ECLI:NL:GHAMS:2024:1166

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
30 april 2024
Publicatiedatum
30 april 2024
Zaaknummer
200.324.407/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Conservatoir bewijsbeslag ten laste van advocaat in geschil tussen zakenpartners; inzage deels toegewezen, opheffing afgewezen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 30 april 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over een conservatoir bewijsbeslag dat door de appellanten is gelegd ten laste van de geïntimeerde, een advocaat die als bemiddelaar heeft opgetreden in een geschil tussen de appellanten en een zakenpartner. De appellanten, bestaande uit een ondernemer en zijn persoonlijke investeringsvennootschap, vorderden inzage in bescheiden die in beslag waren genomen, terwijl de geïntimeerde opheffing van het beslag vorderde. Het hof heeft geoordeeld dat de appellanten rechtmatig belang hebben bij inzage in de bescheiden, met name in het kader van hun vorderingen tegen de zakenpartner. De vordering tot inzage in de bescheiden is toegewezen, terwijl de vordering tot opheffing van het beslag is afgewezen. Het hof heeft daarbij overwogen dat de geïntimeerde een persoonlijk belang had bij de uitkomst van de bemiddeling en dat dit niet aan de appellanten was medegedeeld. De uitspraak volgt op een eerdere beslissing van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam, die de vorderingen van de appellanten in eerste aanleg had afgewezen. Het hof heeft de proceskosten in eerste aanleg gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt, en de proceskosten in het incidenteel hoger beroep aan de geïntimeerde opgelegd. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.324.407/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam : C/13/727840 / KG ZA 23-14
arrest in kort geding van de meervoudige burgerlijke kamer van 30 april 2024
in de zaak van
[appellant 1] ,
wonende te [woonplaats] , Zwitserland,
[appellante 2] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellanten,
tevens incidenteel geïntimeerden,
advocaat: mr. E.E.U. Vroom te Amsterdam,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te Rotterdam,
geïntimeerde,
tevens incidenteel appellant,
advocaat: mr. M. Ynzonides te Amsterdam.
Partijen worden hierna [appellant 1] en [appellante 2] (gezamenlijk: in mannelijk enkelvoud [appellanten] ) en [geïntimeerde] genoemd.

1.De zaak in het kort

[appellanten] heeft bewijsbeslag gelegd ten laste van [geïntimeerde] , een advocaat die als bemiddelaar heeft opgetreden in een geschil tussen [appellanten] en een zakenpartner. [appellanten] vordert inzage in de beslagen bescheiden. [geïntimeerde] vordert opheffing.

2.Het geding in hoger beroep

[appellant 1] en [appellante 2] zijn bij dagvaarding van 13 maart 2023 in hoger beroep gekomen van een vonnis van 14 februari 2023 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen [appellant 1] en [appellante 2] als eisers in conventie, tevens verweerders in reconventie en [geïntimeerde] als gedaagde in conventie tevens eiser in reconventie.
De appeldagvaarding bevat de grieven tegen het bestreden vonnis, met producties 53 t/m 55. Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van antwoord in principaal appel, tevens memorie van grieven in incidenteel appel, met producties 19 t/m 30;
- memorie van antwoord in incidenteel appel;
- akte overlegging producties van [geïntimeerde] , met producties 31 t/m 40;
- akte overlegging nadere producties van [appellanten] , met producties 56 t/m 58.
Partijen hebben de zaak tijdens de mondelinge behandeling van 15 maart 2024 laten toelichten door hun advocaten, aan de hand van overlegde spreekaantekeningen. [appellanten] door mr. Vroom, mr. I. Koudstaal en mr. M.E. Rosing, en [geïntimeerde] door mr. Ynzonides en mr. M.H. de Boer.
Ten slotte is arrest gevraagd.

3.Feiten

Het hof gaat uit van de volgende feiten.
3.1.
[appellant 1] is ondernemer. [appellante 2] is een persoonlijke investerings-vennootschap van [appellant 1] .
3.2.
[geïntimeerde] is advocaat. In het verleden heeft hij als advocaat opgetreden voor zowel [appellant 1] als [naam] (hierna: [naam] ).
3.3.
In april 2015 heeft [geïntimeerde] [appellant 1] en [naam] met elkaar in contact gebracht. In de periode van juni 2015 en tot en met december 2016 heeft [appellanten] een bedrag van € 75.350.000,- geleend aan [naam] , bestemd voor de aankoop en exploitatie van een aantal steengroeven in Iran. Ten tijde van het verstrekken van de eerste lening op 17 juni 2015 (ter hoogte van € 10.000.000,-) is door [appellant 1] en [naam] een
letter of intentgetekend. Hieruit volgt kort gezegd dat zou worden gekozen voor een
joint venture-structuur: [appellant 1] zou een belang van 50% verwerven in de onderneming die [naam] in Iran zou oprichten.
3.4.
In 2016, toen van het onder 3.3 genoemde bedrag reeds € 65.350.000,- aan [naam] ter beschikking was gesteld, konden [appellant 1] en [naam] het niet eens worden over de uitwerking van de
joint venture-structuur. [geïntimeerde] heeft toen bemiddeld tussen [appellant 1] en [naam] met als doel de samenwerking tussen hen te formaliseren. Onder begeleiding van [geïntimeerde] is onderhandeld over een samenwerkingsovereenkomst. In die onderhandelingen is tevens afgesproken dat [appellant 1] aanvullend € 10.850.000,- (€ 10.000.000,- als investering en € 850.000,- als werkkapitaal) aan [naam] zou verstrekken. In december 2016 heeft [appellant 1] het bedrag van € 10.850.000,- overgemaakt naar de derdengeldrekening van [geïntimeerde] , ten behoeve van [naam] . Vanaf die derdengeldrekening heeft [geïntimeerde] het bedrag overgemaakt naar Corporate Real Estate B.V., een vennootschap van [naam] .
