ECLI:NL:GHAMS:2023:923

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
18 april 2023
Publicatiedatum
21 april 2023
Zaaknummer
200.303.940/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bindend advies over opname gegevens appellant in de registers en de gebondenheid aan dat advies

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam, waarin de rechtbank het bindend advies van de Geschillencommissie Financiële Dienstverlening heeft bekrachtigd. [appellant] had een lening afgesloten bij Freo, een handelsnaam van Rabobank, en had bezwaar gemaakt tegen de opname van zijn gegevens in de registers. De Geschillencommissie oordeelde dat Rabobank de gegevens van [appellant] in de registers mocht opnemen vanwege fraude. [appellant] betwistte de gebondenheid aan het bindend advies en stelde dat het advies ernstige gebreken vertoonde. Het hof oordeelde dat de Geschillencommissie de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit had gerespecteerd en dat de gebondenheid aan het bindend advies niet onaanvaardbaar was. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank en veroordeelde [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer hof : 200.303.940/01
zaak -en rolnummer rechtbank Amsterdam : C/13/693887 / HA ZA 20-1201
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 18 april 2023
inzake
[appellant] ,
wonend te [woonplaats] ,
appellant,
advocaat: mr. W.H. Boomstra te Amsterdam,
tegen
COÖPERATIEVE RABOBANK U.A.,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde,
advocaat: mr. T.R.B. de Greve te Amsterdam.
Partijen zullen hierna [appellant] en Rabobank worden genoemd.

1.Het geding in hoger beroep

[appellant] is bij dagvaarding van 30 november 2021 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Amsterdam, afdeling privaatrecht, hierna ‘de rechtbank’, van 1 september 2021, onder voornoemd zaak -en rolnummer gewezen tussen hem als eiser in conventie tevens verweerder in reconventie en Rabobank als gedaagde in conventie tevens eiseres in reconventie.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
  • memorie van grieven;
  • memorie van antwoord.
[appellant] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen, en - uitvoerbaar bij voorraad - de in eerste aanleg ingestelde vorderingen, hierna onder 3.1 weergegeven, alsnog zal toewijzen, met veroordeling van Rabobank om al hetgeen
[appellant] ter uitvoering van het bestreden vonnis reeds aan Rabobank heeft voldaan aan [appellant] terug te betalen, alles met veroordeling van Rabobank in de proceskosten van beide instanties, met nakosten.
Rabobank heeft, naar het hof begrijpt, geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal bekrachtigen, met - uitvoerbaar bij voorraad - veroordeling van [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep, met nakosten.
De mondelinge behandeling van het hoger beroep heeft plaatsgevonden op 20 januari 2023, alwaar [appellant] was verschenen, bijgestaan door mr. S.N. van Meijl, advocaat te Amsterdam, die het woord heeft gevoerd aan de hand van aan het hof overgelegde aantekeningen. Namens Rabobank was verschenen [naam 1], jurist afdeling veiligheidszaken bij Rabobank, bijgestaan door mr. L. Hageman, advocaat te Utrecht, die eveneens het woord heeft gevoerd aan de hand van aan het hof overgelegde aantekeningen.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs aangeboden.
Ten slotte is arrest gevraagd.

2.De feiten

De rechtbank heeft in het vonnis onder het kopje “De feiten” onder 2.1 tot en met 2.7 een aantal feiten als vaststaand opgesomd. Over de juistheid van de door de rechtbank genoemde feiten bestaat geen geschil, zodat ook het hof daarvan zal uitgaan. Het gaat in deze zaak om het volgende.
( i) [appellant] heeft in 2015 bij Freo, een handelsnaam van Rabobank Direct Financiering B.V. en onderdeel van Rabobank, een lening afgesloten in de vorm van een doorlopend krediet van € 7.000,- (hierna: de lening).
