ECLI:NL:GHAMS:2023:807

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
3 april 2023
Publicatiedatum
3 april 2023
Zaaknummer
23-002689-21
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Passieve omkoping door een opsporingsambtenaar

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 3 april 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Den Haag. De verdachte, een politieambtenaar, was eerder vrijgesproken van passieve omkoping, maar heeft in hoger beroep zijn zaak opnieuw aan de orde gesteld. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte niet-ontvankelijk is in het hoger beroep voor zover dit gericht is tegen de vrijspraken in eerste aanleg. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bevestigd, behalve ten aanzien van de strafoplegging, die is vernietigd. De verdachte is veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 16 maanden en een beroepsverbod van zeven jaar. Het hof heeft overwogen dat de verdachte misbruik heeft gemaakt van zijn positie en het vertrouwen van de samenleving heeft geschaad door vertrouwelijke politie-informatie te verstrekken in ruil voor geld. De verdachte heeft gedurende een lange periode informatie verstrekt aan derden in het criminele circuit, wat heeft geleid tot ernstige gevolgen voor opsporingsonderzoeken. Het hof heeft de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan in aanmerking genomen bij het bepalen van de straf. De verdachte heeft zijn eed geschonden en het hof rekent dit hem zwaar aan. De reclassering heeft een onvoorwaardelijke gevangenisstraf onwenselijk geacht, maar het hof heeft besloten dat een vrijheidsbenemende straf noodzakelijk is gezien de ernst van de feiten. De verdachte heeft zijn medewerking verleend aan onderzoeken, maar dit heeft niet geleid tot een lagere straf. Het hof heeft de opgelegde straf gematigd vanwege de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-002689-21
datum uitspraak: 3 april 2023
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Den Haag van 18 januari 2019 in de strafzaak onder parketnummer 09-767151-17 tegen
[verdachte01],
geboren te [geboorteplaats01] op [geboortedatum01] 1982,
adres: [adres01]

Ontvankelijkheid van de verdachte in het hoger beroep

De verdachte is door de rechtbank vrijgesproken van hetgeen aan hem cumulatief/alternatief is tenlastegelegd ten aanzien van de bevragingen inzake [naam01] , een mutatie inzake onderzoek [onderzoek01] , [medeverdachte01] , [naam02] , [naam03] , [naam04] en [naam05] . Het hoger beroep is door de verdachte onbeperkt ingesteld en is derhalve mede gericht tegen deze in eerste aanleg gegeven beslissingen tot vrijspraak. Gelet op hetgeen is bepaald in artikel 404, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv) staat voor de verdachte tegen deze beslissingen geen hoger beroep open. Het hof zal de verdachte daarom niet-ontvankelijk verklaren in het ingestelde hoger beroep, voor zover dat is gericht tegen de in het vonnis waarvan beroep gegeven vrijspraken.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
20 maart 2023 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Namens de verdachte is hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en hetgeen de verdachte en de raadsvrouw naar voren hebben gebracht.

Vonnis waarvan beroep

Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep en zal dit derhalve bevestigen behalve ten aanzien van de strafoplegging. In zoverre zal het vonnis worden vernietigd. Daarnaast zal het hof de gronden van het vonnis enerzijds aanvullen, in die zin dat nader als hierna volgt wordt overwogen, en anderzijds deels schrappen, te weten de passage op pagina 20 van het vonnis (‘Tot slot…. [medeverdachte02] ’). Bovendien zullen de verweren van de verdediging worden besproken.

