
“Eiser is eigenaar van de woning. De woning is een tussenwoning met een vrijstaande schuur en dakkapel. De woning heeft een inhoud van 860m3 en de schuur heeft een inhoud van 18m3. De grondoppervlakte is 286m2.”
2.2.
Nu de hiervoor vermelde feiten, behoudens de aanwezigheid van de schuur (in de uitspraak van de rechtbank ook wel aangeduid als ‘berging’), door partijen niet zijn bestreden zal ook het Hof daarvan uitgaan. Het Hof voegt hier nog het volgende aan toe.
2.3.
Tot de gedingstukken behoort een door de heffingsambtenaar ingebrachte matrix met de volgende inhoud:
[matrix]
2.4.
Ter zitting van het Hof heeft de gemachtigde van belanghebbende onder andere verklaard:
“Eind 2019 beschikte belanghebbende nog wel over de auto maar op 1 januari 2020 niet meer. Desgevraagd verklaar ik dat de auto vanaf toen niet meer bij de Dienst Wegverkeer op naam van belanghebbende geregistreerd staat. Ik weet niet of de auto verzekerd is. Belanghebbende heeft de parkeervergunning al opgezegd, maar ik weet niet exact wanneer hij dat heeft gedaan. Dat hoeft hij niet nogmaals te doen. Desgevraagd meen ik dat belanghebbende wel de parkeervergunning heeft betaald.”
2.5.
In het openbare deel van het kentekenregister (https://ovi.rdw.nl/) staat als laatste datum waarop het kenteken [kenteken] te naam is gesteld geregistreerd 11 juni 2015. Ook is daarin vastgelegd dat de auto niet is aangemeld als gestolen of geëxporteerd.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
In hoger beroep is in geschil of de WOZ-waarde van de woning niet te hoog is vastgesteld. Daarnaast is in geschil of de aanslag parkeerbelasting terecht is opgelegd. Zijn grief inzake de aanslag precariobelasting heeft belanghebbende ter zitting van het Hof ingetrokken.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar de naar aanleiding van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft met betrekking tot het geschil het volgende overwogen en beslist (waarbij de heffingsambtenaar als “verweerder” is aangeduid):

Beoordeling van het geschil
De waarde van de woning
8. Ingevolge artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ moet de waarde van de onroerende zaak worden bepaald op de waarde die aan de onroerende zaak dient te worden toegekend indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Daarbij heeft als waarde te gelden de waarde in het economische verkeer. Dat is de prijs die bij aanbieding ten verkoop op de voor die onroerende zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding door de meestbiedende gegadigde voor de onroerende zaak zou zijn betaald. Op verweerder rust de last aannemelijk te maken dat hij de waarde niet te hoog heeft vastgesteld.
9. Verweerder heeft ter onderbouwing van de door hem vastgestelde waarde verwezen naar de door hem bij het verweerschrift overgelegde matrix. In deze matrix is de woning vergeleken met een viertal woningen die eveneens gelegen zijn in de [A-straat] te [Z] en die op 27 april 2018, 3 juni 2018, 26 juli 2019 en 17 oktober 2019 zijn verkocht. De onderhavige woning heeft voor onderhoud de kwalificatie slecht gekregen en voor kwaliteit de kwalificatie matig. Daarbij heeft verweerder erop gewezen dat al deze panden net als de woning eind 19e eeuw gebouwd zijn, dat de kwaliteit en het onderhoud bij al deze woningen te wensen overlaat tenzij sprake is geweest van renovatie waarmee bij de waardering rekening is gehouden. Zo heeft [A-straat] 47 voor kwaliteit en onderhoud de kwalificatie goed gekregen en aan de woning is veruit de laagste m3 prijs voor de opstal toegekend, namelijk € 558 per m3 in vergelijking tot gemiddeld € 717 per m3 voor de vergelijkingsobjecten. Verweerder wijst daarnaast erop dat bij de waardebepaling voor de grond en de woning rekening is gehouden met het afnemende grensnut. De waarde voor de grond ligt mooi in lijn met de vergelijkingsobjecten.