(ii) In maart 2019 heeft Freo aangekondigd dat zij de kredietwaardigheid van
[appellant] tussentijds zou beoordelen. In diezelfde maand heeft [appellant] een verzoek ingediend tot het verhogen van de lening met € 1.000,-. Ten behoeve van de beoordeling van zijn kredietwaardigheid heeft [appellant] op 1 april 2019 een aantal gegevens aangeleverd, waaronder een bankafschrift van zijn ING-rekening en een salarisspecificatie. Dit betreft een door [appellant] aangepast bankafschrift en een vervalste salarisspecificatie.
(iii) Bij brief van 11 april 2019 heeft Freo aan [appellant] geschreven dat zij een fraudeonderzoek heeft uitgevoerd naar aanleiding van de door hem toegezonden documenten. Bij brief van 18 april 2019 heeft Freo aan [appellant] geschreven dat zij vanwege fraude door [appellant] per direct de met hem gesloten kredietovereenkomst heeft opgezegd onder opeising van de openstaande schuld van € 6.916,39.
(iv) Bij brief van 12 juni 2019 heeft Rabobank aan [appellant] geschreven dat hij is ingeschreven in het Incidentenregister, het Extern Verwijzingsregister (hierna: EVR) en het Intern Verwijzingsregister (hierna: IVR), gezamenlijk te noemen de registers, voor de duur van acht jaar.
( v) [appellant] heeft op 8 juli 2019 een bezwaarschrift ingediend bij Rabobank waarin hij zich heeft verzet tegen het opnemen van zijn gegevens in de registers. Op 17 juli 2019 heeft Rabobank het bezwaar ongegrond verklaard.
(vi) Op 18 september 2019 heeft [appellant] een klacht ingediend bij de Geschillencommissie Financiële Dienstverlening (hierna: de Geschillencommissie) van het Klachteninstituut Financiële Dienstverlening (hierna: Kifid) en het Kifid verzocht een bindend advies te geven. In de klacht staat dat het besluit van Rabobank tot opname van zijn gegevens in de registers disproportioneel is. [appellant] heeft het Kifid primair verzocht dat besluit te vernietigen. Subsidiair heeft [appellant] verzocht de registratie alleen ten aanzien van het IVR toe te staan, meer subsidiair om de termijn van opname in het IVR en het EVR te matigen tot maximaal één jaar. Rabobank heeft een verweerschrift ingediend. Nadat partijen van repliek en dupliek hadden gediend, heeft op 2 maart 2020 een hoorzitting plaatsgevonden.
(vii) Op 15 april 2020 heeft de Geschillencommissie een bindend advies (hierna: het bindend advies) gegeven. In het bindend advies is geoordeeld dat Rabobank de gegevens van [appellant] in de registers mocht opnemen omdat [appellant] fraude heeft gepleegd, hetgeen hij heeft toegegeven. Verder luidt het bindend advies – voor zover van belang – als volgt:
4. Beoordeling
(…)
4.6
Vervolgens ligt de vraag voor of de registratie voor de maximaal mogelijke duur van acht jaar in het EVR proportioneel zijn.
(…)
4.8
Wat betreft de proportionaliteitsafweging overweegt de Commissie als volgt. Consument ( [appellant] , hof) heeft spijt betuigd en toegegeven dat hij de documenten heeft aangepast. Voorts heeft de Bank (Rabobank, hof) geen nadeel geleden door de handelingen van Consument. Verder is onweersproken dat Consument zijn verplichtingen uit hoofde van de lening altijd heeft voldaan. Daarbij komt dat Consument door de registratie geen eigen onderneming kan beginnen. Daar tegenover staat het belang van financiële instellingen om gewaarschuwd te worden over (rechts)personen, zoals Consument, wier gedragingen een bedreiging vormen voor de veiligheid en de integriteit van de financiële sector.