3.5.
In de eerste helft van 2017 bleek dat [appellant 1] en [naam] het niet eens konden worden over de (uitwerking van de) samenwerkingsovereenkomst. [naam] wilde op dat moment de samenwerking met [appellant 1] niet voortzetten.
3.6.
Op 11 november 2017 heeft [appellanten] bij de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam een kort geding aanhangig gemaakt tegen [naam] . De vorderingen richtten zich op nakoming van door [appellanten] gestelde afspraken. Bij vonnis van 29 november 2017 (ECLI:NL:RBAMS:2017:8885) zijn die vorderingen afgewezen, kort gezegd, omdat de voorzieningenrechter van oordeel was dat de afspraken waarvan [appellanten] nakoming vorderde onvoldoende concreet waren.
3.7.
Na het vonnis van 29 november 2017 heeft [geïntimeerde] wederom bemiddeld tussen [appellanten] en [naam] om zodoende een minnelijke oplossing te bewerkstelligen. Op 12 januari 2018 is, na deze bemiddeling, een (nader uit te werken) vaststellingsovereenkomst gesloten tussen [appellanten] en [naam] (hierna: VSO). Onderdeel hiervan was dat [naam] zijn aandelen in de entiteiten waarin de licenties voor de steengroeven werden gehouden zou overdragen aan een nieuw op te richten vennootschap, waaraan ook de schuld uit hoofde van de leningen van [appellanten] zou worden overgedragen. Daarbij werd ook een door deze vennootschap te volgen aflossingsschema overeengekomen, waarbij onder meer uiterlijk op 30 juni 2020 een bedrag van € 15.000.000,- aan [appellanten] moest worden terugbetaald, bij gebreke waarvan het volledig uitstaande bedrag per direct opeisbaar zou zijn.
3.8.
De FIOD is een strafrechtelijk onderzoek gestart tegen [naam] . In oktober 2018 heeft de FIOD aan [geïntimeerde] vragen gesteld naar aanleiding van betalingen via zijn derdengeldenrekening. Op 20 december 2018 is [appellant 1] in dit onderzoek als getuige gehoord. [naam] wordt (thans) verdacht van verduistering, valsheid in geschrifte en witwassen. De aanvankelijke verdenking van oplichting is komen te vervallen.
3.9.
Op 29 maart 2019 hebben [appellanten] , [naam] en [geïntimeerde] een bemiddelingsovereenkomst gesloten. In die overeenkomst verplicht [geïntimeerde] zich om zich in te spannen om de VSO (zie 3.7) zo spoedig mogelijk uit te werken.
3.10.
Op 19 en 22 juni 2020 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen [geïntimeerde] en [appellant 1] . Op 29 juni 2020 heeft [geïntimeerde] aan de advocaten van [appellant 1] en [naam] bericht dat hij zijn opdracht als bemiddelaar beëindigde.
3.11.
In februari 2022 heeft [appellant 1] van de FIOD een gedeelte van het strafdossier van [naam] ontvangen.
3.12.
Op 15 juni 2022 is [appellanten] een bodemprocedure tegen [naam] gestart, waarin hij onder meer de aan [naam] ter beschikking gestelde gelden terugvordert. Volgens de dagvaarding zijn die gelden niet aangewend voor de aankoop en exploitatie van de steengroeven in Iran, maar heeft [naam] de gelden besteed aan de aankoop van onroerende zaken, casinobezoeken, exclusieve horloges, kunstaankopen etc. Volgens [appellant 1] is hij het slachtoffer geworden van een geraffineerde oplichting door [naam] . In de dagvaarding is opgenomen dat [geïntimeerde] een dubbelrol heeft gespeeld bij de totstandkoming van de VSO tussen [appellanten] en [naam] .
3.13.
Bij verzoekschrift van 27 september 2022 (aangepast op 4 oktober 2022) heeft [appellanten] de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam verzocht verlof te verlenen tot het leggen van conservatoir bewijsbeslag ten laste van [geïntimeerde] . Na verwijzing heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag bij beschikking van 7 oktober 2022 het verlof verleend. Op 30 november 2022 is dit bewijsbeslag ten laste van [geïntimeerde] gelegd op kopieën van een aantal, in het proces-verbaal van beslaglegging omschreven, bescheiden.
3.14.
Bij vonnis van 26 juli 2023 van de rechtbank Amsterdam in de bodemprocedure tussen [appellanten] en [naam] (ECLI:NL:RBAMS:2023:4716) heeft de rechtbank de VSO ontbonden en [naam] veroordeeld om aan [appellanten] te betalen een bedrag van in totaal ruim € 75 miljoen in hoofdsom.

4.Eerste aanleg

4.1.