10. Naar het oordeel van de rechtbank, is verweerder, gelet op het door hem
overgelegde matrix en hetgeen hij overigens heeft aangevoerd en nader ter zitting heeft
toegelicht, geslaagd in zijn bewijslast. Hetgeen eiser hiertegenover heeft aangevoerd is van
onvoldoende gewicht om te concluderen tot een lagere waarde. Ten aanzien van het
ontbreken van een berging heeft verweerder erop gewezen dat deze berging ook in het door
eiser in het geding gebrachte taxatierapport uit 2005 is vermeld. Eiser heeft ter zitting
gesteld dat deze berging nadien zou zijn afgebroken. Ook al zou deze berging ontbreken
eiser heeft dit met de enkele stelling eerst ter zitting niet aannemelijk gemaakt- dan zit naar
het oordeel van de rechtbank voldoende ruimte in de m3 prijs om deze € 3.000 te compenseren. Dit leidt niet tot een lagere waarde. Ten aanzien van de stelling dat de kwalificatie als Rijksmonument tot een lagere waarde zou moeten leiden heeft eiser, tegenover de gemotiveerde betwisting door verweerder, op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt dat en in welke mate dit van invloed zou zijn op de waarde van de woning. Overigens heeft verweerder aannemelijk gemaakt dat voldoende rekening is gehouden met de verschillen tussen de woning en de vergelijkingsobjecten die in dezelfde straat zijn gelegen.
11. Eisers stelling dat de waarde van de woning ten opzichte van de twee eerdere
belastingjaren exorbitant is gestegen, doet aan het hiervoor gegeven oordeel dat verweerder de vastgestelde waarde aannemelijk heeft gemaakt niet af. Daartoe overweegt de rechtbank het volgende. Doel en strekking van de Wet WOZ brengen mee dat de waarde van een onroerende zaak voor elk belastingjaar opnieuw wordt bepaald aan de hand van feiten en omstandigheden die zich op of rond de waardepeildatum voordoen. Een vaststelling van de WOZ-waarde op basis van (algemene) stijgings- dan wel dalingspercentages is in strijd met de uitgangspunten en methodiek van de Wet WOZ en de daarbij behorende uitvoeringsregelingen, die ervan uitgaan dat de WOZ waarde moet worden onderbouwd door een vergelijking met woningen waarvan marktgegevens — dat wil zeggen verkoopprijzen — van op of rond de waardepeildatum beschikbaar zijn.
12. Ter zitting heeft eiser ten slotte nog betoogd dat de aanslag parkeerbelasting die op
de aanslag is vermeld dient te vervallen nu eiser al jaren niet meer over een auto beschikt, en
dat ook de aanslag precariobelasting dient te vervallen nu een dergelijke aanslag uit de tijd
is en nergens op slaat voor een luchtgat. Nu eiser in bezwaar niet is opgekomen tegen deze
beide aanslagen en ook in zijn beroepschrift hier niet over heeft geklaagd, komt de rechtbank aan de behandeling van deze grieven, wat daar verder van zij, niet toe.
13. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Immateriële schadevergoeding
14. Eiser heeft in zijn beroepschrift aanspraak gemaakt op een immateriële schadevergoeding vanwege het overschrijden van de redelijke termijn. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten als neergelegd in het overzichtsarrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, nr.14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252. Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar (24 maanden) nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De termijn vangt in beginsel aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt.
15. Het bezwaarschrift is door verweerder ontvangen op 19 maart 2020. De rechtbank doet uitspraak op 10 december 2021. Dit betekent dat de redelijke termijn niet is overschreden en dat geen aanspraak gemaakt kan worden op een immateriële schadevergoeding.
Proceskosten
16. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.”

5.Beoordeling van het geschil in hoger beroep

WOZ-waarde
5.1.
