ECLI:NL:GHAMS:2023:986

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
18 april 2023
Publicatiedatum
25 april 2023
Zaaknummer
K20/230521
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beklag ex artikel 12 Sv inzake nalatigheid van hulpverlenende instellingen bij overlijden van een kind

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 18 april 2023 uitspraak gedaan in een beklagprocedure op basis van artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering. Klager, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. B.D.W. Martens, heeft beklag ingediend tegen het niet vervolgen van medewerkers van hulpverlenende instellingen na de tragische dood van zijn dochter, die op 21 mei 2016 om het leven kwam. Klager verwijt de betrokken instellingen, [instelling 1] en [instelling 2], nalatigheid en het in hulpeloze toestand laten van zijn dochter. Het hof heeft in zijn beoordeling gekeken naar de feiten en omstandigheden rondom de betrokkenheid van de instellingen en de meldingen die zijn gedaan. Het hof concludeert dat er onvoldoende concrete aanwijzingen zijn dat de medewerkers van de instellingen nalatig hebben gehandeld of dat zij zich bewust waren van een levensbedreigende situatie voor het kind. De rechtbank heeft vastgesteld dat de meldingen door de instellingen adequaat zijn opgepakt en dat er geen reden was om aan te nemen dat er sprake was van een gevaarlijke situatie. Het hof heeft de conclusie van de advocaat-generaal gevolgd en het beklag ongegrond verklaard, met de overweging dat er geen gronden zijn voor strafrechtelijke vervolging. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldig onderzoek in dergelijke tragische zaken, maar concludeert dat er geen voldoende bewijs is voor een veroordeling.

Uitspraak

afdeling strafrecht
beklagkamer
rekestnummer K20/230521
Beschikking op het beklag van:
[klager01],
klager,
woonplaats kiezende op het kantooradres van zijn gemachtigde: mr. B.D.W. Martens, advocaat te Den Haag.

1.Het beklag

Voor het verloop van de procedure en het verhandelde in raadkamer verwijst het hof naar zijn tussenbeschikking van 9 september 2021.

2.Het verdere verloop van de procedure

Bij nader verslag van 9 maart 2023 heeft de advocaat-generaal het hof in overweging gegeven het beklag af te wijzen.
Het hof heeft naast de in de tussenbeschikking genoemde stukken kennisgenomen van:
- voornoemd nader verslag van de advocaat-generaal;
- het proces-verbaal van bevindingen van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd betreffende de
voortgang van het nadere onderzoek met betrekking tot de verklaring van [instelling 1] van 3 maart 2023;
- de verklaring van [gemeentelijke instelling] namens [instelling 1] van 1 maart 2023;
- het proces-verbaal van bevindingen van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd betreffende de voortgang van het nadere onderzoek met betrekking tot getuige [instelling 2] van 31 december 2021;
- een verslag verhoor van [naam01] – namens instelling [instelling 2] ;
- de processen-verbaal raadkamerbehandeling van 17 augustus 2021, 6 januari 2022, 3 maart 2022, 25 augustus 2022 en 6 december.
Het hof heeft klager in de gelegenheid gesteld op 17 augustus 2021 het beklag toe te lichten. Klager is, bijgestaan door de gemachtigde, in raadkamer verschenen en heeft het beklag toegelicht en gehandhaafd.
Op 9 maart 2023 heeft een behandeling in raadkamer plaatsgevonden om te bezien of het onderzoek waartoe bij tussenbeschikking opdracht is gegeven is voltooid. Klager en zijn gemachtigde zijn niet opgeroepen voor deze raadkamerbehandeling.
De advocaat-generaal is bij de behandelingen in raadkamer aanwezig geweest. In hetgeen in raadkamer naar voren is gekomen heeft deze geen aanleiding gevonden de conclusie in het verslag te herzien.