[appellanten] heeft in eerste aanleg, in conventie, gevorderd, uitvoerbaar bij voorraad:
A. ten aanzien van bescheiden waarover [geïntimeerde] direct of indirect kan beschikken:
I. [geïntimeerde] te veroordelen om binnen een week na het wijzen van het vonnis aan de advocaat van [appellant 1] afschrift van de volgende bescheiden te verstrekken:
i. het gehele bemiddelingsdossier (inclusief alle communicatie) dat ziet op de bemiddeling tussen [appellant 1] en [naam] door [geïntimeerde] ;
ii. de overeenkomst tussen [geïntimeerde] en [naam] van 12 april 2016, zoals genoemd in het strafdossier;
iii. alle concepten van deze overeenkomst en alle correspondentie over deze overeenkomst;
iv. alle bescheiden waaruit betalingen van [naam] en/of direct of indirect aan hem gelieerde (rechts)personen (zoals Corporate Real Estate) aan [geïntimeerde] en/of direct of indirect aan hem gelieerde (rechts)personen (zoals de te Bonaire gevestigde rechtspersoon die genoemd is in de overeenkomst van 12 april 2016) blijken, waaronder in ieder geval betaalbewijzen, rekeningafschriften of ontvangstbevestigingen;
v. de inhoud van de rode ordner met opschrift "Mediation", de zwarte ordner met het opschrift "AMB 040" en de losse A4-documenten die door de deurwaarder in beslag zijn genomen;
vi. de correspondentie en documenten die gewisseld zijn tussen [geïntimeerde] en [naam] en tussen [geïntimeerde] en de raadslieden van [naam] , onder wie in ieder geval begrepen mr. Van Bekkum, mr. Brouwer, mr. Wijers en mr. Koets, zowel als geadresseerde als in de cc, schriftelijk en/of elektronisch (waaronder – doch uitdrukkelijk niet beperkt tot – e-mails, brieven, telefoonnotities, (MS Word) bestanden, SMS-, WhatsApp- of Signal berichten) in de periode van 1 januari 2015 tot en met de datum van het vonnis die zien op [appellant 1] en/of de steengroeven, waaronder in ieder geval (doch niet beperkt tot) alle correspondentie en documentatie over:
a. de aard en omvang van de netwerkactiviteiten die [geïntimeerde] verricht zou hebben en waarvoor [geïntimeerde] direct of indirect een vergoeding heeft ontvangen;
b. de afspraken die zijn gemaakt tussen [geïntimeerde] en [naam] over (de verkoop van) de steengroeven, introductie van [appellant 1] en/of anderszins;
c. de (totstandkoming van de) overeenkomst van 12 april 2016 en de uitvoering daarvan;
d. het gebruik van de derdengeldenrekening van [geïntimeerde] en de overboekingen van in totaal € 10.850.000 naar Corporate Real Estate;
e. de bemiddelingspogingen (waaronder de totstandkoming van de VSO);
f. procedures die [geïntimeerde] als advocaat heeft behandeld voor [appellant 1] ; en
g. het FIOD-onderzoek;
subsidiair: toewijzing van de hierboven genoemde vordering onder de voorwaarde en beperking zoals genoemd in randnummer 133 tot en met 135 van de dagvaarding;
B. ten aanzien van de beslagen bescheiden:
II. de gerechtelijk bewaarder (DigiJuris) te machtigen een selectie te maken van de beslagen bescheiden zoals beschreven in randnummer 107 van de dagvaarding (‘fuzzy search’) en op basis van de zoektermen zoals genoemd in Annex I bij de dagvaarding;
III. [geïntimeerde] te bevelen om binnen 24 uur na betekening van het vonnis aan de gerechtelijk bewaarder schriftelijk en ondubbelzinnig opdracht te geven om de op 30 november 2022 in beslag genomen bescheiden zo spoedig mogelijk aan de advocaat van [appellant 1] te verstrekken, voor zover deze onder de door de gerechtelijk bewaarder gemaakte selectie vallen, en van deze opdracht een afschrift te verstrekken aan de advocaat van [appellant 1] ;
subsidiair: toewijzing van de hierboven genoemde vorderingen onder de voorwaarde en beperking zoals genoemd in randnummer 133 tot en met 135 van de dagvaarding;
ten aanzien van A. en B:
IV. ieder van voornoemde bevelen en veroordelingen op straffe van een eenmalige dwangsom van € 250.000 en voorts op straffe van een periodieke dwangsom van € 100.000 per dag of gedeelte van een dag dat in strijd met deze veroordelingen en/of bevelen wordt gehandeld;
V. [geïntimeerde] te veroordelen in de proceskosten, inclusief de beslagkosten ex artikel 706 Rv (begroot op € 5.273,18), te vermeerderen met de nakosten en de wettelijke rente.
4.2.
[geïntimeerde] heeft, in reconventie, (samengevat) gevorderd, uitvoerbaar bij voorraad:
(1) het op 30 november 2022 door [appellanten] ten laste van [geïntimeerde] gelegde bewijsbeslag met onmiddellijke ingang op te heffen;
(2) [appellanten] te bevelen al het in beslag genomen materiaal te doen vernietigen, op straffe van dwangsommen;
(3) [appellanten] te bevelen aan de advocaat van [geïntimeerde] te bevestigen dat aan het bevel tot vernietiging is voldaan, op straffe van dwangsommen;
(4) [appellanten] te bevelen bij elk volgend verzoek tot het leggen van beslag ten laste van [geïntimeerde] de voorzieningenrechter te voorzien van een kopie van het te wijzen vonnis, en de voorzieningenrechter erop te wijzen dat mr. [geïntimeerde] of zijn advocaat gehoord wenst te worden alvorens het verlof wordt verleend, op straffe van een dwangsom;
(5) met veroordeling van [appellanten] in de proceskosten.
4.3.