Het in onderdeel 8 van de uitspraak van de rechtbank weergegeven juridische toetsingskader is naar het oordeel van het Hof juist. Van dat toetsingskader zal ook het Hof uitgaan. Daarbij stelt het Hof voorop dat:
(i) de in geschil zijnde waarde de waarde van de woning in haar geheel betreft. Daarbij vormen de aan de samenstellende onderdelen van de woning toegekende waarden een hulpmiddel om de waarde van het object als geheel inzichtelijk te maken; en
(ii) het bij de vaststelling van de waarde – bij gebreke van een verkoopprijs van de woning op of rond de peildatum – gaat om een taxatie van de waarde op de peildatum (een inschatting van de waarde aan de hand van verkoopgegevens van andere woningen). Deze taxatie is niet een mathematische exercitie waarbij aan de hand van één of meer parameters de gezochte waarde kan worden berekend; en
(iii) doel en strekking van de Wet WOZ meebrengen dat de waarde van de woning ieder jaar opnieuw wordt getaxeerd aan de hand van feiten en omstandigheden die zich per peildatum voordoen, waarbij aan de vastgestelde waarde van de woning voor een eerder of later jaar geen zelfstandige betekenis toekomt. De rechtbank heeft onder overweging 11 terecht hetzelfde uitgangspunt gehanteerd.
5.2.
Belanghebbende betoogt in hoger beroep dat de vastgestelde WOZ-waarde te hoog is. Hij betwist de bruikbaarheid van de door de heffingsambtenaar gehanteerde vergelijkingsobjecten, aangezien volgens hem de kwaliteit en staat van onderhoud daarvan teveel met die van de woning verschillen. Hij voert voorts aan dat de kwaliteit van de woning in de waardematrix onterecht is aangemerkt als ‘matig’, dit had ‘slecht’ moeten zijn. Verder wordt de waarde gedrukt door de omstandigheden dat de woning een monumentenstatus heeft, de kelder van de woning vochtig is, de woning over een verouderde C.V.-ketel en enkele beglazing beschikt en een badkamer ontbreekt. De in de matrix vermelde berging ontbreekt eveneens, aldus belanghebbende.
5.3.1.
De heffingsambtenaar heeft de WOZ-waarde onder andere onderbouwd met de matrix (zie 2.3) waarin hij vier vergelijkingsobjecten heeft opgenomen. Deze vergelijkingsobjecten zijn naar het oordeel van het Hof wat betreft ligging (alle gelegen aan de [A-straat] te [Z] ), type (tussenwoningen), omvang (1.050-1.200 m3) en bouwjaar (1883-1890) goed met de woning vergelijkbaar en dus goed bruikbaar om de WOZ-waarde van de woning mee te onderbouwen. Uit de verkoopprijzen van de gehanteerde vergelijkingsobjecten heeft de heffingsambtenaar prijzen per m3 (opstal) herleid, waarvan het gemiddelde € 716 bedraagt.
5.3.2.
De heffingsambtenaar heeft met de verschillen (hij noemt de slechte staat van onderhoud en de matige kwaliteit van de woning) tussen de woning en de vergelijkingsobjecten, naar het oordeel van het Hof voldoende, rekening gehouden door bij de woning een m3-prijs van de opstal te hanteren van € 558, dus € 158 lager dan het in 5.3.1 genoemde gemiddelde. Gelet hierop kan niet gezegd worden dat de waarde van de woning te hoog is vastgesteld. De door belanghebbende aangevoerde waardedrukkende omstandigheden (zie 5.2) doen aan het voorgaande niet af. Immers, ook indien het Hof veronderstellenderwijs uitgaat van de juistheid daarvan volgt daaruit, gelet op de aanzienlijke lagere waarde (ruim € 170.000) waartoe de door de heffingsambtenaar gehanteerde lagere m3-prijs leidt, nog steeds niet dat de WOZ-waarde te hoog is vastgesteld. Nu de berging op de door de heffingsambtenaar ter zitting van het Hof getoonde foto van de woning zichtbaar is, volgt het Hof belanghebbende niet in zijn blote ontkenning van de aanwezigheid daarvan. Het Hof voegt hieraan toe dat de genoemde marge van € 170.000 naar zijn oordeel ruim voldoende is om, naast het hiervoor vermelde, ook de afwezigheid van de berging te compenseren.
5.3.3.