4.9
Alles overwegende acht de Commissie registratie in het EVR voor de duur van zes jaar proportioneel. (…)
4.1
Gelet op het voorgaande dient ook de registratie in het Incidentenregister gehandhaafd te blijven. Het EVR is gekoppeld aan het Incidentenregister (…). Dit brengt mee dat zolang registratie in het EVR terecht is, de gegevens ook in het Incidentenregister mogen blijven staan. (…)
4.14
Ook ten aanzien van de interne registraties (waaronder het IVR, hof) geldt dat moet zijn voldaan aan de vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit.
4.15
Subsidiariteit houdt in dat een maatregel alleen is toegestaan als met een lichtere maatregel niet kan worden volstaan. De Commissie is van oordeel dat een lichtere maatregel dan registratie in het IVR, om het beoogde doel te bereiken (namelijk het waarschuwen van de eigen organisatie) niet voorhanden is. Aan het beginsel van subsidiariteit is voldaan.
4.16
Proportionaliteit houdt op haar beurt in dat het belang van de financiële sector bij registratie moet worden afgewogen tegen de nadelige gevolgen die de registratie voor de betrokkene heeft. Ook mag de duur van de registratie niet disproportioneel zijn. Hierboven heeft de Commissie reeds vastgesteld dat de registraties met externe werking in het EVR en het Incidentenregister niet disproportioneel zijn. Dit brengt mee dat ook de minder vergaande registraties met interne werking niet disproportioneel zijn. De interne registraties worden voor de duur van acht jaar gehandhaafd. Hoewel deze registratie langer voortduurt dan de externe registratie, is de Commissie van oordeel dat deze langere registratie niet disproportioneel is. Daarbij neemt zij in overweging dat de registratie intern van aard is. Hoewel dit met zich brengt dat Consument niet langer gebruik kan maken van de diensten van de groep financiële ondernemingen waarvan de Bank deel uitmaakt, wordt de Consument na afloop van de externe registraties niet belemmerd in zijn mogelijkheden om bij een andere financiële instelling een financiële dienst af te nemen.
4.17
Gelet hierop is de Commissie van oordeel dat Consument niet disproportioneel in zijn belangen is geschaad door de interne registratie van zijn persoonsgegevens voor de duur van acht jaar (Vgl. Geschillencommissie Kifid 3 oktober 2018, 2018-623). De vordering van Consument tot doorhaling van deze registraties zal dus worden afgewezen.”

3.De beoordeling

3.1
[appellant] heeft in eerste aanleg, in conventie, gevorderd dat de rechtbank (i) het bindend advies vernietigt en bepaalt dat de registratieduur in het EVR en het Incidentenregister wordt beperkt tot maximaal twee jaar; (ii) voor recht verklaart dat Rabobank jegens [appellant] toerekenbaar is tekortgeschoten, althans onrechtmatig heeft gehandeld zodat zij aansprakelijk is voor de door [appellant] als gevolg daarvan geleden schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet; en (iii) Rabobank veroordeelt in de proceskosten. [appellant] legde aan zijn vorderingen ten grondslag dat het bindend advies ernstige gebreken bevat vanwege de inhoud en wijze van totstandkoming daarvan zodat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat hij eraan wordt gebonden. Volgens [appellant] blijkt uit het bindend advies onvoldoende dat de Geschillencommissie heeft getoetst aan het proportionaliteits- en het subsidiariteitsvereiste en is het bindend advies onvoldoende gemotiveerd. Dit maakt dat het bindend advies moet worden vernietigd op grond van artikel 7:904 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Rabobank is tevens schadevergoeding verschuldigd omdat zij de gegevens van [appellant] ten onrechte in de registers heeft opgenomen, aldus [appellant] .