In het bestreden vonnis heeft de voorzieningenrechter, in conventie, de vorderingen van [appellanten] afgewezen en hem veroordeeld in de proceskosten. In reconventie heeft de voorzieningenrechter de vorderingen van [geïntimeerde] afgewezen en hem veroordeeld in de proceskosten.

5.Beoordeling

5.1
[appellanten] heeft in principaal hoger beroep zeven grieven aangevoerd. [appellanten] heeft geconcludeerd tot het vernietigen van het bestreden vonnis gewezen in conventie en (uitvoerbaar bij voorraad) tot het alsnog toewijzen van zijn, in hoger beroep enigszins gewijzigde, vorderingen, met veroordeling van [geïntimeerde] tot terugbetaling van wat [appellanten] uit hoofde van het bestreden vonnis heeft voldaan, en met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten inclusief beslagkosten, te vermeerderen met wettelijke rente.
[geïntimeerde] heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis gewezen in conventie, met (uitvoerbaar bij voorraad) veroordeling van [appellanten] in de proceskosten, te vermeerderen met rente.
5.2.
[geïntimeerde] heeft in incidenteel hoger beroep zeven grieven aangevoerd. [geïntimeerde] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden vonnis gewezen in reconventie en (uitvoerbaar bij voorraad) tot het alsnog toewijzen van zijn, in hoger beroep enigszins gewijzigde vorderingen, met veroordeling van [appellanten] in de proceskosten te vermeerderen met wettelijke rente.
[appellanten] heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis gewezen in reconventie, met (uitvoerbaar bij voorraad) veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten.
overeenkomst van 12 april 2016
5.3.
Met grief 1 voert [appellanten] onder meer aan dat (een vennootschap van) [geïntimeerde] op 12 april 2016 een overeenkomst sloot met [naam] (hierna: de Overeenkomst), waarbij aan (een vennootschap van) [geïntimeerde] een verkoopbonus in het vooruitzicht werd gesteld bij verkoop van de steengroeven. Deze bonus kon oplopen tot € 10 miljoen. Daarmee had [geïntimeerde] een eigen belang bij de uitkomst van zijn bemiddeling in het geschil over de steengroeven tussen [appellanten] en [naam] , en dit belang heeft [geïntimeerde] voor [appellanten] verzwegen. De (mondelinge en schriftelijke) bemiddelingsovereenkomsten die [appellanten] met [geïntimeerde] heeft gesloten zijn daarom onder invloed van dwaling tot stand gekomen zodat [appellant 1] deze kan vernietigen. [appellanten] is voornemens om vorderingen tegen [geïntimeerde] in te stellen die onder meer strekken tot terugbetaling van de door [appellanten] voldane declaraties., aldus [appellanten] Met grief 3 voert [appellanten] aan dat hij voldoende belang heeft het verkrijgen van een afschrift van de Overeenkomst. Deze grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
5.4.
Het hof stelt voorop dat als maatstaf voor de beoordeling van een vordering op de voet van artikel 843a Rv onder meer heeft te gelden dat het bestaan van de rechtsbetrekking waarop de vordering ziet, voldoende aannemelijk moet zijn (HR 10 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1251).
5.5.
Uit de stellingen van partijen en de beschrijving van de Overeenkomst in het FIOD-strafdossier volgt dat door [naam] aan (een vennootschap van) [geïntimeerde] een vergoeding in het vooruitzicht werd gesteld bij verkoop van de steengroeven. Deze vergoeding kon oplopen tot € 10 miljoen, afhankelijk van de aan [naam] toekomende opbrengst van de verkoop (productie 7 bij inleidende dagvaarding, blz. 50). Dit heeft [geïntimeerde] niet betwist. Hieruit volgt dat [geïntimeerde] een persoonlijk belang had bij de uitkomst van de bemiddeling in het geschil tussen [appellanten] en [naam] over de steengroeven. De (maximale) beloning die (de vennootschap van) [geïntimeerde] in het vooruitzicht was gesteld, was immers afhankelijk van een uiteindelijke verkoop van de steengroeven en het daarbij aan [naam] toekomend deel van de opbrengst. De in het kader van de bemiddeling tussen [appellanten] en [naam] te maken afspraken over bijvoorbeeld de zeggenschap over de steengroeven en het al dan niet voortzetten van de samenwerking, konden daarbij mogelijk van invloed zijn op het vooruitzicht van een verkoop van de steengroeven en op het deel dat daarbij aan [naam] zou toekomen. Over een dergelijk belang bij de uitkomst van de bemiddeling had [geïntimeerde] als professionele bemiddelaar [appellanten] behoren in te lichten voordat hij de opdracht(en) tot bemiddeling aannam. Het is voorshands voldoende aannemelijk dat [appellanten] , als hij had geweten van dit belang van [geïntimeerde] , de bemiddeling niet door [geïntimeerde] had willen laten verzorgen, en dat hij de bemiddelingsovereenkomsten met (een vennootschap van) [geïntimeerde] dus bij een juiste voorstelling van zaken niet was aangegaan. Een geslaagd beroep op dwaling is dan ook voorshands voldoende aannemelijk.
5.6.
