ECLI:NL:GHAMS:2023:806

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
3 april 2023
Publicatiedatum
3 april 2023
Zaaknummer
23-001530-21
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Actieve omkoping van een opsporingsambtenaar

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 3 april 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Den Haag van 18 januari 2019. De verdachte, geboren in 1986, was eerder vrijgesproken van verschillende tenlastegelegde feiten, maar heeft in hoger beroep de vrijspraken betwist. Het hof heeft geoordeeld dat de verdachte niet-ontvankelijk is in het hoger beroep voor zover dit gericht is tegen de vrijspraken, conform artikel 404, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bevestigd, behalve ten aanzien van de strafoplegging, die is vernietigd. De verdachte is beschuldigd van actieve omkoping van een politieambtenaar, waarbij hij gedurende een lange periode politie-informatie heeft opgevraagd in ruil voor (belofte tot) betaling van geld. Het hof heeft vastgesteld dat er een bestendige relatie was tussen de verdachte en de medeverdachte, waarbij informatie werd verstrekt tegen betaling. De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het aantasten van de integriteit van de opsporingsambtenaar en het vertrouwen van de burger in de politie. De rechtbank had de verdachte veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van twintig maanden, maar het hof heeft deze straf verlaagd naar veertien maanden, rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn. De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 47, 57, 63 en 177 van het Wetboek van Strafrecht.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-001530-21
datum uitspraak: 3 april 2023
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Den Haag van 18 januari 2019 in de strafzaak onder parketnummer 09-767185-17 tegen
[verdachte01],
geboren te [geboorteplaats01] op [geboortedatum01] 1986,
adres: [adres01] .

Ontvankelijkheid van de verdachte in het hoger beroep

De verdachte is door de rechtbank vrijgesproken van hetgeen aan hem cumulatief/alternatief is tenlastegelegd ten aanzien van de bevragingen inzake [naam01] , een mutatie inzake onderzoek [onderzoek01] , [verdachte01] , [naam02] , [naam03] , [naam04] en [naam05] . Het hoger beroep is door de verdachte onbeperkt ingesteld en is derhalve mede gericht tegen deze in eerste aanleg gegeven beslissingen tot vrijspraak. Gelet op hetgeen is bepaald in artikel 404, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv) staat voor de verdachte tegen deze beslissingen geen hoger beroep open. Het hof zal de verdachte daarom niet-ontvankelijk verklaren in het ingestelde hoger beroep, voor zover dat is gericht tegen de in het vonnis waarvan beroep gegeven vrijspraken.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
20 maart 2023 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Namens de verdachte is hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en hetgeen de verdachte en de raadsvrouw naar voren hebben gebracht.

Vonnis waarvan beroep

Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep en zal dit derhalve bevestigen behalve ten aanzien van de strafoplegging. In zoverre zal het vonnis worden vernietigd. Daarnaast zal het hof de gronden van het vonnis enerzijds aanvullen, in die zin dat nader als hierna volgt wordt overwogen, en anderzijds deels schrappen, te weten de passage op pagina 20 van het vonnis (‘Tot slot…. [naam06] ’). Bovendien zullen de verweren van de verdediging worden besproken.

Standpunten

De raadsvrouw heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat vrijspraak dient te volgen van het tenlastegelegde onderdeel ‘opsporingsonderzoek [onderzoek02] en
[naam07] en [naam08] ’, omdat de informatie die [medeverdachte01] hierover heeft verstrekt niet op verzoek van de verdachte is gedaan, maar een verspreking van [medeverdachte01] betreft.
De advocaat-generaal heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van de ten laste gelegde ambtelijke omkoping, met dien verstande dat bewezen kan worden dat de verdachte (belofte tot) geld heeft aangeboden aan een politieambtenaar in ruil voor de verstrekking van politie-informatie.
Nadere bewijsoverweging
Uit de reeds in het vonnis aangehaalde tapgesprekken blijkt dat [verdachte01] meermalen spreekt over betalingen voor informatie, waaronder het ‘betalen van de agent’, alsmede over de wijze waarop het geld door [medeverdachte01] ontvangen zou worden. Op 20 juli 2017 zegt [verdachte01] tegen zijn moeder dat hij de dag ervoor ‘de agent heeft betaald’ en in het tapgesprek van 19 juli 2017 zegt [medeverdachte01] dat hij die dag bij [verdachte01] langs is geweest. Ook blijkt uit tapgesprekken tussen [verdachte01] en [medeverdachte01] dat zij afspraken dat [verdachte01] het geld zou achterlaten in de auto van [medeverdachte01] en dat [medeverdachte01] zijn auto daarvoor open liet staan. Dit vindt steun in de verklaring van [medeverdachte01] . Verder verklaren de verdachten dat er specifieke prijzen waren voor verschillende soorten bevragingen, onder andere voor kentekens, adressen en personen. [medeverdachte01] heeft verklaard dat hij voor de bevraging van [naam09] € 150,00 zou krijgen. Die bevraging vond plaats op respectievelijk 19 juli 2017 en 21 oktober 2017. Hieruit volgt dat tot aan het einde van de pleegperiode werd gesproken over betalingen. [medeverdachte01] heeft verklaard dat er “
op een gegeven moment gewoon een vast bedrag voor ontstaat.” [1] en “
Ik deed het voor de extra centjes. Mijn motivatie was de extra centen. Dat stond nog boven [verdachte01] . Dat zou terugvloeien naar mijn gezin. Leuke dingen doen met mijn gezin. Het ging om 300 euro per maand ofzo.” [2] [medeverdachte01] heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij de op zijn telefoon aangetroffen notitie van 8 september 2016 had klaargezet om aan [verdachte01] te versturen indien de laatste ineens geld zou komen brengen en voor de deur zou staan. Het hof acht onaannemelijk dat [medeverdachte01] een dergelijk bericht klaar zou zetten, enkele maanden na aanvang van de zakelijke relatie tussen [medeverdachte01] en [verdachte01] , als hij eerder geen betalingen zou hebben ontvangen. Het hof acht voorts onaannemelijk dat anderhalf jaar lang over betalingen werd gesproken zonder dat daadwerkelijk een betaling werd gedaan. Daarom gaat het hof ervan uit dat in de tenlastegelegde periode [medeverdachte01] informatie verstrekte aan [verdachte01] tegen (belofte tot) betaling van een geldbedrag. Nu sprake is geweest van een bestendige relatie is niet vereist dat tegenover elke informatieverstrekking een rechtstreekse (belofte tot) betaling heeft gestaan. Daarom vallen alle bevragingen die door [medeverdachte01] op verzoek van [verdachte01] binnen deze bestendige relatie zijn gedaan, onder de ten laste gelegde omkoping.
Het hof verwerpt het verweer van de raadsvrouw ten aanzien van onderzoek [onderzoek02] daarnaast omdat het miskent dat [medeverdachte01] een dag na de uitlating die de verdediging een verspreking noemt – wat daar ook van zij – opnieuw nadere informatie heeft verstrekt over dit onderzoek, waarmee [verdachte01] zijn voordeel heeft kunnen doen. Hij informeerde [verdachte01] immers dat de familie [naam07] ook geobserveerd en getapt werd, naar eigen zeggen om [verdachte01] de ernst van de situatie in te laten zien en in de hoop dat [verdachte01] deze informatie voor zich zou houden. [3] Naar het oordeel van het hof vond deze informatieverstrekking plaats binnen de hiervoor besproken bestendige relatie tussen [verdachte01] en [medeverdachte01] , waarbij informatie werd verstrekt door [medeverdachte01] tegenover een (belofte tot) betaling van een geldbedrag.
Het hof verwerpt derhalve de gevoerde verweren en komt tot een bewezenverklaring van de ten laste gelegde ambtelijke omkoping in vereniging.