3.2
Nadat Rabobank verweer had gevoerd en in reconventie voorwaardelijk, te weten voor het geval [appellant] ontvankelijk zou worden verklaard in zijn vordering, had gevorderd het bindend advies te vernietigen en te bepalen dat de registratietermijn in het EVR en het Incidentenregister wordt hersteld naar de oorspronkelijke termijn van acht jaar met veroordeling van [appellant] in de proceskosten, heeft de rechtbank bij het bestreden vonnis de vorderingen van [appellant] in conventie afgewezen en
[appellant] veroordeeld in de proceskosten, met nakosten. De rechtbank heeft, kort gezegd, overwogen dat het bindend advies, zowel wat betreft de inhoud als de wijze van totstandkoming geen ernstige gebreken bevat en dat daarom gebondenheid van
[appellant] aan het bindend advies naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet onaanvaardbaar is. Met betrekking tot de reconventionele vordering heeft de rechtbank geoordeeld dat de voorwaarde waaronder die vordering is ingesteld niet is vervuld en dat daarom aan bespreking van de reconventionele vordering niet werd toegekomen.
3.2
Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt
[appellant] met vijf grieven op. Rabobank bestrijdt de grieven.
3.3
De grieven strekken ten betoge dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het bindend advies geen ernstige gebreken bevat en dat gebondenheid van [appellant] daaraan, gelet op de inhoud en wijze van totstandkoming van het bindend advies, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet onaanvaardbaar is. De grieven lenen zich derhalve voor een gezamenlijke behandeling.
3.4
Ingevolge artikel 7:904 lid 1 BW is een bindend advies vernietigbaar als dit door de inhoud daarvan of de wijze waarop dit tot stand gekomen is zo gebrekkig is, dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn als partijen daaraan gebonden zouden zijn. Bij dit oordeel dient de rechter terughoudendheid te betrachten. Voor vernietiging is geen plaats als de grenzen waarbinnen redelijk denkende mensen van mening kunnen verschillen, niet zijn overschreden. Uitsluitend ernstige gebreken kunnen aanleiding geven tot vernietiging (vgl. HR 22 december 2009, NJ 2010, 18). De eisen die aan de totstandkoming van het bindend advies moeten worden gesteld, houden onder andere in dat de beslissing op een deugdelijk onderzoek is gebaseerd en dat de beslissing voldoende is gemotiveerd.
3.5
[appellant] betoogt allereerst dat de Geschillencommissie in het bindend advies geen blijk ervan heeft gegeven dat zij bij het nemen van haar beslissing de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit in acht heeft genomen. De Geschillencommissie heeft enkel gesteld dat voldaan is aan de vereisten voor opname van de gegevens in de registers, maar zij heeft niet gemotiveerd waarom er geen lichter middel voorhanden zou zijn. De Geschillencommissie heeft evenmin blijk ervan gegeven dat zij de opname van de gegevens aan een proportionaliteitstoets heeft onderworpen. Ondanks dat
[appellant] een aantal omstandigheden had aangevoerd, te weten dat hij spijt heeft betuigd, dat Rabobank geen nadeel heeft geleden en [appellant] zijn verplichtingen altijd is nagekomen en door de registraties geen eigen onderneming kon beginnen, heeft de Geschillencommissie slechts besloten tot een matiging van de duur van de registraties in het EVR en het Incidentenregister van twee jaar. De registratie in het EVR en Incidentenregister is de zwaarste sanctie die Rabobank aan een consument kan opleggen. Deze registraties hebben verstrekkende gevolgen. De Geschillencommissie is in een dergelijk geval gehouden te motiveren waarom zij meent dat er geen lichter middel voorhanden is. Dit heeft de Geschillencommissie niet gedaan en indien de Geschillencommissie wel rekening heeft gehouden met de subsidiariteit heeft zij haar beslissing op dat punt niet gemotiveerd. Dit laatste is van belang omdat een consument als [appellant] dient te begrijpen waarom de Geschillencommissie in een dergelijk geval van oordeel is dat registratie alleen in het IVR niet zou volstaan, te meer nu
[appellant] in zijn klacht bij de Geschillencommissie heeft aangevoerd dat er lichtere middelen voorhanden waren. De Geschillencommissie heeft voorts niet gemotiveerd waarom opname van de registraties voor de duur van zes jaar proportioneel is. De Geschillencommissie heeft niet naar eerdere uitspraken verwezen zodat dit haar motivering onbegrijpelijk maakt. Thans lijkt het erop dat de Geschillencommissie de duur uit de lucht heeft gegrepen. Verder herhaalt [appellant] zijn stelling dat de Geschillencommissie niet heeft gemotiveerd waarom de registratieduur van acht jaar wordt gehandhaafd voor de registratie in het IVR, anders dan dat de registratie intern van aard is. Deze motivering is onvoldoende en onbegrijpelijk. Ook heeft de Geschillencommissie niet gemotiveerd waarom sprake is van een gegronde verdenking. Dit had de Geschillencommissie wel moeten doen aangezien [appellant] uitdrukkelijk had aangevoerd dat er geen sprake is van een gedraging die een bedreiging vormt voor Rabobank. [appellant] voert, ten slotte, aan dat de Geschillencommissie geen blijk ervan heeft gegeven dat zij met eerdere uitspraken rekening heeft gehouden.