[appellanten] heeft rechtmatig belang bij het verkrijgen van een afschrift van de Overeenkomst. Hij kan daarmee immers zo nodig het bestaan van de toegezegde verkoopbonus bewijzen, alsook de precieze voorwaarden waaronder daarop aanspraak kon worden gemaakt en eventuele tegenprestaties van [geïntimeerde] . Van een redelijk belang van [geïntimeerde] om [appellanten] daarover geen duidelijkheid, in de vorm van een afschrift van de Overeenkomst, te hoeven geven, is niet gebleken. Het feit dat [appellanten] van het OM geen afschrift van de volledige Overeenkomst heeft gekregen, zoals [geïntimeerde] heeft aangevoerd, staat niet zonder meer in de weg aan toewijzing van een vordering op grond van artikel 843a Rv. Bovendien bestaat van de zijde van het OM kennelijk geen bezwaar tegen het vorderen van een afschrift van de Overeenkomst door [appellanten] op grond van artikel 843a Rv, gelet op de correspondentie overgelegd als productie 24 bij memorie van antwoord. Ook hetgeen is bepaald in het vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag van 24 februari 2022 staat daaraan niet in de weg (productie 25 bij memorie van antwoord). Ten slotte vormt ook een eventueel geheimhoudingsbeding in de Overeenkomst geen gewichtige reden om het gevorderde afschrift niet te verstrekken.
5.7.
Uit het voorgaande volgt dat de vordering van [appellanten] onder A.I onder ii toewijsbaar is. In zoverre slagen grieven 1 en 3 van het principaal hoger beroep. [appellanten] heeft bij toewijzing van deze vordering ook voldoende spoedeisend belang, aangezien hij het document nodig heeft om zijn (bewijs)positie ten aanzien van (in ieder geval) de dwalingsvordering nader te kunnen bepalen en van hem redelijkerwijs niet kan worden verwacht dat hij daarvoor eerst een bodemprocedure doorloopt. Anders dan [geïntimeerde] meent, leent dit punt zich wel voor een beslissing in kort geding. Daarmee faalt in zoverre grief 1 van het incidenteel hoger beroep.
[geïntimeerde] heeft zich ten aanzien van de Overeenkomst uitdrukkelijk niet op zijn verschoningsrecht beroepen. Gelet op het voorgaande heeft [geïntimeerde] daarom geen belang bij behandeling van grief 3 van het incidenteel hoger beroep waarmee hij – zo begrijpt het hof – het niet-honoreren van zijn beroep op het verschoningsrecht slechts aan de orde stelt als verweer tegen de inzagevordering.
concepten van/correspondentie over de Overeenkomst en betalingen
5.8.
[appellanten] vordert daarnaast alle concepten van de Overeenkomst, alle correspondentie over de Overeenkomst, correspondentie en documenten gewisseld tussen [geïntimeerde] en (de advocaten van) [naam] over de (totstandkoming van de) Overeenkomst en de uitvoering daarvan, en bescheiden waaruit betalingen blijken. [geïntimeerde] heeft ter zitting in hoger beroep onbetwist gesteld dat er geen concepten van de Overeenkomst bestaan. Bij gebreke van aanwijzingen dat tussen (de vennootschap van) [geïntimeerde] en [naam] meer of andere afspraken zijn gemaakt dan neergelegd in de Overeenkomst, is het hof voorshands van oordeel dat [appellanten] geen rechtmatig belang heeft bij het verkrijgen van afschrift van alle correspondentie over de (totstandkoming en uitvoering van de) Overeenkomst. Wat betreft de vordering tot afschrift van alle bescheiden waaruit betalingen blijken van (vennootschappen van) [naam] aan (vennootschappen van) [geïntimeerde] geldt dat [appellanten] reeds bekend is met betalingen door (vennootschappen van) [naam] aan (vennootschappen van) [geïntimeerde] van € 450.000,-, welke betalingen niet door [geïntimeerde] zijn betwist. [appellanten] heeft geen specifiek belang gesteld bij zijn vordering tot het verkrijgen van afschrift van bescheiden over deze betalingen, zodat op dit punt het rechtmatig belang ontbreekt. [appellanten] heeft ook overigens geen rechtmatig belang bij het verkrijgen van afschrift van bescheiden over betalingen door (vennootschappen van) [naam] aan (vennootschappen van) [geïntimeerde] . [appellanten] heeft niet toegelicht om welke betalingen het zou gaan. Voor zover [appellanten] hierbij (mede) het oog heeft op betalingen die zien op door [geïntimeerde] ten behoeve van (vennootschappen van) [naam] verrichte advocatuurlijke werkzaamheden in andere zaken, heeft [appellant 1] niet gesteld dat (en waarom) deze bescheiden relevant zijn voor de verwijten die hij [geïntimeerde] in deze zaak maakt. Al deze bescheiden zijn bovendien onvoldoende bepaald. De vorderingen van [appellanten] onder A.I onder iii, iv en vi onder c) zijn daarom niet toewijsbaar.
overige documenten
5.9.
Uit het feit dat [geïntimeerde] zelf een belang had bij de uitkomst van de bemiddeling, welk belang niet noodzakelijkerwijs gelijk liep met de belangen van [appellanten] , volgt niet zonder meer dat [geïntimeerde] bij de uitvoering van de bemiddeling is tekortgeschoten in zijn verplichtingen of onrechtmatig heeft gehandeld door ten nadele van [appellanten] een uitkomst te bewerkstelligen in het belang van hemzelf of dat van [naam] . Daartoe dient [appellanten] concrete feiten of omstandigheden waaruit dat blijkt, voldoende aannemelijk te maken. In de toelichting op grief 1 heeft [appellanten] in dit verband het volgende aangevoerd.
5.10.