Standpunten

De raadsvrouw heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van ambtelijke omkoping ten aanzien van de periode na november 2016. Er is hooguit sprake van het aannemen van een belofte tot betaling tot en met november 2016. In ieder geval was na november 2016 duidelijk dat de verdachte nooit betaald zou worden voor het verstrekken van politie-informatie, waardoor in de daaropvolgende periode niet langer gesproken kan worden van het bestaan van een belofte. In ieder geval is geen sprake van het aannemen van een gift. Ten aanzien van de informatieverstrekking inzake [medeverdachte02] en onderzoek [onderzoek02] dient eveneens vrijspraak te volgen.
De advocaat-generaal heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van de ten laste gelegde passieve ambtelijke omkoping, met dien verstande dat bewezen kan worden dat de verdachte politie-informatie heeft verstrekt in ruil voor (de belofte tot) geld.
Nadere bewijsoverweging
Uit de reeds in het vonnis aangehaalde tapgesprekken blijkt dat [medeverdachte01] meermalen spreekt over betalingen voor informatie, waaronder het ‘betalen van de agent’, alsmede over de wijze waarop het geld door [verdachte01] ontvangen zou worden. Op 20 juli 2017 zegt [medeverdachte01] tegen zijn moeder dat hij de dag ervoor ‘de agent heeft betaald’ en in het tapgesprek van 19 juli 2017 zegt [verdachte01] dat hij die dag bij [medeverdachte01] langs is geweest. Ook blijkt uit tapgesprekken tussen [medeverdachte01] en [verdachte01] dat zij afspraken dat [medeverdachte01] het geld zou achterlaten in de auto van [verdachte01] en dat [verdachte01] zijn auto daarvoor open liet staan. Dit vindt steun in de verklaring van [verdachte01] . Verder verklaren de verdachten dat er specifieke prijzen waren voor verschillende soorten bevragingen, onder andere voor kentekens, adressen en personen. [verdachte01] heeft verklaard dat hij voor de bevraging van [naam06] € 150,00 zou krijgen. Die bevraging vond plaats op respectievelijk 19 juli 2017 en 21 oktober 2017. Hieruit volgt dat tot aan het einde van de pleegperiode werd gesproken over betalingen. [verdachte01] heeft verklaard dat er “
op een gegeven moment gewoon een vast bedrag voor ontstaat.” [1] en “
Ik deed het voor de extra centjes. Mijn motivatie was de extra centen. Dat stond nog boven [medeverdachte01] . Dat zou terugvloeien naar mijn gezin. Leuke dingen doen met mijn gezin. Het ging om 300 euro per maand ofzo.” [2] [verdachte01] heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij de op zijn telefoon aangetroffen notitie van 8 september 2016 had klaargezet om aan [medeverdachte01] te versturen indien de laatste ineens geld zou komen brengen en voor de deur zou staan. Het hof acht onaannemelijk dat [verdachte01] een dergelijk bericht klaar zou zetten, enkele maanden na aanvang van de zakelijke relatie tussen [verdachte01] en [medeverdachte01] , als hij eerder geen betalingen zou hebben ontvangen. Het hof acht voorts onaannemelijk dat anderhalf jaar lang over betalingen werd gesproken zonder dat daadwerkelijk een betaling werd gedaan. Daarom gaat het hof ervan uit dat in de tenlastegelegde periode [verdachte01] informatie verstrekte aan [medeverdachte01] tegen (belofte tot) betaling van een geldbedrag. Nu sprake is geweest van een bestendige relatie is niet vereist dat tegenover elke informatieverstrekking een rechtstreekse (belofte tot) betaling heeft gestaan. Daarom vallen alle bevragingen die door [verdachte01] op verzoek van [medeverdachte01] binnen deze bestendige relatie zijn gedaan, onder de ten laste gelegde omkoping.
Het hof verwerpt het verweer van de raadsvrouw ten aanzien van onderzoek [onderzoek02] daarnaast omdat het miskent dat [verdachte01] een dag na de uitlating die de verdediging een verspreking noemt – wat daar ook van zij – opnieuw nadere informatie heeft verstrekt over dit onderzoek, waarmee [medeverdachte01] zijn voordeel heeft kunnen doen. Hij informeerde [medeverdachte01] immers dat de familie Reijke ook geobserveerd en getapt werd, naar eigen zeggen om [medeverdachte01] de ernst van de situatie in te laten zien en in de hoop dat [medeverdachte01] deze informatie voor zich zou houden. [3] Naar het oordeel van het hof vond deze informatieverstrekking plaats binnen de hiervoor besproken bestendige relatie tussen [medeverdachte01] en [verdachte01] , waarbij informatie werd verstrekt door [verdachte01] tegenover een (belofte tot) betaling van een geldbedrag.
Het hof verwerpt derhalve de gevoerde verweren en komt tot een bewezenverklaring van de ten laste gelegde ambtelijke omkoping in vereniging.