Hetgeen de rechtbank in onderdeel 11 van haar uitspraak heeft overwogen over belanghebbendes klacht dat WOZ-waarde exorbitant is gestegen ten opzichte van eerdere belastingjaren acht het Hof juist (zie ook het in 5.1 onder (iii) vermelde uitgangspunt). Het Hof maakt deze overwegingen tot de zijne.
5.3.4.
Gelet op het vorenoverwogene acht het Hof de heffingsambtenaar, ook in het licht van hetgeen belanghebbende daar overigens tegen heeft aangevoerd, geslaagd in de op hem rustende bewijslast dat hij de waarde op waardepeildatum 1 januari 2019 niet te hoog heeft vastgesteld.
Parkeerbelasting
5.4.
Ter zitting van het Hof heeft belanghebbende zich op het standpunt gesteld dat de op het aanslagbiljet vermelde aanslag parkeerbelasting, voor de auto verleende parkeervergunning, ten onrechte aan hem is opgelegd. Hij heeft gesteld de parkeervergunning te hebben opgezegd en dientengevolge geen parkeerbelasting verschuldigd te zijn.
5.5.
De heffingsambtenaar heeft aangevoerd dat belanghebbende nimmer de parkeervergunning heeft opgezegd en parkeerbelasting verschuldigd is. Overigens heeft belanghebbende de verschuldigde parkeerbelasting ook tot op heden ieder jaar voldaan.
5.6.
Het Hof volgt de heffingsambtenaar in zijn betoog dat de parkeerbelasting verschuldigd is en acht de door de gemachtigde van belanghebbende gedane verklaring dat de parkeervergunning zou zijn opgezegd ongeloofwaardig. Allereerst omdat de gemachtigde van belanghebbende deze blote verklaring (zonder enige onderbouwing met stukken of objectief verifieerbare gegevens) ter zitting van het Hof voor het eerst heeft gedaan. Weliswaar is ter zitting van de rechtbank door belanghebbende verklaard dat belanghebbende geen auto meer rijdt en geen parkeervergunning heeft, maar niet dat hij de vergunning heeft opgezegd. Geen van de gedingstukken bevat voorts enige concrete klacht over de parkeerbelasting, laat staan de opmerking dat de auto niet meer van belanghebbende was en de vergunning was opgezegd, hetgeen wel voor de hand had gelegen als belanghebbende niet meer over de auto beschikte en de afgelopen jaren wel steeds voor de vergunning heeft betaald. Daarnaast strookt de verklaring van de gemachtigde van belanghebbende, dat belanghebbende eind 2019 nog over de auto beschikte, maar 1 januari 2020 niet meer, niet met zijn eigen verklaring ter zitting van de rechtbank in november 2021; dat hij reeds jaren niet meer over de auto beschikt (zie onderdeel 12 van de uitspraak van de rechtbank) en, overigens, ook niet met de publiek toegankelijke informatie in het kentekenregister, waaruit volgt dat de auto in 2015 voor het laatst van eigenaar is gewisseld (zie 2.4). Het Hof voegt hieraan toe dat de gemachtigde van belanghebbende ook niet kon verklaren wanneer de opzegging van de vergunning zou hebben plaatsgevonden. In het licht van hetgeen hiervoor is overwogen faalt belanghebbendes klacht inzake de aanslag parkeerbelasting.
Immateriële schadevergoeding
5.8.
Het Hof doet uitspraak op 7 maart 2023. Dat is binnen twee jaar nadat belanghebbende hoger beroep heeft ingesteld. Dit betekent dat het onderhavige geschil binnen een redelijke termijn is beslecht (zie HR 19 februari 2016, nr. 14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252). Voor de door belanghebbende in hoger beroep verzochte vergoeding van immateriële schade bestaat daarom geen grond.
Slotsom
5.9.
De slotsom is dat het hoger beroep van belanghebbende geen doel treft en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

6.Kosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten in verband me de behandeling van het hoger beroep op de voet van artikel 8:75 Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. J-P.R. van den Berg, voorzitter, M.J. Leijdekker en B.A. van Brummelen, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. H.A.S. Roozeboom als griffier. De beslissing is op 7 maart 2023 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.