Volgens [appellanten] is de omstandigheid dat [naam] aan [geïntimeerde] een bedrag van € 10 miljoen in het vooruitzicht heeft gesteld, al een dermate sterke aanwijzing dat [geïntimeerde] en [naam] samenspanden om [appellanten] het bedrag van ruim € 75 miljoen afhandig te maken, dat deze rechtsbetrekking – die mede is gegrond op artikel 6:166 BW – voldoende aannemelijk is. Het hof volgt [appellanten] hierin niet. Volgens [geïntimeerde] heeft [naam] hem, eind 2015, de verkoopbonus mondeling toegezegd voor zijn rol bij het bij elkaar brengen van de investerende partijen en het mogelijk maken van de investering, en is deze toezegging later in de Overeenkomst neergelegd. Bij gebreke van concrete aanwijzingen dat deze stellingen onjuist zijn, komen deze het hof voorshands niet onaannemelijk voor. Aangezien de partijen bij de investering in de steengroeven inderdaad door [geïntimeerde] bij elkaar zijn gebracht, kan uit het enkele feit dat aan [geïntimeerde] een dergelijk bedrag is toegezegd, dat afhankelijk is van een nog te realiseren opbrengst en de omvang daarvan, niet worden afgeleid dat [geïntimeerde] en [naam] samenspanden om [appellanten] geld afhandig te maken.
5.11.
[appellanten] voert verder in de toelichting op grief 1 aan dat er concrete aanwijzingen zijn dat [geïntimeerde] zijn taak als bemiddelaar op een onacceptabele manier heeft vervuld. [appellant 1] stelt c.s. in dit verband de rol aan de orde die [geïntimeerde] bij de totstandkoming van de VSO heeft gespeeld. Volgens [appellanten] heeft [geïntimeerde] het eerste concept van de VSO als neutrale eerste voorzet aan partijen gepresenteerd terwijl hij dit concept, tegen de afspraken in, eerst had afgestemd met de advocaat van [naam] en dit voor [appellanten] verzweeg. Volgens [geïntimeerde] heeft hij, vanwege de tijdsdruk, eerst met partijen zelf gesproken, zonder hun advocaten, teneinde hun commerciële wensen en voorstellen te inventariseren. Daarmee in lijn is zijn begeleidende e-mail aan [appellant 1] en [naam] bij de eerste concept-VSO van 10 december 2017, waarbij [geïntimeerde] refereert aan de telefoongesprekken die hij in de afgelopen week met hen heeft gehad (productie 21 bij inleidende dagvaarding). Van een afspraak met [geïntimeerde] om de concept-VSO, die [geïntimeerde] op basis van die inventariserende gesprekken had opgesteld, niet te delen met de advocaten van partijen is niet gebleken. Dat [geïntimeerde] de eerste concept-VSO eerst met de advocaat van [naam] heeft gedeeld, omdat [geïntimeerde] dit vooral beschouwde als een aanbod van [naam] aan [appellanten] – zoals [geïntimeerde] in zijn begeleidende e-mail schreef (productie 22 bij inleidende dagvaarding) – is niet onbegrijpelijk. Daaruit kan in elk geval niet zonder meer worden afgeleid dat [geïntimeerde] met [naam] samenspande tegen [appellanten]
5.12.
[appellanten] voert verder aan dat [geïntimeerde] hem onder druk heeft gezet om de VSO te ondertekenen, omdat [geïntimeerde] ten onrechte stelde dat [appellanten] reeds gebonden was aan de schikking voordat [appellanten] deze met zijn advocaten had besproken. Uit de e-mails van 14 t/m 16 december 2017 volgt echter dat [geïntimeerde] wel degelijk heeft kunnen constateren dat tussen partijen overeenstemming was bereikt, wat volgt uit het akkoord van [naam] met het tegenvoorstel van [appellanten] (productie 20 bij inleidende dagvaarding). Daaraan doet niet af dat deze overeenstemming nog moest worden uitgewerkt in een vaststellingsovereenkomst. Van een afspraak dat partijen niet gebonden konden worden anders dan door ondertekening van een (door hun advocaten beoordeelde) vaststellingsovereenkomst, is niet gebleken.
5.13.
Uit hetgeen [appellanten] voor het overige heeft aangevoerd ten aanzien van de rol van [geïntimeerde] bij de totstandkoming van de VSO, waaronder de stelling dat hij door [geïntimeerde] onder druk is gezet om in een brief aan de voorzieningenrechter excuses te maken over stellingen die hij in een processtuk had ingenomen over [geïntimeerde] , volgt evenmin dat [geïntimeerde] bij de uitoefening van de bemiddeling ten nadele van [appellanten] heeft gehandeld en ten gunste van zichzelf en/of [naam] . Ook uit het resultaat van de bemiddeling, zoals neergelegd in de VSO, volgt dit niet zonder meer, aangezien daarin substantiële verplichtingen ten gunste van [appellanten] zijn opgenomen, zoals een afbetalingsschema, rentebetaling, vestiging van zekerheidsrechten, een borgtocht van [naam] en een kwijting in verband met de zogenaamde GABME-lastercampagne.
5.14.