Oplegging van straf

De rechtbank heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezenverklaarde veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van twintig maanden, met aftrek van het voorarrest.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte - rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn - voor het tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van veertien maanden.
De raadsvrouw heeft bepleit de verdachte geen onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen, nu dat desastreuze gevolgen zou hebben voor zijn gezin. De verdachte is de kostwinner en als zijn inkomen wegvalt, kan zijn gezin niet meer rondkomen en zullen zij de woning verliezen. Volgens de verdediging is de door de rechtbank opgelegde straf disproportioneel hoog in vergelijking met de straf die zijn medeverdachten opgelegd hebben gekregen, met name omdat het [medeverdachte01] was die als politieambtenaar een ambtseed of belofte heeft afgelegd, en de verdachte niet. Omdat de redelijke termijn in verdachtes zaak in aanzienlijke mate is geschonden, dient dit gebrek te worden gecompenseerd door een strafkorting.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het omkopen van een politieambtenaar. Gedurende een lange periode heeft de verdachte veelvuldig politie-informatie opgevraagd in ruil voor (belofte tot) betaling van een geldbedrag. De verdachte was tevens tussenpersoon tussen [medeverdachte01] en de medeverdachte [naam06] , voor wie hij bevragingen door [medeverdachte01] liet uitvoeren. De verdachte bazuinde rond dat hij aan politie-informatie kon komen en kreeg daarvoor betaald. De verdachte heeft door zijn handelen, louter om er zelf financieel beter van te worden, de integriteit van een opsporingsambtenaar en daarmee de hele politie aangetast en daarmee het vertrouwen dat de burger in het optreden van de politie moet kunnen stellen ernstig geschaad. Hij heeft zich niets gelegen laten liggen aan de mogelijke ernstige gevolgen die de door hem opgevraagde en aan derden doorgespeelde vertrouwelijke informatie kon hebben of aan de risico’s die anderen, waaronder politieambtenaren, liepen. Het kwalijke en onverantwoorde van zijn handelen zal hierna in de op te leggen straf tot uitdrukking worden gebracht.
Gelet op de ernst van de feiten en de langdurige periode waarbinnen het strafbare handelen zich heeft afgespeeld, kan niet worden volstaan met een andere straf dan vrijheidsbeneming. Het hof heeft daarbij
acht geslagen op straffen die in soortgelijke zaken worden opgelegd. In beginsel acht het hof een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden passend en geboden.
Anders dan de raadsvrouw ziet het hof geen reden om voor wat betreft de strafoplegging een verschil te maken tussen [medeverdachte01] als voormalig politieambtenaar die een eed had afgelegd en de verdachte. Het was in eerste instantie immers de verdachte die medeverdachte [medeverdachte01] heeft aangezet tot het strafbare handelen.
De redelijke termijn waarbinnen berechting behoort plaats te vinden is in hoger beroep met ruim
26 maanden overschreden. Om deze reden zal het hof een strafkorting van vier maanden toepassen en een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 14 maanden opleggen.
Tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de veroordeelde in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 47, 57, 63 en 177 van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing ten aanzien van de onderdelen [naam01] , een mutatie inzake onderzoek [onderzoek01] , [verdachte01] , [naam02] , [naam03] , [naam04] en [naam05] .
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de strafoplegging en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
14 (veertien) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, waarin zitting hadden mr. M.F.J.M. de Werd, mr. R.D. van Heffen en mr. A.M. Koolen - Zwijnenburg, in tegenwoordigheid van mr. R. Vosman, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 3 april 2023.
De voorzitter is buiten staat het arrest te ondertekenen.