3.De beoordeling van het beklag

Op 21 mei 2016 heeft [naam02] , de ex-vrouw van klager, suïcide gepleegd en daarbij tevens [slachtoffer] , de 2-jarige dochter van klager, verdronken in het IJsselmeer. Klager heeft op 11 april 2018 aangifte gedaan van dood door schuld tegen [instelling 1] en [instelling 2] , alsmede tegen bij deze organisaties werkzame medewerkers. Naar aanleiding van gesprekken met het Openbaar Ministerie, heeft klager op 5 december 2019 tevens kenbaar gemaakt dat hij vervolging wenste voor het in hulpeloze toestand laten van een kind dat aan de zorg van deze instanties is toevertrouwd.
Klager en zijn ex-vrouw waren al geruime tijd bekend bij hulpverlenende instellingen. [instelling 1] raakte betrokken bij het gezin na een zorgmelding van de politie op 4 februari 2015 en ook de instelling [instelling 2] is vanaf februari 2015 betrokken geweest bij het gezin. Klager verwijt [instelling 1] en [instelling 2] nalatigheid op meerdere punten. Ter onderbouwing wijst klager (onder meer) naar het eindoordeel in het inspectierapport ‘casusonderzoek [instelling 2] ’(mei 2017) van de Inspectie voor Gezondheidszorg, Inspectie Jeugdzorg en Inspectie Veiligheid en Justitie (mei 2017).
Voor de weergave van de feitelijke uitgangspunten die van belang zijn voor de beoordeling verwijst het hof naar de inhoud van het ambtsbericht.
3.1
Het beoordelingskader
Het hof heeft te beoordelen of de strafrechter die over deze zaak zou moeten oordelen – al dan niet na nader onderzoek – zou kunnen komen tot een veroordeling voor enig strafbaar feit. Daarnaast moet het hof beoordelen of er, gelet op alle omstandigheden, voldoende belang is bij het alsnog instellen van strafrechtelijke vervolging. Indien het antwoord op beide vragen bevestigend luidt, zal een bevel tot vervolging worden gegeven.
3.1.2
Juridisch kader
Artikel 307 van het Wetboek van Strafrecht (Sr)
In deze procedure gaat het allereerst om de vraag of het openbaar ministerie ter zake van overtreding van artikel 307 Sr (dood door schuld) tot vervolging had moeten overgaan.
In dat verband is het bij de beoordeling van deze zaak van belang of er sprake is van aanmerkelijk onvoorzichtig dan wel onachtzaam of roekeloos handelen door een of meer van de beklaagden dat tot het overlijden van [slachtoffer] heeft geleid. Daarbij speelt een rol in hoeverre kon en moest worden voorzien dat gedragingen die tot het overlijden van [slachtoffer] hebben geleid – al dan niet in onderling verband en samenhang beschouwd – vermeden hadden moeten worden. De beantwoording van de vraag of sprake is van schuld is afhankelijk van het geheel van de gedragingen, inclusief de aard en de ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval.
Artikel 255 van het Wetboek van Strafrecht (Sr)
Dit artikel stelt strafbaar het opzettelijk in hulpeloze toestand brengen of laten van iemand tot wiens onderhoud, verpleging of verzorging hij krachtens wet of overeenkomst is verplicht.
Hulpeloze toestand
Onder hulpeloze toestand wordt verstaan een toestand waarin concreet gevaar voor de gezondheid of het leven bestaat van de persoon ten aanzien waarvan de verplichting tot onderhoud, verpleging of verzorging bestond. Deze toestand zal alleen bestaan als de hulpbehoevende niet in staat is om zichzelf (afdoende) zorg te verschaffen.
Bestanddelen opzet/schuld
Voor een veroordeling ter zake van artikel 255 Sr is blijkens de wettekst opzet vereist. Voorwaardelijk opzet is voldoende. Het hof ziet zich in onderhavige zaak derhalve voor de vraag gesteld of de beklaagden [slachtoffer] opzettelijk in een hulpeloze toestand hebben gelaten en zich dus schuldig hebben gemaakt aan het bepaalde in artikel 255 Sr. Voor een bewezenverklaring moet voldoende komen vast te staan dat de beklaagden minst genomen voorwaardelijk opzet hadden op het laten bestaan van de hulpeloze toestand. Vereist is dus dat de beklaagden op de hoogte waren van het feit dat [slachtoffer] in hulpeloze toestand verkeerde en dat zij onvoldoende hebben gedaan om deze hulpeloze toestand te beëindigen.
3.2
De overwegingen van het hof
Het hof is zich ten zeerste bewust van de gevolgen die het overlijden van klagers dochter [slachtoffer] , in deze omstandigheden voor de naasten, onder wie klager, heeft. Het is een tragische zaak met een noodlottige afloop.
Met klager is het hof van oordeel dat zaken als de onderhavige, waarin het gaat om een jong meisje dat komt te overlijden, goed onderzocht moet worden en dat het uiterste gedaan moet worden om te kunnen bepalen hoe dat heeft kunnen gebeuren en of daarvoor verantwoordelijken kunnen worden aangewezen. Het hof heeft in onderhavige procedure daarom een nader onderzoek gelast door middel van het horen van de beklaagden, (medewerkers van) de instellingen [instelling 2] en [instelling 1] .