[appellant 1] stelt verder dat [geïntimeerde] vertrouwelijke informatie over [appellanten] heeft gedeeld met [naam] . Volgens [appellanten] heeft [geïntimeerde] een e-mail van 8 mei 2017 met [naam] gedeeld ondanks het uitdrukkelijke verzoek van [appellanten] om de e-mail vertrouwelijk te houden. Gelet op de gemotiveerde uiteenzetting van [geïntimeerde] dat hij hierbij handelde met toestemming van [appellanten] , hetgeen op zich niet onaannemelijk is, kan in dit kort geding niet worden vastgesteld dat de stelling van [appellanten] juist is. Uit de overige documenten waarnaar [appellanten] in dit kader verwijst, te weten het memorandum van mr. Van Bekkum en de pleitaantekeningen van mr. Brouwer, beiden (voormalige) advocaten van [naam] , kan gelet op de bemiddelende rol die [geïntimeerde] speelde tussen [appellanten] en [naam] , evenmin zonder meer worden afgeleid dat [geïntimeerde] zonder toestemming van [appellanten] vertrouwelijke informatie heeft gedeeld met (advocaten van) [naam] . In elk geval heeft [geïntimeerde] dit gemotiveerd betwist, en kan dit zonder bewijslevering – waarvoor dit kort geding zich niet leent – niet worden vastgesteld.
5.15.
Anders dan [appellanten] met grief 4 aanvoert, biedt artikel 7:403 lid 2 BW, geen grondslag voor het verstrekken van het volledige bemiddelingsdossier en de correspondentie die [geïntimeerde] in dat verband heeft gevoerd met (advocaten van) [naam] .
5.16.
Ten slotte bestrijdt [appellanten] , in de toelichting op grief 1, de overwegingen van de rechtbank over de rechtsbetrekking tussen [appellanten] en [naam] . Uit zijn stellingen volgt niet dat hij deze rechtsbetrekking ten grondslag legt aan zijn vordering ex artikel 843a Rv jegens [geïntimeerde] . De enkele – niet toegelichte – opmerking van [appellanten] (in een voetnoot bij de memorie van grieven) dat de gevorderde bescheiden [appellant 1] de mogelijkheid bieden zijn stellingen in de bodemprocedure tegen [naam] nader te onderbouwen, is hiervoor niet toereikend. Deze stellingen kunnen derhalve buiten beschouwing blijven.
5.17.
Uit het voorgaande volgt dat [appellanten] ten aanzien van de overige documenten waarvan hij afschrift vordert (onder A. en B.) het bestaan van een rechtsbetrekking in de zin van artikel 843a Rv onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt. In zoverre faalt grief 1 van het principaal hoger beroep. Bij behandeling van grieven 2 en 5 t/m 7 van het principaal hoger beroep heeft [appellanten] daarom verder geen belang. Bij deze stand van zaken heeft [geïntimeerde] geen belang bij een verdere beoordeling van zijn incidentele grief 1.
opheffing beslag
5.18.
[geïntimeerde] bestrijdt, met grief 2 van het incidenteel hoger beroep, het oordeel van de voorzieningenrechter over de door [geïntimeerde] gestelde schending van artikel 21 Rv – met name in het beslagrekest – en de daaraan te verbinden gevolgen. [geïntimeerde] noemt in de toelichting op deze grief de vier volgens hem meest in het oog springende voorbeelden van schending van artikel 21 Rv.
Het hof stelt voorop dat in artikel 21 Rv is bepaald dat partijen verplicht zijn de voor de beslissing van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren. Als die verplichting niet wordt nageleefd, kan de rechter daaruit de gevolgtrekking maken die hij geraden acht. Dit voorschrift klemt in het bijzonder bij een verzoek om verlof tot het leggen van conservatoir beslag, omdat de voorzieningenrechter in beginsel daarop beslist na summier onderzoek (zie artikel 700 lid 2 Rv) en zonder de gerekestreerde te horen. De voorzieningenrechter moet dus erop kunnen vertrouwen dat de verzoeker hem volledig en naar waarheid inlicht.
Bij voorbeeld 1 volgt uit de door [geïntimeerde] aangehaalde tekst uit het beslagrekest dat het gaat om een indruk van [appellanten] (“… komt het [appellant 1] aannemelijk voor dat …”). De passage uit de inleidende dagvaarding heeft [appellanten] bij pleidooi in eerste aanleg nader toegelicht en genuanceerd. Ook bij voorbeeld 2 gaat het kennelijk om een indruk van [appellanten] (“Voor [appellant 1] staat vast dat …”). Hetzelfde geldt voor voorbeeld 3. Bij voorbeeld 4 volgt uit de stellingen van [geïntimeerde] niet dat de aangehaalde passage onjuistheden bevat.
Bovendien zijn de gestelde onvolledigheden of onjuistheden in de stellingen van [appellanten] niet van dien aard dat aannemelijk is dat dit ertoe heeft geleid dat de voorzieningenrechter is misleid of op het verkeerde been is gezet. Evenmin ziet het hof daarin anderszins aanleiding om daaraan gevolgen te verbinden in het kader van artikel 21 Rv. Daarmee faalt grief 2 van het incidenteel hoger beroep.
5.19.
Met grief 4 van het incidenteel hoger beroep voert [geïntimeerde] aan dat (de gang van zaken rond) de beslaglegging onrechtmatig is geweest, en dat het beslag daarom moet worden opgeheven.
Het hof overweegt dat de deurwaarder, gelet op het bepaalde in 3.7 van het beslagverlof, verplicht was geheimhouding te betrachten over de inhoud van wat in beslag is genomen. Het aanduiden van de twee ordners met beschrijving die een indicatie geven van de inhoud van die ordners verdraagt zich daar niet mee. In elk geval ten aanzien van [appellanten] had de deurwaarder deze ordners – eventueel in een apart proces-verbaal bestemd voor [appellanten] – slechts globaal moeten aanduiden zonder enige indicatie van de inhoud. Het betreft echter een gering verzuim dat opheffing van het beslag, ook voor zover dit slechts deze ordners zou betreffen, niet rechtvaardigt.