[appellant] betwist het oordeel van de rechtbank dat de ontwikkeling van contant geld naar giraal geld vanwege de coronacrisis geen nieuwe omstandigheid oplevert en dat de Geschillencommissie niet tot een ander oordeel zou zijn gekomen indien zij deze informatie zou hebben gehad. [appellant] wordt door de zes jaar durende registraties de toegang tot een bankrekening en giraal geld voor lange tijd ontzegd en dit belemmert hem in zijn loopbaan aangezien hij geen zakelijke rekening kan openen. Het is een feit van algemene bekendheid dat juist in de coronacrisis de betaling met contant geld onder druk is komen te staan en dat het belang van giraal geld groter is geworden. [appellant] heeft gedurende de coronacrisis ondervonden hoe lastig het is zijn hoofd boven water te houden. Voor het geval het hof van oordeel is dat de Geschillencommissie in april 2020 nog niet met de gevolgen van de coronacrisis rekening had kunnen houden, verzoekt
[appellant] het hof dat thans wel te doen aangezien deze omstandigheid kan worden aangemerkt als een novum.
3.6
Het hof overweegt als volgt. Anders dan [appellant] heeft betoogd, bevat het bindend advies geen ernstige gebreken als hiervoor onder 3.4 bedoeld. Daartoe is het volgende redengevend. Wat betreft de wijze van totstandkoming blijkt uit het bindend advies dat de Geschillencommissie opname van de registraties in de registers heeft getoetst aan de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit. Uit de overwegingen onder 4.2 tot en met 4.10 van het bindend advies blijkt genoegzaam dat de Geschillencommissie de proportionaliteit van de registraties in het EVR en het Incidentenregister heeft getoetst en dat zij na een belangenafweging tot het oordeel is gekomen dat opname van de registraties in die registers voor de duur van zes jaar gerechtvaardigd is. Dat de Geschillencommissie naast deze proportionaliteitsafweging in het bindend advies niet expliciet heeft vermeld dat zij de registraties in het EVR en het Incidentenregister ook aan de subsidiariteitstoets heeft onderworpen, maakt niet dat sprake is van een ernstig gebrek. Uit rechtsoverweging 4.14 van het bindend advies alwaar de Geschillencommissie heeft geoordeeld dat ook de interne registraties moeten voldoen aan de vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit, volgt immers dat de Geschillencommissie ten aanzien van het EVR en het Incidentenregister de registraties heeft getoetst aan het beginsel van subsidiariteit en daarbij kennelijk tot het oordeel is gekomen dat ook daaraan is voldaan. In de door de Geschillencommissie gemaakte belangenafweging, in het bijzonder de overweging onder 4.8 dat het belang van financiële instellingen is om gewaarschuwd te worden voor (rechts)personen, zoals
[appellant] , wier gedragingen een bedreiging vormen voor de veiligheid en de integriteit van de financiële sector, ligt besloten dat de Geschillencommissie van oordeel is dat een lichtere middel dan registratie voor de duur van zes jaar in het EVR en het Incidentenregister niet was aangewezen. Blijkens rechtsoverweging 4.8 van het bindend advies heeft de Geschillencommissie in haar oordeel verdisconteerd de stelling van [appellant] dat hij door de registraties geen eigen onderneming kon beginnen omdat hij niet kon beschikken over een bankrekening. Ook ten aanzien van de registratie in het IVR heeft de Geschillencommissie naar het oordeel van het hof blijk ervan gegeven dat zij heeft getoetst aan