Oplegging van straf

De rechtbank heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezenverklaarde veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden, met aftrek van het voorarrest. Daarnaast heeft de rechtbank een beroepsverbod opgelegd ten aanzien van het bekleden van enig publiek ambt voor de duur van zeven jaren.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte - rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn - voor het tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van zestien maanden.
De raadsvrouw heeft verzocht de verdachte geen onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen. De gevolgen daarvan zouden groot zijn voor het gezin van de verdachte. Verder is de verdachte reeds genoeg gestraft doordat hij zijn baan bij de politie heeft verloren en moet leven met de door hem begane misstappen Ook heeft hij vanaf het begin openheid van zaken gegeven en zijn medewerking verleend aan alle onderzoeken. Tot slot is de redelijke termijn in aanzienlijke mate geschonden, hetgeen gecompenseerd dient te worden door middel van strafkorting.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich, als politieambtenaar, schuldig gemaakt aan omkoping. De verdachte heeft misbruik gemaakt van zijn positie van opsporingsambtenaar en het in hem gestelde vertrouwen op grove wijze geschonden. Door aldus te handelen heeft hij het vertrouwen geschaad dat de samenleving moet kunnen hebben in de integriteit van de overheid en de politie in het bijzonder. De samenleving heeft een groot belang bij een goed en integer functionerende rechtstaat is voor de samenleving van nauwelijks te overschatten belang. Van ambtenaren die onder meer tot taak hebben strafbare feiten op te sporen en criminaliteit tegen te gaan, wordt integriteit en onkreukbaarheid verwacht en niet dat zij het functioneren van de overheid en het daarin te stellen vertrouwen aantasten. Dat wordt benadrukt door het afleggen van een eed of belofte. Die eed heeft juist ook betrekking op het verbod om geld of toezeggingen van anderen aan te nemen, anders dan het salaris.
De verdachte heeft zijn eed geschonden. De verdachte heeft gedurende een lange periode veelvuldig vertrouwelijke politie-informatie verstrekt tegen (belofte tot) betaling. De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij op een gegeven moment zag dat hij personen in de politiesystemen bevroeg die veelvuldig met justitie in aanraking kwamen ter zake van zware delicten. Door informatie te verstrekken over of er al dan niet een opsporingsonderzoek liep en of personen werden getapt ondermijnde de verdachte het werk van zijn collega’s. Ten minste één opsporingsonderzoek is aantoonbaar stukgelopen en gelet op de aard van de informatie die de verdachte verstrekte, is de kans niet denkbeeldig dat andere onderzoeken hierdoor ook zijn gefrustreerd. De verdachte heeft zich er niets aan gelegen laten liggen dat het verstrekken van de vertrouwelijke (opsporings)informatie tot ernstige gevolgen en risico’s voor derden, waaronder zijn collega’s, heeft geleid of had kunnen leiden. Dit alles heeft de verdachte er niet toe gebracht te stoppen met het verstrekken van de informatie. De verdachte heeft met zijn handelwijze schade toegebracht aan het imago van het politiekorps en het vertrouwen van zijn mede politieambtenaren beschaamd. Het hof rekent dit de verdachte zeer aan.
Het hof heeft kennis genomen van de reclasseringsrapportages van 6 december 2018 en 16 oktober 2019. De reclassering acht een onvoorwaardelijke gevangenisstraf onwenselijk en ziet geen contra-indicaties voor het opleggen van een werkstraf.
Gelet op de hiervoor besproken ernst van de feiten kan niet worden volstaan met een andere straf dan een vrijheidsbenemende. Het hof heeft daarbij acht geslagen op straffen die in soortgelijke zaken worden opgelegd. In beginsel acht het hof een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 20 maanden passend en geboden. De redelijke termijn waarbinnen berechting behoort plaats te vinden is in hoger beroep in ernstige mate overschreden, te weten met ruim 26 maanden. Om deze reden zal het hof een strafkorting van vier maanden toepassen en een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 16 maanden opleggen.
Daarnaast acht het hof oplegging van een beroepsverbod voor de duur van zeven jaar ter zake van het bekleden van enig publiek ambt noodzakelijk. De samenleving dient zo lang mogelijk te worden beschermd tegen een eventuele terugkeer van de verdachte als bekleder van een openbaar ambt, nu hij vertrouwelijke politie-informatie opzettelijk heeft verstrekt aan derden in het criminele circuit.
Tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de veroordeelde in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 29, 57 en 363 van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing ten aanzien van de onderdelen [naam01] , een mutatie inzake onderzoek [onderzoek01] , [medeverdachte01] , [naam02] , [naam03] , [naam04] en [naam05] .
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de strafoplegging en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
16 (zestien) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Ontzet de verdachte van het recht tot het bekleden van enig publiek ambt voor de duur van
7 (zeven) jaren.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, waarin zitting hadden mr. M.F.J.M. de Werd, mr. R.D. van Heffen en mr. A.M. Koolen - Zwijnenburg, in tegenwoordigheid van mr. R. Vosman, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 3 april 2023.
De voorzitter is buiten staat het arrest te ondertekenen.