[geïntimeerde] voert verder aan dat het beslag te ruim is gelegd. Anders dan [geïntimeerde] stelt, volgt echter uit het enkele feit dat stukken uit een strafdossier in beslag zijn genomen, niet zonder meer dat deze stukken niet onder het beslagverlof vallen. Wat betreft het maken van een volledige kopie door de deurwaarder van de telefoon en laptop van [geïntimeerde] heeft [geïntimeerde] niet weersproken dat de deurwaarder daarvoor, gelet op het bepaalde in 2.5 en 3.6 van het beslagverlof, telefonisch toestemming heeft verkregen van de voorzieningenrechter. Ook in dit opzicht is het gelegde beslag dus niet onrechtmatig. Daarmee faalt grief 4.
5.20.
Met grief 5 van het incidenteel hoger beroep betoogt [geïntimeerde] dat het beslag moet worden opgeheven omdat niet (meer) is voldaan aan de vereisten gesteld in de Molenbeek-uitspraak van de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2013:BZ9958). Verder voert [geïntimeerde] aan dat de opheffing van het bewijsbeslag voortvloeit uit afwijzing van de inzagevordering (grief 6), althans uit een belangenafweging te maken in het voordeel van [geïntimeerde] (grief 7). Deze grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
Het hof overweegt dat uit het voorlopige oordeel in dit kort geding, in het kader van de inzagevordering, dat het bestaan van de rechtsbetrekking waarop de vordering ziet, grotendeels niet voldoende aannemelijk is gemaakt, niet zonder meer volgt dat het beslag op de desbetreffende documenten moet worden opgeheven. Daaruit volgt met name niet zonder meer dat het ingeroepen recht summierlijk ondeugdelijk is of het gelegde beslag onnodig. In dit geval wordt de inzagevordering toegewezen met betrekking tot de Overeenkomst. Het is niet uitgesloten dat de inhoud van de Overeenkomst aanleiding geeft tot nadere inzageverzoeken, al dan niet in het kader van een te starten bodemprocedure. Met het oog daarop heeft [appellanten] belang bij het voortduren van het beslag zodat is gewaarborgd dat documenten niet verloren gaan. Het voortduren van het beslag, met de waarborgen waarin het beslagverlof ten gunste van [geïntimeerde] voorziet, is voor [geïntimeerde] daarnaast weinig belastend, zodat ook een belangenafweging niet met zich brengt dat het beslag moet worden opgeheven. Bij het enkel opheffen van het beslag ten aanzien van de Overeenkomst heeft [geïntimeerde] onvoldoende belang, althans dit belang weegt niet op tegen dat van [appellanten] bij het (voorlopig) integraal voortduren van het beslag en het vermijden van kosten die gemoeid zijn met het gedeeltelijk opheffen van het beslag.
[geïntimeerde] heeft geen belang bij het gevorderde bevel aan [appellanten] om bij een volgend verzoek tot het leggen van beslag de voorzieningenrechter te voorzien van een kopie van het arrest in deze zaak. Uit artikel 21 Rv vloeit immers al voort dat [appellanten] de voorzieningenrechter volledig en naar waarheid moet voorlichten en dus zal moeten informeren over het oordeel van het hof in deze zaak.
Daarmee falen de grieven 5 t/m 7 van het incidenteel hoger beroep.
5.21.
De slotsom is dat het bestreden vonnis zal worden vernietigd, en dat de vordering van [appellanten] onder A.I onder ii (afschrift Overeenkomst) alsnog zal worden toegewezen. Het hof gaat ervan uit dat [geïntimeerde] aan deze vordering zal voldoen, zodat er vooralsnog geen aanleiding is om de uit te spreken veroordeling te versterken met een dwangsom.
5.22.
Aangezien [appellanten] alsnog deels in het gelijk is gesteld in conventie ziet het hof aanleiding de proceskosten in eerste aanleg in conventie te compenseren in de zin dat iedere partij de eigen kosten draagt. Hetzelfde geldt voor de proceskosten van het principaal hoger beroep. [geïntimeerde] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van het incidenteel hoger beroep. De vordering van [appellanten] tot terugbetaling van wat uit hoofde van het bestreden vonnis is voldaan, zal ook worden toegewezen.

6.Beslissing

Het hof:
rechtdoende in principaal en incidenteel hoger beroep
vernietigt het bestreden vonnis gewezen in conventie, en opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [geïntimeerde] om binnen een week na de datum van dit arrest aan de advocaat van [appellanten] (mr. E.E.U. Vroom) afschrift te verstrekken van de Overeenkomst, in het FIOD-strafdossier aangeduid als DOC-386;
veroordeelt [geïntimeerde] tot terugbetaling van wat [appellanten] uit hoofde van het bestreden vonnis aan hem heeft voldaan;
wijst de vorderingen van [appellanten] voor het overige af;
verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de proceskosten van de eerste aanleg in conventie, in de zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
bekrachtigt het bestreden vonnis gewezen in reconventie;
compenseert de proceskosten van het principaal hoger beroep, in de zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het geding in incidenteel hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [appellanten] vastgesteld op € 1.214,-- (2 punten x tarief II x ½) en op € 178,- voor nasalaris, te vermeerderen met € 92,- voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot indien niet binnen veertien dagen na dit arrest aan de kostenveroordeling is voldaan en betekening van dit arrest plaatsvindt, en verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders in hoger beroep gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. S.C.H. Molin, J.M. van den Berg en K.A.J. Bisschop en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 30 april 2024.