3.2.1
Het nader onderzoek
Het hof stelt voorop dat het openbaar ministerie heeft gedaan wat bij beschikking van 9 september 2021 door het hof is bevolen, te weten nader onderzoek. De politie heeft in deze zaak het nodige onderzoek verricht en het is het hof gebleken dat dit voldoende grondig is gebeurd. Wel valt zeer te betreuren dat de resultaten van het onderzoek zo lang op zich hebben laten wachten.
Het hof dient vervolgens te beoordelen of, gelet op het door de politie verrichte onderzoek, het standpunt van het openbaar ministerie moet worden gevolgd dat verdere strafrechtelijke vervolging niet haalbaar is.
Uit het nader onderzoek van de politie komt – samengevat en zakelijk weergegeven – naar voren dat de meldingen bij [instelling 1] werden opgepakt als nieuwe meldingen, die na triage werden overgedragen aan de hulpverlenende instantie, veelal [instelling 2] . Die instelling had de regie. Naar aanleiding van de eerste politiemelding van 5 februari 2015 heeft [instelling 1] ambulante spoedhulp ingezet en beoordeeld dat de problematiek passend was voor het hulpaanbod van [instelling 2] . Naar aanleiding van de meldingen is de hulpverlening die was overgedragen aan [instelling 2] op 24 november 2015 gemonitord en is door het wijkteam [instelling 2] aangegeven dat er zicht werd gehouden op de veiligheid en dat ondersteuning werd geboden. Ten aanzien van de meldingen in februari 2016, stelt [instelling 1] dat zij hier niet over zijn geïnformeerd.
Uit het verhoor van [instelling 2] komt naar voren dat een vijftal meldingen zijn gedaan bij [instelling 2] , waarbij klager zijn zorgen heeft geuit over het gedrag van zijn ex-vrouw. Bij de vijfde melding op 18 mei 2016 is expliciet gevraagd aan klager of hij zich zorgen maakte over de veiligheid van [slachtoffer] . Dit bleek op dat moment niet het geval. Uit het onderzoek komt verder naar voren dat ook in de gesprekken naar aanleiding van de meldingen vanuit de ex-vrouw van klager regelmatig de veiligheid van [slachtoffer] is geverifieerd.
Het hof constateert dat uit het nader onderzoek niet naar voren komt dat uit hetgeen waarneembaar was voor de betrokken organisaties (en personen) kan worden afgeleid dat zij zich ervan bewust hadden kunnen en moeten zijn, dat er sprake was van een levensbedreigende situatie voor [slachtoffer] of dat verandering in het gedrag van klagers ex-vrouw aanleiding had moeten geven anders te handelen dan zij hebben gedaan. Op grond van de inhoud van de meldingen die zijn gedaan is naar het oordeel van het hof niet vast te stellen dat de instanties reeds vóór het noodlottige feit hadden moeten vermoeden of weten dat de ex-vrouw van klager zichzelf en [slachtoffer] iets aan zou doen of dat [slachtoffer] concreet gevaar liep.
Het hof is van oordeel dat ook het geheel van de door klager aan de beklaagden gemaakte verwijten, voor zover die bewezen kunnen worden, in onderling (tijds)verband en samenhang bezien en gelet op de aard en de ernst daarvan onvoldoende concrete aanwijzingen bevat dat de beklaagden [slachtoffer] in een hulpeloze toestand hebben gelaten of gebracht ofwel in
strafrechtelijkezin nalatig hebben gehandeld.
De strafrechter zal uit de reeks van gebeurtenissen naar het oordeel van het hof dan ook hoogstwaarschijnlijk niet een oorzakelijk verband af kunnen leiden tussen het handelen door de beklaagden en de dood van [slachtoffer] . De tragische dood van [slachtoffer] staat daarmee naar het oordeel van het hof in een te ver verwijderd causaal verband met het handelen of nalaten van de beklaagden, zodat een gerede kans op veroordeling bij voorlegging van de zaak aan de strafrechter ontbreekt.
Het hof onderkent beslist het grote verdriet dat het overlijden van [slachtoffer] bij klager en andere nabestaanden teweeg heeft gebracht. Dit neemt echter niet weg dat, nu te verwachten valt dat de strafrechter bij voorlegging van de zaak niet tot een veroordeling zal kunnen komen ter zake van enig strafbaar feit, er geen gronden zijn die ertoe nopen de vervolging te bevelen.
Het hof is dan ook van oordeel dat er goede redenen zijn om in deze zaak geen vervolging te gelasten. Het beklag is ongegrond.
Het hof zal daarom als volgt beslissen.

4.De beslissing

Het hof wijst het beklag af.
Deze beschikking, waartegen voor betrokkenen geen rechtsmiddel openstaat, is gegeven op
18 april 2023 door mrs. A.R.O. Mooy, voorzitter, P.F.E. Geerlings en L. Roseval, raadsheren, in tegenwoordigheid van mr. S.S.I. Jackson griffier, en ondertekend door de voorzitter en de griffier.