de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit. Naar hiervoor reeds is vermeld, heeft de Geschillencommissie onder 4.14 met zoveel woorden overwogen dat de interne registraties moeten voldoen aan de vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit. Onder 4.15 heeft de Geschillencommissie expliciet overwogen dat een lichtere maatregel dan registratie in het IVR niet voorhanden is om het beoogde doel te bereiken (waarschuwen van de eigen organisatie) en dat dus aan het beginsel van subsidiariteit is voldaan. Onder 4.16 tot en met 4.17 heeft de Geschillencommissie daarnaast overwogen dat na belangenafweging ook aan de proportionaliteitstoets is voldaan waarbij de Geschillencommissie de aard van de registratie die intern is, heeft laten meewegen bij haar oordeel dat een registratie van acht jaar gerechtvaardigd is.
3.7
Ook ten aanzien van de inhoud is het hof van oordeel dat het bindend advies geen ernstige gebreken bevat. De Geschillencommissie heeft haar beslissing, zowel ten aanzien van de interne als de externe registratie voldoende gemotiveerd en heeft met die motivering voldoende inzichtelijk gemaakt hoe zij tot haar beslissing is gekomen. In dit verband kan niet worden gezegd dat het bindend advies dermate gebrekkig is gemotiveerd dat het daardoor onbegrijpelijk is. De omstandigheid dat de Geschillencommissie in haar oordeel over de duur van de registraties in de registers niet zo ver is gegaan als [appellant] graag had gezien, maakt niet dat het bindend advies dermate gebrekkig is gemotiveerd en daardoor onbegrijpelijk is. De Geschillencommissie heeft een eigen afweging gemaakt die de grenzen waarbinnen redelijk denkende mensen van mening kunnen verschillen, niet te buiten gaat. Tegen deze achtergrond kan de stelling van [appellant] dat de Geschillencommissie niet naar andere uitspraken heeft gekeken, wat daarvan ook zij, hem niet baten. Daarbij komt dat de enkele omstandigheid dat in andere zaken is beslist tot een kortere duur van registraties, op zichzelf niets zegt over de onderhavige beslissing van de Geschillencommissie nu [appellant] niet heeft gesteld, en evenmin anderszins is gebleken, dat de feiten in die andere zaken, identiek zijn aan of in hoge mate vergelijkbaar zijn met die in de onderhavige zaak.
3.8
Gelet op het bovenstaande en met inachtneming van de onder 3.4 genoemde maatstaf, acht het hof gebondenheid van [appellant] aan het bindend advies in verband met de inhoud en totstandkoming van het bindend advies naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet onaanvaardbaar. [appellant] heeft geen bewijs aangeboden van feiten die, indien bewezen, tot een andere beslissing zouden leiden. Zijn bewijsaanbod wordt daarom gepasseerd.
3.9
Uit het hiervoor overwogene volgt dat de grieven tevergeefs zijn voorgesteld. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd en [appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep, met nakosten.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt het bestreden vonnis;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, aan de zijde van Rabobank tot op heden begroot op € 772,- aan verschotten en € 2.228,- aan salaris, en op € 173,- voor nasalaris, te vermeerderen met € 90,- voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van dit arrest plaatsvindt;
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. I.A. Haanappel-van der Burg, M.L.D. Akkaya en
T.S. Pieters en is in het openbaar door de rolraadsheer uitgesproken op 18 april 2023.